ECLI:NL:CRVB:2022:2103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
19/3724 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van autohandel en vermogen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die vanaf 19 juli 2013 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van signalen dat appellant mogelijk zwart werkte en dure auto’s voor de deur had staan, heeft de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek onthulde dat appellant in de bijstandsperiode zeven kentekens op zijn naam had staan die niet bekend waren bij het college. De gemeente heeft vervolgens de bijstand opgeschort en later ingetrokken, omdat appellanten niet tijdig de gevraagde gegevens hebben overgelegd.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten hun bezwaren tegen deze uitspraak herhaald. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij als katvanger hebben gefungeerd en dat de intrekking van de bijstand terecht was. De Raad stelt vast dat de betrokkenheid van appellant bij de kentekenregistraties duidt op handelstransacties, wat van invloed is op het recht op bijstand. De Raad bevestigt dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen gerechtvaardigd is, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden.

De Raad overweegt verder dat de persoonlijke omstandigheden van appellanten, hoewel moeilijk, niet voldoende zijn om van terugvordering af te zien. De Raad concludeert dat de terugvordering geen onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19.3724 PW

Datum uitspraak: 27 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 juli 2019, 18/1837 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.A.D. Oomes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2022. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Oomes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 19 juli 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal vanuit de woonomgeving van appellanten dat appellant nooit thuis is, waarschijnlijk zwart werkt en dat er dure auto’s voor de deur staan, heeft een medewerker van de afdeling bijzondere onderzoek van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer en Suwinet geraadpleegd. Uit dat onderzoek is gebleken dat appellant in de bijstandsperiode zeven kentekens van voertuigen op zijn naam heeft gehad die niet bekend waren bij het college. Bij brief van 19 september 2017, die zowel naar appellanten als naar hun bewindvoerder is gestuurd, heeft de medewerker gegevens, waaronder bankafschriften en gegevens over de aan- en verkoop van voertuigen opgevraagd. Appellanten hebben deze gegevens slechts voor een deel verstrekt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 30 oktober 2017.
1.3.
Bij besluit van 10 oktober 2017 heeft het college op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW de bijstand van appellanten met ingang van 6 oktober 2017 opgeschort en appellanten een hersteltermijn geboden. Bij besluit van 30 oktober 2017 heeft het college de bijstand van appellanten op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 6 oktober 2017 ingetrokken op de grond dat appellanten niet tijdig alle gevraagde gegevens hebben overgelegd. Bij besluit van 3 november 2017 heeft het college de bijstand van appellanten op grond van artikel 54, derde lid, van de PW met ingang van 19 juli 2013 ingetrokken en de over de periode van 19 juli 2013 tot en met 30 september 2017 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand voor bewindvoering tot een totaalbedrag van € 85.626,34 van appellanten teruggevorderd. Daaraan ligt ten grondslag dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellanten onvoldoende gegevens hebben overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 21 juni 2018 heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 30 oktober 2017 en 3 november 2017 ongegrond verklaard.
1.5.
Nadat appellanten beroep hadden ingesteld tegen het besluit van 21 juni 2018, hebben zij alsnog de gevraagde bankafschriften overgelegd. Ook heeft het college nadere informatie van de bewindvoerder ontvangen. Uit deze informatie komt naar voren dat de bankrekeningen waarvan het college afschriften heeft opgevraagd zijn geopend door de voormalige bewindvoerder van appellanten en ook weer zijn opgeheven door deze bewindvoerder. Op deze rekeningen hebben zich volgens het college geen vreemde transacties voorgedaan. Verder is gebleken dat appellant vanaf 11 februari 2014 tot en met 2 september 2017 zeven kentekens op naam heeft gehad. Uit nader onderzoek kwam naar voren dat tot en met
19 oktober 2019 acht kentekens op naam van appellant hebben gestaan. Afgezien van een brommer hebben de overige voertuigen telkens kort op naam van appellant gestaan. Omdat appellanten geen verifieerbare gegevens inzake de aan- en verkoop van deze auto’s hebben overgelegd, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant in deze auto’s heeft gehandeld. Een Volkswagen Golf uit 2016 stond vanaf 23 maart 2017 op naam van appellant. De waarde-indicatie van deze auto bedroeg tussen de € 22.000,- en € 27.000,-. Niet is gebleken met welke middelen appellant deze auto heeft kunnen aanschaffen.
1.6.
Naar aanleiding van de nieuwe onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 31 januari 2019 (bestreden besluit) het besluit van 21 juni 2018 herroepen en opnieuw op de bezwaren van appellanten beslist. Het college heeft de bijstand over de maanden februari en september 2014, mei en september 2015 en vanaf 23 maart 2017 ingetrokken en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.139,67 van appellanten teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 juni 2018 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat in de periode van februari 2014 tot en met 30 maart 2017 zeven kentekens van auto’s die op naam van appellant geregistreerd stonden van zijn naam zijn afgeschreven en dat deze tenaamstellingen van korte duur zijn geweest. Voorts is niet in geschil dat appellanten hiervan geen melding hebben gemaakt bij het college.
Intrekking over de maanden februari en september 2014 en mei en september 2015
4.2.
Uit kentekenregistraties, zoals hier aan de orde, volgt de directe betrokkenheid bij de registraties van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde voertuig binnen een betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse voertuigen, dan is aannemelijk dat met betrekking tot die voertuigen handelstransacties hebben plaatsgevonden. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437). De datum van de tweede wijziging van de tenaamstelling – met ingang waarvan de kentekenregistratie op naam van appellant is geëindigd – wordt aangemerkt als de datum waarop de voor het recht op bijstand relevante transactie heeft plaatsgevonden. Dit is eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306).
4.3.
Appellanten hebben wel gesteld, maar op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat appellant met betrekking tot de kentekens als katvanger heeft gefungeerd. Dat appellant niet de naam wil noemen van degene voor wie hij als katvanger optrad, om geen moeilijkheden met die persoon te krijgen, dient voor rekening en risico van appellant te worden gelaten. Overigens moet in het geval van katvanger zijn ook worden gesproken van op geld waardeerbare activiteiten. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.4.
Appellanten zijn er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij in de maanden dat de bijstand is ingetrokken, recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad. Het feit dat het veelal om betrekkelijk oude auto’s gaat betekent niet dat de transacties geen invloed op de verlening van bijstand hebben of kunnen hebben. Vergelijk de uitspraak van 13 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2017:2437. Ook met de handel in oude motorvoertuigen kan financieel voordeel worden behaald. De rechtbank heeft terecht overwogen dat omdat niet bekend is voor welke bedragen de auto’s zijn verkocht, telkens over de gehele maand niet kan worden vastgesteld of recht op bijstand bestaat. Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de transactiemaanden niet kan worden vastgesteld.
Intrekking met ingang van 23 maart 2017
4.5.
Het college heeft aan de intrekking van bijstand met ingang van 23 maart 2017 terecht ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 23 maart 2017 beschikten over vermogen boven de vermogensgrens. De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat de Volkswagen Golf, die vanaf 23 maart 2017 op naam van appellant heeft gestaan, een waarde vertegenwoordigt van tussen de € 22.000,- en € 27.000,-. Dat ligt ruim boven de grens van het voor appellanten geldende vrij te laten vermogen. Vanaf 30 maart 2017 is het recht op bijstand niet meer vast te stellen, omdat appellanten niet inzichtelijk hebben gemaakt voor welk bedrag deze auto op
30 maart 2017 is verkocht. Voor de stelling van appellant dat hij ook ten aanzien van dit voertuig heeft opgetreden als katvanger, wordt verwezen naar wat hierover in 4.3 is overwogen. Het college heeft de bijstand dan ook terecht met ingang van 23 maart 2017 ingetrokken.
Terugvordering
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat omdat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden en niet kan worden vastgesteld wat de inkomsten van appellant zijn geweest, het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden was de kosten van algemene en bijzondere bijstand van appellanten over de periode waarin de bijstand in ingetrokken terug te vorderen. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat het college vanwege dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW had moeten afzien van terugvordering. Zij verkeren sinds de intrekking van de bijstand in zeer moeilijke omstandigheden en zijn, als gevolg van een inval in hun woning op 5 december 2017, waarbij drugs en een vuurwapen zijn aangetroffen, uit hun woning gezet. Appellanten verwijzen in dat kader naar het – niet overgelegde – vonnis van de strafrechter waarbij de rechtbank in mitigerende zin heeft meegewogen dat appellant zich tijdens een problematische periode voor zijn gezin qua financiën en huisvesting voor het karretje heeft laten spannen om een vuurwapen en een grote hoeveelheden hennep en piperonal in bewaring te nemen en dat de hiervoor gekregen beloning van € 250,- per maand, enkel als doel heeft gehad om zijn gezin draaiende te houden. Appellanten hebben verder nog naar voren gebracht dat zij voorlopig nog niet in aanmerking komen voor een woning en dat hun kinderen noodgedwongen verblijven bij hun grootouders.
4.7.
Dat appellanten zich in een moeilijke situatie bevinden wordt door het college onderschreven. Maar daarmee is nog niet gezegd dat sprake is van dringende redenen die maken dat van terugvordering moet worden afgezien. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen moet een individuele afweging van alle relevante omstandigheden worden gemaakt. Degene die zich beroept op de dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellanten hebben niet onderbouwd waarom de terugvordering voor hun leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen. Appellanten hebben geen financiële of andere gegevens overgelegd waaruit dit blijkt. Verder is van betekenis dat het college ter zitting heeft toegelicht dat vooralsnog geen invordering plaatsvindt omdat appellanten niet over inkomsten beschikken. Daarnaast kunnen zij, zodra zij inkomsten hebben, een betalingsregeling treffen. Zonder afbreuk te willen doen aan de moeilijke persoonlijke omstandigheden van appellanten, wordt hierin geen grond gezien om te oordelen dat vanwege dringende redenen van terugvordering moet worden afgezien.
Proceskostenvergoeding
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Dat zij de door het college gevraagde gegevens en stukken, waaronder bankafschriften te laat, namelijk pas hangende beroep bij de rechtbank hebben ingediend kwam door toedoen van de bewindvoerder. Appellanten treft hierbij geen blaam. Deze beroepsgrond slaagt niet. Als tijdig aan de verzoeken van het college was voldaan en niet pas in beroep de gevraagde gegevens zouden zijn verstrekt, had dit eerder tot juiste besluitvorming geleid. Van kosten die appellanten in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is dan ook geen sprake. De omstandigheid dat de gegevens te laat zijn verstrekt door nalatigheid van de bewindvoerder van appellanten maakt het voorgaande niet anders. Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 14 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1206 en van 11 oktober 2017, CRVB:2017:3577) komt nalatigheid en meer in het algemeen het handelen of nalaten van de bewindvoerder voor rekening en risico van degene die onder bewind is gesteld. Dat het hier gaat om beschermingsbewind en niet om WSNP-bewindvoering maakt in dit opzicht geen verschil.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van A.F. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2022.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) A.F. Hulskes