ECLI:NL:CRVB:2021:2581
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de toekenning van een WAO-uitkering en de vereiste wachttijd
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant. Appellant had eerder een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar zijn verzoek om verhoging van deze uitkering werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank Zeeland-West-Brabant had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een hogere WAO-uitkering, omdat hij de vereiste wachttijd van 104 weken niet had doorlopen. Appellant stelde dat hij recht had op een hogere uitkering, omdat hij in 2014 had gewerkt en ten onrechte hersteld was verklaard. De Raad oordeelde dat de gronden die appellant in hoger beroep aanvoerde in essentie een herhaling waren van wat eerder in bezwaar en beroep was aangevoerd. De rechtbank had deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake was van een 104 weken durende doorlopende arbeidsongeschiktheid met ingang van 7 november 2014 of 5 oktober 2015. Appellant had niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 40 van de WAO voor een hoger WAO-dagloon. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.