ECLI:NL:RBDHA:2021:958

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
SGR 20/1501
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen intrekking en herziening van bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Leiden. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de intrekking en herziening van haar bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw). De rechtbank oordeelde dat eiseres te laat bezwaar had gemaakt tegen de primaire besluiten van verweerder, die dateren van 28 november 2018, 29 november 2018, 4 december 2018 en 24 januari 2019. Verweerder had de bijstandsuitkering van eiseres ingetrokken en teruggevorderd, omdat eiseres niet tijdig had doorgegeven dat zij in een GGZ-instelling verbleef, waardoor zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. Eiseres had tot 1 april 2019 onder bewind gestaan, maar de rechtbank oordeelde dat de verzending van de besluiten aan de bewindvoerder als verzending aan eiseres geldt. Eiseres had geen bezwaar gemaakt tegen de besluiten, wat voor haar rekening en risico komt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiseres kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1501

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 januari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.A. van de Weerd),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: A.K. Nijland).

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2018 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres ingevolge de Participatiewet (Pw) vanaf 5 oktober 2016 ingetrokken.
Bij besluit van 29 november 2018 (primair besluit II) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres ingevolge de Pw over de periode van 5 oktober 2016 tot en met 5 juli 2018 herzien en van eiseres een bedrag van € 25.013,40 teruggevorderd.
Bij besluit van 4 december 2018 (primair besluit III) heeft verweerder het recht op bijzondere bijstand van eiseres ingevolge de Pw over de periode van 1 oktober 2016 tot en met 5 juli 2018 herzien en van eiseres een bedrag van € 2.983,51 teruggevorderd.
Bij besluit van 24 januari 2019 (primair besluit IV) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om bijstand ingevolge de Pw afgewezen.
Bij besluit van 13 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten I, II, III en IV niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Als gevolg van de getroffen maatregelen rondom het coronavirus heeft met toestemming van partijen geen onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Bij de primaire besluiten I, II en III heeft verweerder de bijstandstuitkering en het recht op bijzondere bijstand van eiseres ingetrokken en teruggevorderd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiseres niet op tijd heeft doorgegeven dat zij in een GGZ-instelling verbleef. Hierdoor heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan volgens verweerder het recht op bijstand niet meer is vast te stellen.
1.2.
Op 20 november 2018 heeft eiseres een nieuwe bijstandsuitkering aangevraagd. Op 17 januari 2019 heeft met eiseres een gesprek plaatsgevonden. In aansluiting op het gesprek wilde verweerder een huisbezoek afleggen. Eiseres heeft dit geweigerd. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres daarop bij het primaire besluit IV afgewezen omdat eiseres niet heeft voldaan aan de op haar rustende medewerkingsverplichting.
1.3.
Bij besluit van 21 januari 2019, verzonden op 12 april 2019, heeft verweerder aan eiseres wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete van € 1.840,- opgelegd (het boetebesluit).
1.4.
Eiseres heeft tot en met 1 april 2019 onder bewind gestaan.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten I, II, III en IV niet-ontvankelijk verklaard omdat eiseres deze te laat heeft ingediend. Volgens verweerder is geen sprake van redenen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
3. Tussen partijen is niet in geding dat de bezwaren tegen de primaire besluiten I, II, III en IV buiten de bezwaartermijn zijn ingediend. Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkheid op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4. Eiseres voert aan dat onduidelijk is waarom alleen het boetebesluit is verzonden op 12 april 2019 en de primaire besluiten I, II, III en IV niet op een latere datum zijn verzonden. Op 24 april 2019 heeft verweerder gemuteerd dat eiseres vanaf 1 april 2019 niet langer onder bewind staat en zij niet reageert op correspondentie. Verweerder diende actiever zorg te dragen voor de kenbaarheid van de besluiten aan eiseres. Verweerder was op de hoogte van de bewindvoering, kreeg geen reactie op de eerdere besluiten, het gaat om een kwetsbare belanghebbende en de bedragen waar het om gaat zijn hoog.
4.1.
Dit betoog van eiseres slaagt niet. Eiseres heeft tot 1 april 2019 onder bewind gestaan. Dit heeft tot gevolg dat toezending van de besluiten aan de bewindvoerder heeft te gelden als toezending daarvan aan eiseres. [1] Door de primaire besluiten I, II, III en IV aan de bewindvoerder van eiseres te verzenden, heeft verweerder deze besluiten op de voorschreven wijze bekendgemaakt. Voor zover eiseres tracht te betogen dat verweerder de primaire besluiten I, II, III en IV ook aan haar had moeten toesturen, bestaat daar geen grond voor. [2] Dat het boetebesluit op een latere datum is verzonden, doet daar niet aan af. Dat een reactie op de primaire besluiten I, II, III en IV uitbleef, eiseres een kwetsbaar persoon is en de terugvordering een hoog bedrag betreft, maakt dit evenmin anders.
5. Eiseres voert vervolgens aan dat zij pas op de hoogte is geraakt van de primaire besluiten I, II, III, en IV nadat zij bezwaar had gemaakt tegen het boetebesluit. De bewindvoerder had het boetebesluit wel naar haar verzonden. Gelet op de aard van de bewindvoering, de aard van de besluiten en het feit dat de bewindvoerder de besluiten niet aan eiseres heeft verzonden, kan het eiseres niet worden aangerekend dat zij te laat bezwaar heeft gemaakt en is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Eiseres heeft haar bewindvoerder niet kunnen kiezen en de contacten met verweerder verliepen via de bewindvoerder.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak komt nalatigheid en meer in het algemeen het handelen of nalaten van de bewindvoerder voor rekening en risico van degene die onder bewind is gesteld. [3] In dit geval heeft de bewindvoerder geen bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten I, II, III en IV. Of dit nalatig is, kan hier in het midden blijven. De omstandigheid dat de bewindvoerder geen bezwaar heeft gemaakt, met alle gevolgen van dien, komt immers, gelet op de rechtspraak waarnaar wordt verwezen, voor rekening en risico van eiseres. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat eiseres haar bewindvoerder niet zelf heeft kunnen kiezen. Het is aan eiseres om met de bewindvoerder afspraken te maken over het doorzenden van post. De omstandigheid dat de bewindvoerder eiseres de primaire besluiten I, II, III en IV niet heeft toegezonden, komt aldus eveneens voor rekening en risico van eiseres.
6. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is niet gebleken. Verweerder heeft de bezwaren van eiseres terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:618.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 5 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3045.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1206. Zie ook de onder 1 vermelde uitspraak.