1.5.Bij besluit van 21 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 september 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 500,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarin geen terugvorderingsbedrag wordt genoemd, vastgesteld dat door het college van appellant een bedrag van € 496,07 wordt teruggevorderd en bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het gedeeltelijk vernietigde besluit. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.1.Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.1.2.Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is ingevolge artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB het college gehouden de bijstand te herzien, indien als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
4.1.3.Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB is het college verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.
4.1.4.Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het voorgaande betekent dat de vraag voorligt of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode, lopend van 1 september 2013 tot en met 31 oktober 2013 (te beoordelen periode), gedurende zijn aanwezigheid in de [bedrijf 2] op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht die hij moest melden aan het college.