ECLI:NL:CRVB:2020:618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
18/6021 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid bezwaar wegens termijnoverschrijding bij intrekking bijstandsverlening onder beschermingsbewind

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar dat was ingediend door een betrokkene die onder beschermingsbewind stond. Het college van burgemeester en wethouders van Almelo had op 6 december 2017 de bijstand van de betrokkene ingetrokken en teruggevorderd wegens niet-gemelde inkomsten. De betrokkene had via zijn bewindvoerder bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door het college niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank Overijssel had het bezwaar gegrond verklaard, maar het college ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de nalatigheid van de bewindvoerder voor rekening en risico van de betrokkene komt. De Raad stelde vast dat het bezwaarschrift buiten de wettelijke termijn was ingediend en dat de bewindvoerder geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van het college. De Raad benadrukte dat de bewindvoerder de betrokkene vertegenwoordigt en dat het college het besluit terecht alleen aan de bewindvoerder had gezonden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de betrokkene ongegrond, waarmee de beslissing van het college werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de betrokkene als de bewindvoerder in het kader van het indienen van bezwaarschriften en de gevolgen van termijnoverschrijding. De Raad concludeerde dat de omstandigheden die door de betrokkene werden aangevoerd geen aanleiding gaven om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, en dat de bewindvoerder niet tijdig had gehandeld, wat voor risico van de betrokkene kwam.

Uitspraak

18.6021 PW

Datum uitspraak: 10 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 november 2018, 18/984 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.F. Briedé, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.H. Wichard. Namens betrokkene is mr. Briedé verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene is bij beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Overijssel van 24 oktober 2014 onder bewind gesteld met benoeming van [BV] ( [BV] ) tot bewindvoerder. Bij e-mailbericht van 30 oktober 2014 heeft [BV] het college verzocht alle correspondentie die betrekking heeft op de bijstand van betrokkene rechtstreeks naar haar postadres te sturen.
1.2.
Bij besluit van 6 december 2017, op 14 december 2017 verzonden aan de bewindvoerder, heeft het college de bijstand van betrokkene met ingang van 8 februari 2017 ingetrokken en de over de periode van 8 februari 2017 tot en met 31 oktober 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.367,87 van betrokkene teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene niet aan het college had gemeld dat hij oud ijzer, skelters en dakspanten te koop heeft aangeboden en daaruit inkomsten heeft verkregen. Wegens deze schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand van betrokkene niet worden vastgesteld.
1.3.
Namens betrokkene heeft mr. Briedé op 5 maart 2018 tegen het besluit van 6 december 2017 bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 12 april 2018 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 december 2017 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
De bewindvoerder heeft in een e-mailbericht aan de gemachtigde van betrokkene van 5 maart 2018 bericht dat zij betrokkene van het besluit van 6 december 2017 op de hoogte heeft gesteld, dat betrokkene het daarmee niet eens was en dat zij betrokkene heeft gevraagd om bewijsstukken van zijn stelling dat zijn inkomsten uit de verkoop van goederen gering waren. Omdat die bewijsstukken niet zijn ingeleverd, heeft zij geen bezwaar gemaakt.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft daarbij voorop gesteld dat zij bekend is met de vaste rechtspraak, dat nalatigheid van de bewindvoerder voor rekening en risico komt van diegene die onder bewind is gesteld. De rechtbank is echter van oordeel dat de reden die betrokkene voor de te late indiening heeft aangevoerd, aanleiding geeft de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De rechtbank heeft in dit verband met name betekenis toegekend aan het feit dat is gebleken dat betrokkene de bewindvoerder duidelijk heeft laten weten het niet eens te zijn met het primaire besluit en dat de bewindvoerder desondanks niet heeft besloten het primaire besluit aan betrokkene door te sturen. Nu betrokkene niet de vrijheid had om zelf een bewindvoerder te kiezen en de bewindvoerder niet een door betrokkene zelf gekozen gemachtigde is, is de rechtbank van oordeel dat eventuele nalatigheid van de aan betrokkene toegewezen bewindvoerder niet voor zijn rekening en risico dient te komen.
3. In hoger beroep heeft het college zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift de niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aan betrokkene in de van belang zijnde periode verleende bijstand een vermogensbestanddeel is dat onder het ingestelde beschermingsbewind valt. Het door betrokkene aangevochten besluit van 6 december 2017 heeft invloed op de inkomsten en/of het vermogen van betrokkene.
4.3.
Nu het college ermee bekend was dat de goederen van betrokkene (waartoe ook zijn bijstand behoort) onder bewind zijn gesteld, vloeit uit het samenstel van de bepalingen van de artikelen 1:431, 1:438 en 1:441 van het BW voort dat het college het besluit van 6 december 2017 om het in werking te laten treden aan de bewindvoerder diende toe te zenden. Het beheer van de bijstand komt namelijk op grond van een ter bescherming van het vermogen van betrokkene getroffen rechterlijke maatregel niet toe aan betrokkene maar aan de bewindvoerder, waarbij de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak betrokkene in en buiten rechte vertegenwoordigt. Dat betekent dat toezending aan de bewindvoerder heeft te gelden als toezending aan betrokkene (uitspraak van 12 juni 2018, ECLI:NL:2018:1831). Anders dan betrokkene ter zitting heeft betoogd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college het besluit van 6 december 2017 ook aan betrokkene had moeten toesturen, vergelijk de uitspraak van 5 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3045.
4.4.
Vaststaat dat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend.
4.5.
Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de reden die betrokkene voor de te late indiening van het bezwaarschrift heeft aangevoerd, aanleiding geeft de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 14 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1206 en van 11 oktober 2017, CRVB:2017:3577) komt
nalatigheid en meer in het algemeen het handelen of nalaten van de bewindvoerder voor rekening en risico van degene die onder bewind is gesteld. In dit geval heeft de bewindvoerder volgens zijn onder 1.5 vermelde e-mailbericht gemeend geen bezwaar te hoeven maken om de redenen die hij in dat e-mailbericht heeft genoemd. Of dit nalatig is, kan hier in het midden blijven. De omstandigheid dat de bewindvoerder geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 6 december 2017, met alle gevolgen van dien, komt immers, gelet op de hiervoor genoemde rechtspraak, voor rekening en risico van betrokkene. De door de rechtbank genoemde omstandigheden geven geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel te komen. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat betrokkene zijn bewindvoerder niet zelf heeft kunnen kiezen. Het is aan betrokkene om met de bewindvoerder afspraken te maken over het doorzenden van post, vergelijk de uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3575. De omstandigheid dat de bewindvoerder betrokkene het besluit van 6 december 2017 niet tijdig heeft toegezonden, komt eveneens voor rekening en risico van betrokkene. Het college heeft het bezwaar van betrokkene terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep van het college slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2020.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) A.A.H. Ibrahim