ECLI:NL:CRVB:2016:498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
17 februari 2016
Zaaknummer
12/6888 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van schadevergoeding na onterecht niet opleggen van loonsanctie aan werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schadevergoeding die aan appellante is toegekend door het Uwv. Appellante, die arbeidsongeschikt was geraakt, had bezwaar gemaakt tegen het niet opleggen van een loonsanctie aan haar werkgever. Het Uwv had eerder een schadevergoeding van € 2.448,71 vastgesteld, maar de rechtbank Utrecht had deze schadevergoeding verhoogd naar € 2.658,72. Appellante vorderde echter een hogere schadevergoeding, onder andere vanwege loonschade en niet-betaalde pensioenpremies. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte geen loonsanctie had opgelegd en dat de schadevergoeding te laag was vastgesteld. De Raad heeft de schadevergoeding uiteindelijk vastgesteld op € 3.652,54, inclusief wettelijke rente vanaf 22 november 2011. De proceskosten van appellante in hoger beroep zijn ook vergoed, tot een bedrag van € 996,22. De uitspraak benadrukt het belang van het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht in bestuursrechtelijke zaken en de noodzaak om de schadevergoeding te baseren op daadwerkelijk geleden schade.

Uitspraak

12/6888 WIA
Datum uitspraak: 17 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
21 november 2012, 12/1948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bergenhenegouwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam bij [naam werkgeefster] B.V. te Leiden (werkgeefster). Zij is op
2 december 2008 arbeidsongeschikt geworden. Ter zake daarvan is zij met ingang van
30 november 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), die haar over de periode van 30 november 2010 tot 30 december 2011 is verstrekt in de vorm van een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, omdat zij van mening was dat werkgeefster een loonsanctie opgelegd had moeten krijgen wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen. Bij beslissing op bezwaar van 29 september 2011 heeft het Uwv erkend dat ten onrechte geen loonsanctie aan werkgeefster is opgelegd. De termijn voor het opleggen daarvan was inmiddels verstreken. Het bezwaar van appellante is daarom tevens opgevat als een verzoek om schadevergoeding.
1.2.
Bij besluit van 22 november 2011 heeft het Uwv appellante een bedrag van € 2.402,05 als schadevergoeding toegekend.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 27 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en de schadevergoeding vastgesteld op € 2.448,71. Daarbij is het Uwv overeenkomstig zijn beleid uitgegaan van een schadeperiode van tien maanden en is het schadebedrag berekend als resultaat van het verschil tussen 70% van de netto verdiensten waarop appellante in de periode van 1 december 2010 tot en met 30 september 2011 recht op zou hebben gehad bij werkgeefster en de ontvangen netto WGA-uitkering in die periode.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de schadevergoeding bepaald op € 2.658,72. De rechtbank heeft aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht en met verwijzing naar een uitspraak van de Raad van
15 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX4618) de berekening van de schadevergoeding over een periode van tien maanden redelijk geacht. Verder mocht het Uwv voor de berekening van de schade de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante aftrekken van het bedrag aan loon waarop appellante recht zou hebben gehad aangezien zij anders én loon én uitkering zou hebben gekregen. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat de periode vanaf 1 oktober 2011 (nog) niet bij de berekening van de schade hoefde te worden betrokken omdat ten tijde van het bestreden besluit (de omvang van) de schade over die periode nog niet vaststond. Uit de door appellante overgelegde salarisstrook heeft de rechtbank niet kunnen afleiden dat het inkomen bij de berekening van de schade niet of onvoldoende is geïndexeerd. Het Uwv heeft de dertiende maand, de vakantietoeslag, de uitbetaling van vakantiedagen, de bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) en de pensioenopbouw buiten de berekening van de schadevergoeding kunnen laten. De rechtbank heeft overwogen dat 70% van het spaarloon, nadat belastingheffing daarover heeft plaatsgevonden, wel bij de berekening van de schadevergoeding moet worden betrokken en het schadebedrag daarvan bepaald op € 210,-.
3. Voor zover nog van belang heeft appellante in hoger beroep als schadevergoeding gevorderd:
a. loonschade over de totale periode van de loonsanctie van twaalf maanden;
b. schade ten gevolgde van de fictieve verschuiving van de periode van de WGA-uitkering met een jaar, nu appellante aan het einde van de loonsanctieperiode op 30 november 2011 nog steeds arbeidsongeschikt was;
c. misgelopen indexering per 2011 met 1,3% van het loon, de vakantietoeslag en de uitbetaalde vakantiedagen;
d. door werkgeefster in het loonsanctiejaar niet afgedragen pensioenpremie;
e. door werkgeefster in het loonsanctiejaar niet betaalde extra bijdrage Zvw;
f. 100% van het misgelopen spaarloon tijdens het loonsanctiejaar;
g. wettelijke rente over het totale schadebedrag vanaf 22 november 2011.
Ter onderbouwing van haar stelling met betrekking tot de indexering van het loon heeft appellante memo’s van werkgeefster en loonstroken overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en komen voorts alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking, die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (onder meer de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446).
4.3.
Niet in geschil is dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten met toepassing van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA de loondoorbetalingsverplichting van werkgeefster tijdens ziekte van appellante met 52 weken te verlengen tot 1 december 2011. Daarmee heeft het Uwv een onrechtmatige daad begaan jegens appellante en is de schadeplicht van het Uwv in beginsel gegeven (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 27 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE9369, ECLI:NL:CRVB:2008:BE9370 en ECLI:NL:CRVB:2008:BE9388).
4.4.
Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (vergelijk ECLI:NL:HR:2010:BL0539).
5.1.
Partijen verschillen uitsluitend van mening over de omvang van de door het Uwv toegekende schadevergoeding ten gevolge van het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie aan werkgeefster. Het geschil spitst zich toe op de onder 3 genoemde schadeposten. Partijen hebben verschillende schadeposten in netto bedragen vermeld. Ook de rechtbank heeft de netto te vergoeden schade bepaald. De Raad zal daar bij aansluiten, tenzij anders vermeld.
5.2.1.
In zijn uitspraak van 9 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4248) heeft de Raad in afwijking van eerdere rechtspraak overwogen dat bij het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie door het Uwv aan een werkgever, de periode waarover schade wordt geleden in beginsel wordt gesteld op twaalf maanden. In het geval van appellante loopt die periode van
1 december 2010 tot en met 30 november 2011. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken.
5.2.2.
De Raad heeft eerder geoordeeld (zie ECLI:NL:CRVB:2014:1268) dat het in overeenstemming is met het uitgangspunt in het civiele schadevergoedingsrecht dat alleen daadwerkelijk geleden schade voor vergoeding in aanmerking komt en dat bij het wegvallen van een inkomstenbron geen schade wordt geleden als andere inkomsten daarvoor in de plaats komen. Dit betekent dat bij de berekening van de schadevergoeding als ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd op het bedrag aan gemist loon de over de betreffende periode ontvangen uitkering in mindering mag worden gebracht.
5.2.3.
Niet betwist is dat appellante in het loonsanctiejaar over de periode van
1 december 2010 tot en met 30 november 2011 recht zou hebben gehad op 70% van haar loon. Uit de in 5.2.1 vermelde uitspraak, bezien in samenhang met de uitspraak van eveneens 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4452, waarin uiteen is gezet langs welke lijn beweerdelijke loonschade moet worden beoordeeld, volgt, dat bij de beoordeling van de geclaimde loonschade wordt uitgegaan van deze aanspraak op 70% van het loon. Verder staat vast dat appellante over de periode van 30 november 2010 tot 30 december 2011 een
WGA-uitkering heeft ontvangen ter hoogte van eerst 75% en later 70% van het
WIA-maandloon. Dat betekent dat als loonschade moet worden bepaald het verschil tussen het nettoloon waarop appellante in de betreffende periode aanspraak had kunnen maken en de door haar over die periode ontvangen netto WGA-uitkering. Appellante heeft, gelet op de overgelegde informatie over de jaarlijkse salarisvaststelling, voldoende aannemelijk gemaakt dat haar loon jaarlijks werd geïndexeerd, ook tijdens haar ziekte. Met verwijzing naar de in deze overweging genoemde uitspraken moet die uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichting in de berekening van de schadevergoeding worden betrokken. Uitgaande van de door partijen in geding gebrachte gegevens moet, gelet op het voorgaande, door het Uwv nog over twee maanden loonschade worden vergoed en daarbij moet het loon in 2011 worden verhoogd met het door appellante genoemde indexpercentage van 1,3. De Raad stelt het bedrag dat het Uwv aan appellante als aanvullende schadevergoeding is verschuldigd vast op € 286,76 (2 x (1.656,30 – 1.636,50) = € 39,60, vermeerderd met 11 x 1,3% van
€ 1.656,30 = € 236,94 en 1,3% x 5/12 vakantietoeslag van € 1.722,55 = € 9,22).
5.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat schade die beweerdelijk is geleden in de periode na 30 november 2011 door het Uwv terecht (nog) niet bij de berekening van de schadevergoeding is betrokken. Weliswaar was die periode ten tijde van het bestreden besluit aangebroken, maar ter zitting heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat mogelijke schade na 30 november 2011 nog niet was vast te stellen, gelet op de uitkerings- en inkomenssituatie van appellante (zie ook ECLI:NL:CRVB:2010:BN2757). Voor zover zou blijken dat schade is gelegen in de door appellante genoemde fictieve verschuiving van de periode van de WGA-uitkering met een jaar kan zij een aanvullend verzoek om schadevergoeding bij het Uwv indienen.
5.4.
Uit de uitspraken van 4 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2674) en
9 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4236) kan worden afgeleid dat wat de werknemer in het loonsanctiejaar als gevolg van niet betaalde werkgeversbijdrage in de pensioenpremie aan pensioenopbouw is misgelopen in beginsel tot op het Uwv te verhalen schade kan leiden. Appellante heeft met verwijzing naar een mailbericht van 27 oktober 2011, waarin deze schade is berekend, een bedrag van € 697,90 gevorderd. Dit onderbouwde bedrag is door het Uwv niet bestreden. De Raad zal deze gevorderde schade toewijzen.
5.5.
Appellante heeft geen gegevens ingebracht waaruit blijkt dat werkgeefster in het derde ziektejaar op grond van de bestaande arbeidsovereenkomst verplicht zou zijn geweest een bijdrage Zvw voor appellante te voldoen. Zij heeft voorts niet aangetoond dat zij met betrekking tot deze bijdrage zelf kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Deze schadepost wordt, als onvoldoende onderbouwd, afgewezen.
5.6.
Uit de in geding gebrachte loonstroken blijkt dat een spaarloonbedrag van € 51,09 naast het nettoloon werd uitbetaald. Een niet betaald spaarloonbedrag, waarop aanspraak zou hebben bestaan, behoort tot de loonschade. In lijn met wat in 5.2 is overwogen, wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat niet meer dan 70% van het spaarloon dient te worden vergoed. De werkgever was gehouden 70% van het nettoloon te betalen. Er is geen reden waarom de werkgever in het derde ziektejaar dan van het spaarloon 100% zou moeten betalen. Het Uwv hoeft dan ook niet 100% van het spaarloon te vergoeden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, wordt over spaarloon geen loonbelasting geheven, zodat de rechtbank ten onrechte deze schade heeft beperkt tot € 210,-. De aanvullende schade moet worden bepaald op € 219,16 (70% van 12 x € 51,09 minus € 210,-).
5.7.
Uit wat in 5.1 tot en met 5.6 is overwogen, volgt dat de rechtbank geen juiste schadevergoeding heeft bepaald, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre niet kan worden gehandhaafd. De schadevergoeding die het Uwv naast het toegekende bedrag van € 2.448,72 nog aan appellante moet betalen wordt vastgesteld op € 1.203,82 (€ 286,76 plus € 697,90 plus € 219,16). In totaal heeft appellante recht op een schadevergoeding van € 3.652,54.
5.8.
Appellante heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente. In overeenstemming met wat de rechtbank heeft geoordeeld komt dit verzoek voor inwilliging in aanmerking met ingang van 22 november 2011 tot aan de dag van betaling.
6. Er is aanleiding om de proceskosten van appellante in hoger beroep te vergoeden. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand en € 4,22 voor reiskosten van appellante, in totaal € 996,22.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarin de hoogte van de toegekende schadevergoeding is vastgesteld op € 2.658,72 en bepaalt de hoogte van de schadevergoeding op € 3.652,54;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als weergegeven in 5.8;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 996,22;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M. Crum

UM