ECLI:NL:CRVB:2015:1450
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onduidelijkheid over verblijf en middelen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland. De appellant ontving sinds 2 mei 2001 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van vermoedens dat de appellant niet in Almere verbleef en contante kasstortingen op zijn bankrekeningen deed, heeft de gemeente Almere een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand per 7 juli 2006 en een terugvordering van € 68.057,37 over de periode van 7 juli 2006 tot en met 30 april 2011.
De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat zijn recht op bijstand kan worden vastgesteld door de kasstortingen als inkomsten toe te rekenen aan de maand waarin deze zijn gedaan. De Raad oordeelt echter dat de appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn verblijf in het buitenland en de kasstortingen. Hierdoor kon het college niet vaststellen of de appellant recht had op bijstand.
De Raad bevestigt dat de kasstortingen als inkomsten moeten worden aangemerkt en dat de appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn verblijf in het buitenland. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.