ECLI:NL:CRVB:2016:2583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
14/5416 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van inkomsten en stortingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord Nederland, waarbij de appellant, die sinds 16 maart 2012 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), zijn bijstandsuitkering herzien en teruggevorderd zag. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 juli 2016 uitspraak gedaan. De appellant had inkomsten uit arbeid en er waren stortingen op zijn bankrekening die door het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer als inkomen werden aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank niet heeft geoordeeld over de beroepsgrond van de appellant dat de stortingen niet als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad heeft deze beroepsgrond inhoudelijk beoordeeld en geconcludeerd dat de stortingen terecht als inkomen zijn aangemerkt. De Raad heeft ook geoordeeld dat het college onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over de vrijlating van inkomen, maar dat dit gebrek niet heeft geleid tot benadeling van de appellant. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, met verbetering van gronden, en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

14/5416 WWB, 14/5417 WWB, 14/5418 WWB, 14/5419 WWB
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord Nederland van
12 september 2014, 14/1547, 14/2204, 14/2711 en 14/2716 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2016. Namens appellant is verschenen mr. Van Asperen. Het college is, met bericht, niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Het college heeft nadere stukken ingediend. Namens appellant is hierop gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 16 maart 2012 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende bijstand door de Afdeling Sociale Zaken van de gemeente Hoogezand-Sappemeer is gebleken dat appellant sinds mei 2013 inkomsten uit arbeid had voor vijftien uur in de maand bij [bedrijf] . Verder waren op de bankafschriften van appellant stortingen te zien, namelijk € 300,- op 20 februari 2013 en € 100,- op 25 maart 2013.
1.3.
Bij besluit van 1 november 2013 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant over de maanden februari 2013 en maart 2013 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die maanden tot een bedrag van in totaal € 400,- teruggevorderd op de grond dat appellant over de herkomst van de stortingen geen duidelijkheid heeft verschaft en deze daarom als inkomen in februari 2013 en maart 2013 worden aangemerkt.
1.4.
Bij besluit van 5 november 2013 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant over november 2013 met 5% verlaagd op de grond dat hij zijn inschrijving bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet tijdig heeft verlengd. Bij besluit van 13 februari 2014 (nader besluit 2) heeft het college besluit 2 gewijzigd in die zin dat de bijstand van appellant over december 2013 met 5% wordt verlaagd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van 16 november 2012 was uitgeschreven en pas weer vanaf 15 oktober 2013 als werkzoekende bij het Uwv stond ingeschreven.
1.5.
Bij besluit van 14 november 2013 (besluit 3) heeft het college appellant meegedeeld dat hij geen recht heeft op gedeeltelijke vrijlating van de genoten inkomsten uit arbeid bij [bedrijf] .
1.6.
Bij besluit van 3 april 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar - voor zover hier van belang - tegen besluiten 1 en 3 gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand gelaten. Aan de besluitvorming is - voor zover hier van belang - ten grondslag gelegd dat het bedrag van € 400,- ten onrechte in mindering is gebracht op de bijstand van juli 2013, dus voordat op 1 november 2013 was besloten om de bijstand over de maanden februari 2013 en maart 2013 te herzien en terug te vorderen. De rechtsgevolgen van besluit 1 kunnen in stand worden gelaten omdat de kasstortingen tot de middelen moeten worden gerekend. Voorts heeft appellant recht op een inkomensvrijlating gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden. De inkomsten worden vrijgelaten tot 25% met een maximum van € 193,- per maand
.
1.7.
Bij besluit van 8 april 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant geen procesbelang meer heeft bij dit besluit omdat dit bij besluit van 13 februari 2014 is gewijzigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft rechtbank - voor zover hier van belang - de beroepen tegen bestreden besluit 1 en 2 gegrond verklaard, voor zover deze zien op de vergoeding van de proceskosten, deze besluiten in zoverre vernietigd en deze beroepen voor het overige ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - overwogen dat aan bestreden besluit 1 geen motiveringsgebrek kleeft omdat hierin de maximale duur van de inkomensvrijlating en het maximumbedrag van de inkomensvrijlating staan vermeld
.Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat uit de uitdraai uit het computersysteem “Sonar” blijkt dat appellant een periode niet ingeschreven heeft gestaan bij het Uwv, terwijl dit voor hem verplicht was.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over de beroepsgrond dat de stortingen niet als inkomen moeten worden aangemerkt. Deze beroepsgrond is terecht aangevoerd. De Raad zal deze beroepsgrond inhoudelijk beoordelen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de stortingen niet tot de middelen moeten worden gerekend. Hij heeft in dit verband gesteld, met verwijzing naar een door hem overgelegde verklaring van een vriend, dat hij de bedragen heeft geleend om zijn woning in te richten en niet om in zijn levensonderhoud te voorzien.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De omstandigheid dat de bedragen zijn geleend is in dit verband niet van betekenis. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Appellant kon vrijelijk beschikken over de ontvangen bedragen en heeft deze dan ook kunnen aanwenden voor zijn kosten van levensonderhoud. Dat hij dit niet heeft gedaan, doet hieraan niet af. Het college heeft dan ook de stortingen van in totaal € 400,- terecht aangemerkt als inkomsten van appellant in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 blijft bestreden besluit 1 in stand voor zover dit ziet op de herziening en terugvordering.
Vrijlating van inkomen
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat bestreden besluit 1 onvolledig is omdat hierin niet is vermeld over welke maanden de inkomsten worden vrijgelaten en een berekening van het vrij te laten bedrag ontbreekt.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt. Het college heeft in bestreden besluit 1 het bezwaar van appellant, gericht tegen het niet toepassen van een vrijlating op zijn inkomsten uit arbeid gegrond verklaard, zonder daarbij de vrij te laten bedragen en de maanden waarop de inkomensvrijlating ziet te vermelden. Met een enkele verwijzing naar de tekst van artikel 31, tweede lid, onder n, van de WWB kan niet worden volstaan. Dit biedt appellant onvoldoende duidelijkheid en zekerheid over de precieze bedragen die worden vrijgelaten en over welke maanden dit geschiedt. Hiermee kleeft aan dit besluit een motiveringsgebrek. Het college heeft na de zitting van de Raad met stukken onderbouwd toegelicht dat de inkomensvrijlating betrekking heeft op de maanden mei, juni en juli 2013 en dat de vrijlating in de maanden mei en juni 2013 € 31,30 bedroeg en in juli 2013 € 53,97, waarmee bestreden besluit 1 alsnog afdoende is gemotiveerd. Niet aannemelijk is dat appellant door de gebrekkige motivering van bestreden besluit 1 is benadeeld, zodat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden gepasseerd.
Maatregel
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat hij ten tijde hier van belang wel ingeschreven was bij het Uwv. In dit verband heeft hij ter zitting van de Raad gesteld dat de overgelegde uitdraai uit het computersysteem “Sonar” niet duidelijk is ten aanzien van de inschrijf- en uitschrijfdatum bij het Uwv. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad acht deze uitdraai voldoende duidelijk nu hierin onder de kolom “nieuwe waarde” een uitschrijfdatum van 16 november 2012 en een inschrijfdatum van 15 oktober 2013 staan vermeld. Hieruit volgt dat hij in de tussenliggende periode niet ingeschreven was.
Slot
4.9.
Uit 4.5, 4.7 en 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten en met verbetering van gronden, nu de rechtbank met betrekking tot de vrijlating van inkomen zelf geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
4.10.
Gelet op 4.5. en 4.9 bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe van appellant moet daarom worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 122,- vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A. Stuut

HD