In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 mei 1989 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde. De zaak betreft de periode van 30 december 2012 tot en met 15 november 2013, waarin appellanten onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt over hun vermogen, waaronder auto’s en waardevolle goederen, en contante stortingen op hun bankrekening.
De Raad stelt vast dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad oordeelt echter dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad komt tot de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode beschikten over vermogen dat boven de vrij te laten vermogensgrens lag, maar dat de bijstand van appellanten vanaf 25 januari 2013 niet kon worden ingetrokken.
De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en de Raad verklaart het beroep gegrond. Het college wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, en het college wordt veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 2.976,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 21 juni 2016.