ECLI:NL:CRVB:2016:2291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
15-418 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onvoldoende inlichtingen over vermogen en inkomsten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 mei 1989 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde. De zaak betreft de periode van 30 december 2012 tot en met 15 november 2013, waarin appellanten onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt over hun vermogen, waaronder auto’s en waardevolle goederen, en contante stortingen op hun bankrekening.

De Raad stelt vast dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad oordeelt echter dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad komt tot de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode beschikten over vermogen dat boven de vrij te laten vermogensgrens lag, maar dat de bijstand van appellanten vanaf 25 januari 2013 niet kon worden ingetrokken.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en de Raad verklaart het beroep gegrond. Het college wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, en het college wordt veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 2.976,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 21 juni 2016.

Uitspraak

15.418 WWB

Datum uitspraak: 21 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 december 2014, 14/2071 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Waalre (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J. Rijkers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 mei 1989 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Over de periode van 23 oktober 2012 tot
25 januari 2013 ontving uitsluitend appellante bijstand, en wel naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 25 januari 2013 ontvingen appellanten weer bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellanten wonen op een woonwagenkamp op het adres [adres] (uitkeringsadres). In 2012 heeft de gemeente [gemeente] beleid gevormd met betrekking tot de aanpak van deze woonwagenlocatie met als doel te komen tot een normalisering van de woon- en leefsituatie. Op 19 juni 2013 hebben diverse medewerkers van de gemeente een grote controle uitgevoerd op het woonwagenkamp. In dat kader hebben deze medewerkers met een machtiging van de burgemeester alle woningen betreden, waaronder de woning van appellanten. Vervolgens hebben twee sociaal rechercheurs, werkzaam bij het Team Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven, op dezelfde dag een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Hierbij zijn in de woning en de daarachter gelegen loods vele (waardevolle) goederen en bijzondere collecties beeldjes aangetroffen. Hierna is dossieronderzoek verricht en heeft de sociale recherche onder meer gegevens opgevraagd bij de Dienst Wegverkeer (RDW). Op 8 oktober 2013 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van
14 november 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
15 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten vanaf 30 december 2012 in te trekken en de over de periode van
30 december 2012 tot en met 30 september 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.330,68 (netto) van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellanten hebben onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen verschaft over de op hun naam staande auto’s, de waarde van in de woning en in de daarachter gelegen loods aangetroffen goederen en diverse contante stortingen op hun bankrekening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 30 december 2012 tot en met 15 november 2013.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat hen niet mag worden tegengeworpen dat zij de inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen, omdat het college in het verleden geen of nauwelijks onderzoek heeft verricht naar de rechtmatigheid van de aan hen verleende bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten ontvingen immers bijstand zodat zij zijn gebonden aan de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen, waaronder de inlichtingenverplichting. Dit heeft het college ook kenbaar gemaakt in de besluiten waarbij aan appellanten bijstand is toegekend. Daarnaast heeft het college ook in het verleden heronderzoek uitgevoerd. Appellant heeft ter zitting van de Raad erkend dat hij zo nu en dan moest langskomen en dat dan, onder andere, werd gevraagd naar het bezit van auto’s. Dat het college in het verleden geen huisbezoeken op het uitkeringsadres heeft afgelegd doet niet aan af aan het feit dat appellanten moesten voldoen aan de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de beoordelingsperiode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Indien ondanks schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand kan worden vastgesteld, ook al is dat nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) over te gaan. Intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, is dan niet aan de orde.
Kentekens op naam
4.7.
Naar vaste rechtspraak rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.8.
Het college stelt zich op het standpunt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen nadere inlichtingen te verstrekken over de Toyota RAV4 met kenteken [kenteken 1] (Toyota), welk voertuig op naam van appellant heeft gestaan. Appellanten betwisten dat de Toyota van appellant is en stellen dat zijn moeder de eigenaar is van deze auto, die ook op haar naam staat.
4.9.
De RDW-gegevens wijzen uit dat de Toyota op 30 januari 2012 eerst op naam van appellant is geregistreerd en vervolgens, diezelfde dag, op naam van de moeder van appellant is geregistreerd. In de te beoordelen periode stond de Toyota dus niet op naam van appellant geregistreerd. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom appellanten in de te beoordelen periode inlichtingen over de Toyota hadden moeten verstrekken. In ieder geval heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat (de waarde van) de Toyota een bestanddeel is van het vermogen van appellanten waarover zij beschikken dan wel redelijkerwijs kunnen beschikken. De onderzoeksgegevens bieden geen aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat appellanten in de te beoordelen periode beschikten dan wel redelijkerwijs konden beschikken over de Toyota, ondanks dat deze auto in die periode niet op naam van appellant stond geregistreerd. Dat deze auto ten tijde van het onderzoek in de omgeving van het uitkeringsadres stond geparkeerd, is hiertoe onvoldoende omdat de ouders van appellant op hetzelfde woonwagenkamp wonen. Daarnaast hebben zowel appellanten als de moeder van appellant verklaard dat de auto haar eigendom is.
4.10.
Uit de RDW-gegevens blijkt dat sinds 18 september 2013 een Mercedes S-350 met kenteken [kenteken 2] (Mercedes) op naam van appellant staat geregistreerd. Appellanten hebben het bezit van deze auto niet bij het college gemeld. Bij het college was wel bekend dat sinds 15 december 2008 een Audi A8 met kenteken [kenteken 3] op naam van appellant stond geregistreerd. Over de periode van 13 mei 2011 tot 3 september 2013 stond daarnaast een Audi A4 met kenteken [kenteken 4] op naam van appellant geregistreerd waarvan appellant eveneens geen melding heeft gemaakt. Tussen partijen is niet langer in geschil dat appellant de aankoop van de Mercedes heeft gefinancierd met het bedrag dat hij heeft ontvangen uit de verkoop van de beide Audi’s. Gelet op het verhandelde ter zitting is eveneens niet langer in geschil dat gedurende de gehele te beoordelen periode kan worden uitgegaan van een totale waarde van de auto’s van € 5.500,-.
Goederen
4.11.
Tijdens het op 19 juni 2013 in de woning van appellanten en de daarachter gelegen loods verrichte huisbezoek zijn diverse (waardevolle) goederen en bijzondere collecties beeldjes aangetroffen. De waarde hiervan is door een beëdigd taxateur, aan de hand van gedetailleerde foto’s, getaxeerd op een bedrag van € 20.490,-. Ter zitting van de Raad is van de zijde van het college te kennen gegeven dat, evenals bij andere bewoners van het woonwagenkamp is gebeurd, de waarde kan worden vastgesteld op een bedrag van 25% van de getaxeerde waarde, zijnde € 5.122,50. Nu appellanten de eigendom van de goederen en de waarde hiervan niet langer betwisten dient voor de vaststelling van het recht op bijstand van dit bedrag te worden uitgegaan. Appellanten betwisten ook niet langer dat de goederen en bijzondere collecties beeldjes moeten worden aangemerkt als een bestanddeel van het vermogen waarover zij kunnen beschikken. Vaststaat dat zij bij het college daarvan geen melding hebben gemaakt.
4.12.
Uit 4.9 tot en met 4.11 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode beschikten over vermogen, in de vorm van auto’s, goederen en bijzondere collecties beeldjes, waarvan de waarde vaststaat.
Stortingen op rekening
4.13.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode op de Rabobankrekening van appellanten drie contante stortingen hebben plaatsgevonden. Op 23 januari 2013 is een bedrag van € 700,- gestort, op 18 april 2013 een bedrag van € 1.000,- en op 8 mei 2013 een bedrag van € 250,-. Appellanten hebben aangevoerd dat zij het geld hebben geleend van familie om de vaste lasten te kunnen betalen en dat zij het terug moeten betalen.
4.14.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. Daargelaten dat appellanten hun stelling dat de per kas gestorte bedragen geleende bedragen van familie betreffen, niet hebben onderbouwd, leidt deze stelling niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de WWB immers niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Gelet hierop dienen de stortingen in de maanden waarin ze hebben plaatsgevonden te worden aangemerkt als inkomen van appellanten in die maanden.
4.15.
Uit 4.9 tot en met 4.12 en 4.14 volgt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat het recht op bijstand vanaf 30 december 2012 niet kan worden vastgesteld. Uit 4.10 en 4.11 vloeit voort dat het totale vermogen van appellanten in de te beoordelen periode € 10.622,50 bedroeg. In de periode van 30 december 2012 tot 25 januari 2013 heeft appellante bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande, zodat zij in die periode redelijkerwijs kon beschikken over vermogen ruim boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen. Aangezien de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat appellante in deze periode zodanige schulden had dat daardoor haar vermogen lager was dan de toepasselijke vermogensgrens, is het recht op bijstand over deze periode wel vast te stellen, namelijk op nihil. Aangezien voorts is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB, zoals deze bepaling sinds
1 juli 2013 luidt, was het college gehouden met toepassing van die bepaling de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 30 december 2012 tot 25 januari 2013. Vanaf
25 januari 2013 ontvingen appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden en was hun vermogen lager dan de voor hen toepasselijke vermogensgrens van € 11.590,-, zodat het college niet bevoegd was de bijstand met ingang van die datum in te trekken op de grond dat het vermogen boven de vrij te laten vermogensgrens lag. Het college is, gelet op 4.14, wel gehouden met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB de bijstand van appellanten te herzien over de maanden april en mei 2013 tot de bedragen die in die maanden per kas zijn gestort.
4.16.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de wet vernietigen voor zover dit besluit ziet op de intrekking van de bijstand vanaf 25 januari 2013. Aangezien aan het besluit van 15 november 2013 hetzelfde gebrek kleeft en niet te verwachten is dat dit gebrek nog kan worden hersteld, zal de Raad dit besluit herroepen en bepalen dat de bijstand over de maanden april en mei 2013 wordt herzien met inachtneming van de bedragen die in die maanden op de bankrekening van appellanten zijn gestort. Omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, zal het bestreden besluit, voor zover het de terugvordering betreft, in zijn geheel worden vernietigd. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens voorhanden om voor de periode van terugvordering van 30 december 2012 tot 25 januari 2013 en over de maanden april en mei 2013 zelf in de zaak te voorzien. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot - volledige - finale geschilbeslechting.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. In totaal bedragen de kosten € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 juni 2014 voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van appellanten vanaf 25 januari 2013 en op de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand;
  • herroept het besluit van 15 november 2013, voor zover dit besluit ziet op de intrekking van de bijstand van appellanten vanaf 25 januari 2013, bepaalt dat de bijstand wordt herzien over de maanden april en mei 2013 met inachtneming van de bedragen die in die maanden op de bankrekening van appellanten zijn gestort en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 15 november 2013 te nemen voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
€ 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en W.F. Claessens en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Fotchind

JL