ECLI:NL:CRVB:2015:4835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
14/559 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening en terugvordering van ontvangen middelen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die bijstandsverlening ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had hoger beroep ingesteld tegen de herziening van zijn bijstandsverlening en de terugvordering van ontvangen middelen door het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek. De appellant ontving vanaf 19 november 2009 bijstand in de vorm van een geldlening, omdat zijn vermogen de vrijlatingsgrens overschreed. Het dagelijks bestuur had hem verplichtingen opgelegd, waaronder het vestigen van een krediethypotheek en het verkopen van zijn woning. In 2013 werd vastgesteld dat de appellant te weinig woonkostentoeslag had ontvangen, wat leidde tot een nabetaling. Echter, het dagelijks bestuur had ook stortingen van de moeder van de appellant als inkomen aangemerkt, wat leidde tot de herziening van de bijstandsverlening. De rechtbank had het beroep van de appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het dagelijks bestuur had de herziening van de bijstand en de terugvordering van middelen gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de bijstand te herzien en dat de appellant niet tijdig had gemeld dat de bijstandsverlening ontoereikend was. De Raad oordeelde dat de herziening van de bijstand terecht was en dat de terugvordering van de middelen ook rechtmatig was, omdat de appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet was nagekomen. De uitspraak bevestigde dat de appellant verantwoordelijk was voor het melden van zijn financiële situatie en dat de herziening van de bijstand niet onterecht was geweest.

Uitspraak

14/559 WWB
Datum uitspraak: 22 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2013, 13/5565 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. R.J. Dobbelaar hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door drs. Dobbelaar. Het dagelijks bestuur heeft zich, ofschoon opgeroepen ter zitting bij gemachtigde te verschijnen, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.1.
Het dagelijks bestuur heeft appellant met ingang van 19 november 2009 algemene bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20 %. Deze bijstand is verstrekt in de vorm van een geldlening omdat het in de woning van appellant gebonden vermogen de vrijlatingsgrens overschreed. Voorts heeft het dagelijks bestuur bij dit besluit aan appellant de verplichtingen opgelegd om een krediethypotheek te vestigen ten gunste van het dagelijks bestuur en om zijn woning te koop te zetten. Verder is appellant een verhuisplicht opgelegd en de verplichting om een urgentieverklaring op financiële gronden aan te vragen. Ten slotte heeft het dagelijks bestuur bij dit besluit onder meer ambtshalve bijzondere bijstand verstrekt tot een bedrag van € 273,- per maand als woonkostentoeslag, eveneens in de vorm van een lening. Daarbij is opgemerkt dat het dagelijks bestuur de woonkostentoeslag definitief zou vaststellen als appellant de belastingaanslag 2009 zou inleveren. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.1.2.
Bij besluit van 29 september 2011 heeft het dagelijks bestuur de maximale duur van de woonkostentoeslag bepaald en besloten die nog uiterlijk tot eind februari 2012 te verstrekken en die ongewijzigd gehandhaafd op een bedrag van € 273,- per maand. Daarbij heeft het dagelijks bestuur appellant opnieuw de verplichting opgelegd een urgentieverklaring op financiële gronden aan te vragen, dat hij moet reageren op aangeboden huurwoningen en aangeboden passende woonruimte moet accepteren. Verder is hem de verplichting opgelegd er alles aan te doen om de woning zo spoedig mogelijk te verkopen en de woning voor een redelijke prijs te koop te zetten. Bij dat besluit heeft het dagelijks bestuur bepaald dat vanaf
17 februari 2010 de bijstandsverlening om niet wordt voortgezet omdat de bedoelde vrijlatingsgrens was bereikt. Tegen dit besluit heeft appellant ook geen bezwaar gemaakt. De woonkostentoeslag is overeenkomstig dit besluit per 1 maart 2012 beëindigd.
1.2.1.
In 2013 heeft een consulent, werkzaam voor het dagelijks bestuur, een heronderzoek verricht naar juiste toepassing van de woonkostentoeslag over de periode van 19 november 2009 tot en met 28 februari 2012. De woonkostentoeslag dient in het geval van appellant aldus te worden berekend: de som van de hypotheekrente, vermeerderd met de kosten van de vereniging van eigenaren en de kosten van de zakelijke lasten, minus de teruggaaf van de Belastingdienst voor betaalde hypotheekrente, vormen de totale kosten. De zakelijke lasten worden gevormd door een forfaitair bedrag van 1,12 ‰ van de getaxeerde waarde, hier € 247.500,-. Deze totale kosten overschreden steeds de maximale huurgrens voor huurtoeslag. De te verlenen woonkostentoeslag is de huurtoeslag die van de Belastingdienst verkregen zou zijn bij de maximale huurgrens plus het verschil van de totale kosten en de maximale huurgrens.
1.2.2.
De consulent heeft in zijn rapport van 14 maart 2013 geconcludeerd dat het dagelijks bestuur aan appellant te weinig woonkostentoeslag heeft toegekend en dat een herberekening leidt tot een nabetaling van € 804,97 in 2009, € 5.688,71 in 2010, € 5.969,64 in 2011 en € 910,19 in 2012. Dit verschil wordt veroorzaakt doordat het dagelijks bestuur bij de toekenning van de woonkostentoeslag over de hele periode geen rekening heeft gehouden met de zakelijke lasten van € 277,20 per maand, en voorts niet met de stijgende hypotheekrente en de omstandigheid dat over 2009 geen teruggaaf van de Belastingdienst bestond. In plaats van € 273,- zou de woonkostentoeslag per maand in 2009 € 847,98 bedragen, in 2010 € 747,06, in 2011 € 770,47 en in 2012 € 736,89.
1.2.3.
De conclusie dat appellant in die periode totaal € 13.373,51 te weinig woonkostentoeslag had ontvangen, bracht de consulent tot het onderzoek naar de vraag hoe appellant in die periode kon rondkomen. De consulent heeft de bankafschriften van appellant opgevraagd vanaf januari 2010 tot en met januari 2013. Daarop zijn stortingen en bijschrijvingen zichtbaar tot een bedrag van € 20.857,87, die het dagelijks bestuur niet eerder bekend waren. Appellant heeft in ieder geval van zijn moeder ontvangen € 5.000,- in december 2010, in totaal € 3.000,- in het laatste kwartaal van 2011, in totaal € 3.200,- in maart en april 2012 en in totaal € 7.500,- in het vierde kwartaal van 2012, samen € 18.700,-.
1.3.
Bij besluit van 8 maart 2013 heeft het dagelijks bestuur de woonkostentoeslag van appellant nader vastgesteld, leidende tot een nabetaling van de woonkostentoeslag tot een bedrag van € 13.373,51. Bij dat besluit heeft het dagelijks bestuur de algemene bijstand van appellant over de periode van 1 december 2010 tot en met 31 december 2012 herzien. Van de ontvangsten van in totaal € 750,- in 2012 als verjaardagsgeschenk heeft het dagelijks bestuur € 737,50 aangemerkt als inkomsten en teruggevorderd. De stortingen van in totaal € 18.700,- door de moeder van appellant heeft het dagelijks bestuur aangemerkt als inkomsten. Wegens bijzondere omstandigheden heeft het dagelijks bestuur slechts een bedrag van € 10.410,59 van appellant teruggevorderd. Die omstandigheden zijn erin gelegen dat indien het dagelijks bestuur de nadere vaststelling van de woonkostentoeslag over 2009 eerder ter hand had genomen, zoals de bedoeling was, een gedeelte van de stortingen door de moeder niet nodig was geweest. Het dagelijks bestuur heeft de totale terugvordering van € 11.148,09 in mindering gebracht op de nabetaling en een bedrag van € 2.225,42 naar appellant overgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 30 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover aan appellant geen wettelijke rente is toegekend over het te weinig betaalde bedrag aan woonkostentoeslag. De rechtbank heeft het dagelijks bestuur opgedragen in zoverre een nieuw besluit te nemen en heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Samengevat komen de gronden van appellant er op neer dat het bedrag van € 11.148,09 niet van hem mocht worden teruggevorderd en dat dus ook met wettelijke rente over dit bedrag aan hem moet worden nabetaald. Het dagelijks bestuur heeft niet tijdig de woonkostentoeslag heronderzocht en aangepast aan de werkelijke kosten. Als dit tijdig was gebeurd, had appellant niet hoeven lenen van zijn moeder. Het dagelijks bestuur heeft ten onrechte een bedrag van € 750,- teruggevorderd. Dit betrof immers verjaardagscadeaus.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is de herberekening van de woonkostentoeslag en het na te betalen bedrag van € 13.373,51 als bijzondere bijstand niet in geschil. In geschil is of het dagelijks bestuur de algemene bijstand van appellant over de periode van 1 december 2010 tot en met 31 december 2012 (te beoordelen periode) mocht herzien in verband met bedragen die appellant van zijn ouders heeft ontvangen en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mocht terugvorderen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.3.1.
Appellant heeft met regelmaat bedragen van zijn moeder ontvangen, naar zijn stelling als leningen, die hij heeft aangewend voor de kosten van levensonderhoud, in het bijzonder om zijn woonkosten te betalen. Daarom moeten deze bedragen, zoals hier in geschil tot een bedrag van € 18.700,-, worden aangemerkt als zijn inkomen in de te beoordelen periode. Appellant heeft hiervan in strijd met zijn wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling gedaan aan het dagelijks bestuur.
4.3.2.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen van een bijstandsgerechtigde gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder m, van dit artikel worden giften niet tot de middelen van een bijstandsgerechtigde gerekend, voor zover deze naar het oordeel van het bijstandverlenend orgaan uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.3.3.
Appellant heeft niet het oordeel van het dagelijks bestuur bestreden dat deze giften, die betrekking hadden op één jaar, voor zover zij het bedrag van € 12,50 te boven gingen, uit oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord waren. Dit betekent dat het dagelijks bestuur een bedrag van € 737,50 tot de middelen van appellant mocht rekenen. Appellant heeft ook van deze giften in strijd met zijn wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling gedaan aan het dagelijks bestuur.
4.4.
Het dagelijks bestuur ontleende tot 1 juli 2013 aan artikel 54 van de WWB zijn bevoegdheid om tot herziening of intrekking van bijstand over te gaan. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel is het dagelijks bestuur bevoegd de verleende bijstand te herzien, indien door het niet of niet volledig nakomen van de inlichtingenverplichting de bijstand ten onrechte tot een te hoog bedrag is verleend.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het dagelijks bestuur bevoegd was de bijstand van appellant te herzien vanwege de stortingen door zijn moeder en van zijn ouders ontvangen giften. Het dagelijks bestuur heeft deze herziening beperkt tot een bedrag van € 11.148,09. In geschil is of het dagelijks bestuur in dit geval deze herziening verder had moeten beperken of geheel daarvan had moeten afzien in verband met de te lage woonkostentoeslag die appellant in de te beoordelen periode heeft ontvangen.
4.6.
Appellant heeft in de te beoordelen periode zijn woning niet verkocht. Het dagelijks bestuur heeft geconstateerd dat appellant in die periode als vraagprijs voor de woning een bedrag van € 279.000,- heeft gehanteerd, te weten meer dan € 30.000 hoger dan de getaxeerde waarde. Tijdens een gesprek in december 2011 heeft appellant te kennen gegeven de woning niet echt te willen verkopen en er stiekem vanuit te gaan dat hij voor het einde van de woonkostentoeslag uit de bijstand zou komen. Appellant heeft de definitieve belastingaanslag 2009 pas ingeleverd in januari 2012. Uit 1.2 volgt dat appellant het grootste deel van de € 18.700 die zijn moeder naar appellant heeft overgemaakt, te weten € 10.800,-, pas heeft ontvangen nadat het dagelijks bestuur de woonkostentoeslag had beëindigd.
4.7.
Het standpunt van appellant steunt op het verwijt dat het dagelijks bestuur te laat de woonkostentoeslag heeft aangepast en betaald, waardoor hij wel moest lenen bij zijn moeder. Dit verwijt treft tot het voorjaar van 2012 geen doel. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 genoemde besluiten. Daarmee staat de rechtmatigheid van de voorlopige toekenning vast. Ten tijde van het onder 1.1.2 genoemde besluit moest appellant zeker weten dat hij niet uitkwam met de woonkostentoeslag en had dat met een rechtsmiddel aan de orde kunnen stellen. Appellant had al veel eerder, namelijk in december 2010, ondersteuning nodig van zijn moeder. Appellant heeft het dagelijks bestuur nooit meegedeeld dat de woonkostentoeslag ontoereikend was of was geworden, bijvoorbeeld door stijging van het rentepercentage, en dat hij daarvoor zelf een oplossing had gevonden. Er bestond vóór januari 2012, toen appellant de definitieve belastingaanslag over 2009 overlegde, ook geen enkele aanleiding voor het dagelijks bestuur om tot herziening van de woonkostentoeslag over te gaan.
4.8.
Na de ontvangst van de definitieve belastingaanslag 2009 en na de beëindiging van de woonkostentoeslag heeft de herziening van de woonkostentoeslag ruim een jaar geduurd. Het dagelijks bestuur erkent dat dat te lang is. Dit vormt echter geen grond om te oordelen dat het dagelijks bestuur bij afweging van de betrokken belangen de bijstand over te beoordelen periode tot een bedrag van € 11.148,09 niet in redelijkheid heeft kunnen herzien. Het bedrag is immers lager dan appellant na februari 2012 van zijn moeder en als verjaardagscadeaus heeft ontvangen en heeft dus niets te maken heeft met de te late herziening van de woonkostentoeslag. Appellant heeft nog betoogd dat bij een eerdere herziening en nabetaling hij in 2012 geen leningen nodig had gehad. Dit betoog faalt op de grond dat appellant van geen van de ontvangsten van zijn ouders mededeling heeft gedaan en appellant voorts in 2012 leningen is aangegaan, terwijl hij wist dat hij zijn woning moest verkopen, geen verdere financiële ondersteuning van het dagelijks bestuur voor het behoud van zijn woning kreeg en desondanks zijn woning niet verkocht heeft maar leningen is aangegaan om de woning te behouden. Als het dagelijks bestuur een verwijt is te maken van de te trage herziening, dan mag het zich op het standpunt stellen dat dit wegvalt tegenover het niet nakomen van de verplichtingen door appellant in de te beoordelen periode.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat de rechtbank het bestreden besluit voor zover het ziet op de herziening terecht in stand gelaten heeft. Nu voorts tegen haar oordeel omtrent de terugvordering, de verrekening en de wettelijke rente geen zelfstandige gronden zijn aangevoerd, faalt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.G. van den Berg

HD