ECLI:NL:CRVB:2014:3504
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de aftrek van prepensioenuitkering op WW-uitkering
In deze zaak gaat het om de vraag of een prepensioenuitkering in mindering kan worden gebracht op de WW-uitkering van appellant. Appellant, geboren op 31 oktober 1949, ontvangt sinds 31 oktober 2009 een prepensioenuitkering en heeft vanaf 16 maart 2009 gewerkt bij werkgever B. Na zijn werkloosheid heeft het Uwv appellant met ingang van 31 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Bij besluit van 1 november 2012 heeft het Uwv de prepensioenuitkering in mindering gebracht op de WW-uitkering op basis van artikel 34 van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij de beoordeling van artikel 3:5, derde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) centraal stond. De rechtbank concludeerde dat de uitzondering in het derde lid niet van toepassing was, omdat de prepensioenuitkering betrekking had op een verlies van arbeidsuren uit een andere dienstbetrekking.
In hoger beroep heeft appellant de uitleg van de rechtbank betwist, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de prepensioenuitkering alleen dan niet tot het inkomen wordt gerekend als deze is ontvangen voor het intreden van de werkloosheid en betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren. Aangezien dit in het geval van appellant niet aan de orde is, wordt het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.