Uitspraak
OVERWEGINGEN
1 maart 2015 is de omvang van zijn dienstbetrekking teruggebracht met 10%. Vanaf dezelfde datum ontvangt appellant 10% van zijn ABP KeuzePensioen (keuzepensioen). Een maand later, per 1 april 2015 is zijn dienstbetrekking geheel geëindigd. Appellant heeft ervoor gekozen het keuzepensioen voor het kleinst mogelijke deel te laten ingaan vóór het einde van zijn dienstbetrekking om de verhoging van het keuzepensioen in verband met het vervallen van de tot 2006 geldende Flexibel Pensioen en Uittreden-regeling, het zogenoemde voorwaardelijke pensioen, veilig te stellen.
25 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:960) aangevoerd dat de in artikel 3:5 van het AIB opgenomen uitzondering op de hoofdregel dat pensioen in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering restrictief moet worden toegepast. Dit brengt met zich dat een bedrag aan pensioen dat vóór de werkloosheid wordt ontvangen slechts niet op de WW-uitkering in mindering komt als dat bedrag alleen betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren. Anders gezegd: het GAA van de WW-uitkering mag in het geheel niet beïnvloed zijn door het arbeidsurenverlies ter zake waarvan het pensioen is ontstaan. Aan deze voorwaarde is pas voldaan als er geen enkel verband is tussen het ontvangen van pensioen en het arbeidsurenverlies dat aan de betreffende WW-uitkering ten grondslag ligt. Zolang arbeidsuren van het eerdere arbeidsurenverlies ook deel uitmaken van het latere arbeidsurenverlies is er nog geen sprake van werkloosheid over de resterende uren. Steun hiervoor ziet het Uwv in de toelichting op de in artikel 3:5 van het AIB opgenomen uitzondering dat korting niet aan de orde is als de betrokkene werkloos wordt voor “de resterende uren”. Het arbeidsurenverlies van 37 dat ten grondslag ligt aan de WW-uitkering van betrokkene komt mede voort uit verlies van arbeidsuren dat hij op 1 augustus 2015 al leed. Gelet hierop is de uitzondering van artikel 3:5, derde lid, van het AIB niet op hem van toepassing.