ECLI:NL:CRVB:2015:960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
30 maart 2015
Zaaknummer
13-3706 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de korting op WW-uitkering door pensioeninkomsten volgens het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de korting op de WW-uitkering van appellante, die pensioeninkomsten ontvangt. De rechtbank had geoordeeld dat zowel het ouderdomspensioen als het tijdelijk ouderdomspensioen van appellante als inkomen moeten worden beschouwd op grond van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB), en dat deze inkomsten in mindering moeten worden gebracht op de WW-uitkering. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, dat de WW-uitkering volledig gekort diende te worden op basis van artikel 34 van de Werkloosheidswet (WW).

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat er geen materiële wijziging is in de situatie van appellante na de wijziging van de regelgeving per 1 maart 2012. De Raad heeft geconcludeerd dat appellante geen gronden heeft aangevoerd die rechtvaardigen dat haar pensioeninkomsten niet als inkomen moeten worden gerekend. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en aangegeven dat de hoofdregel is dat pensioenuitkeringen tot het inkomen worden gerekend en in mindering worden gebracht op de WW-uitkering.

De uitspraak benadrukt de restrictieve uitleg van uitzonderingen op deze hoofdregel en bevestigt dat de wetgever niet de bedoeling had om de uitzondering breed toe te passen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gedaan.

Uitspraak

13/3706 WW
Datum uitspraak: 25 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 mei 2013, 12/4741 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Schaap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een weergave van de feiten wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
30 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA1700) op het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 januari 2012 (11/3210). In deze uitspraak heeft de Raad (onder meer) geoordeeld dat het Uwv terecht het ouderdomspensioen en het tijdelijk ouderdomspensioen, dat aan appellante vanaf haar 60-jarige leeftijd is uitbetaald door het Rabobank pensioenfonds, op de WW-uitkering - die appellante ontvangt na werkloosheid uit een dienstverband met de WVS-groep - in mindering heeft gebracht op grond van artikel 34 van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op verzoek van appellante heeft het Uwv beoordeeld of deze ouderdomspensioenen ook na de wijziging van artikel 34 van de WW met ingang van 1 maart 2012 in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 20 april 2012 heeft het Uwv besloten dat de WW-uitkering nog steeds volledig gekort dient te worden. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 30 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 april 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank moeten beide pensioenvormen worden beschouwd als inkomen op grond van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) dat op de WW-uitkering in mindering moet worden gebracht. Het beroep van appellante op artikel 3:5, tweede en derde lid, van het AIB kan volgens de rechtbank niet slagen. Artikel 3:5, tweede lid, van het AIB is vergelijkbaar met artikel 34, zevende lid, van de WW (oud). De rechtsoverweging in de uitspraak van de rechtbank van 19 januari 2012 (bevestigd door de Raad bij de genoemde uitspraak van 30 mei 2013) over het niet naast elkaar vervullen van de dienstbetrekkingen bij de Rabobank en de WVS-groep is dan ook ongewijzigd van toepassing.
Ten aanzien van artikel 3:5, derde lid, van het AIB heeft de rechtbank overwogen dat uit de tekst en de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling waarvoor de rechtbank verwijst naar de nota van toelichting, Stb. 2012, 79 (blz. 27) genoegzaam blijkt dat alleen een uitzondering wordt gemaakt voor de situatie waarin een werknemer tijdens zijn dienstverband besluit een gedeelte van de werktijd in te ruilen voor een pensioenvoorziening, zoals prepensioen. Bij appellante is deze uitzonderingssituatie volgens de rechtbank niet aan de orde.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de feitelijke situatie waarin zij verkeerde geen basis biedt voor het in mindering brengen van haar pensioeninkomsten op haar
WW-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 34, eerste lid, van de WW, zoals dat luidt na 1 maart 2012, is bepaald dat inkomen geheel in mindering wordt gebracht op de uitkering. Op grond van het tweede lid van artikel 34 van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan. Deze regels zijn neergelegd in het AIB.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak wordt onderschreven. In de situatie van appellante is er geen sprake van een materiële wijziging na de wijziging van de regelgeving waar appellante een beroep op doet. Appellante heeft geen gronden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat het aan haar uitgekeerde pensioen niet tot inkomen moet worden gerekend of dat moet worden afgeweken van de hoofdregel dat het inkomen in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering. Ten aanzien van het derde lid van artikel 3:5 van het AIB wordt daarnaast verwezen naar de uitspraak van 29 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3504), rechtsoverweging 4.5:
“In artikel 3:5, eerste lid, onder a, van het AIB is de hoofdregel opgenomen dat een pensioenuitkering tot het inkomen wordt gerekend en in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. In artikel 3:5, derde lid, van het AIB is een uitzondering geregeld, namelijk dat een pensioenuitkering niet tot inkomen wordt gerekend als de pensioenuitkering al werd genoten voordat het recht op WW ontstond en betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren. Omdat het in het derde lid gaat om een uitzondering op de hoofdregel, moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd. Ondanks dat in artikel 3:5, derde lid, van het AIB de woorden “uit hetzelfde dienstverband” ontbreken, moet wel worden begrepen dat in dat artikellid een uitzondering is gegeven voor de bijzondere situatie dat sprake is van werkloosheid uit een dienstverband, waarin de werknemer reeds eerder in arbeidsuren verlies had geleden. Het standpunt van appellant dat ook een reeds ingegane pensioenuitkering uit een andere dienstbetrekking niet tot inkomen moet worden gerekend, zou ertoe leiden dat de uitzondering van toepassing is op alle gevallen waarbij er sprake is van arbeidsurenverlies en een reeds voor het intreden van de werkloosheid genoten pensioenuitkering. Dit zou betekenen dat het uitgangspunt dat een pensioenuitkering tot het inkomen wordt gerekend niet meer van toepassing is, omdat op alle voornoemde gevallen de uitzondering geldt. Dit is, zoals blijkt uit de nota van toelichting en de opbouw van de regeling, niet de bedoeling van de wetgever geweest.”
4.3.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015.
(getekend)H.G. Rottier
(getekend) K. de Jong

DK