ECLI:NL:CRVB:2015:1901
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de in mindering gebrachte prepensioenuitkering op de WW-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een prepensioenuitkering in mindering mag worden gebracht op de WW-uitkering van appellante. Appellante, geboren op 1 maart 1951, heeft van 1997 tot 2003 fulltime gewerkt en heeft daarna verschillende andere dienstbetrekkingen gehad, alsook als zelfstandige gewerkt. Vanaf 1 maart 2013 ontving zij prepensioen, opgebouwd tijdens haar dienstverband bij een eerdere werkgever. Na beëindiging van haar laatste dienstverband op 1 september 2013, heeft het Uwv haar een WW-uitkering toegekend, maar deze uitkering werd verlaagd met de ontvangen prepensioenuitkering op basis van artikel 34 van de WW.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard. Appellante is van mening dat de prepensioenuitkering ten onrechte in mindering is gebracht op haar WW-uitkering, en beroept zich op een uitzondering in artikel 3:5 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB).
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat de uitzondering in artikel 3:5, derde lid, van het AIB alleen van toepassing is als de werkloosheid voortvloeit uit hetzelfde dienstverband als waaruit het prepensioen is ontvangen. De Raad heeft vastgesteld dat dit in het geval van appellante niet aan de orde is, aangezien haar prepensioen en de werkloosheid voortkomen uit verschillende dienstbetrekkingen. De Raad heeft de eerdere rechtspraak bevestigd en geconcludeerd dat het Uwv de prepensioenuitkering terecht in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.