ECLI:NL:CRVB:2015:1901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2015
Publicatiedatum
16 juni 2015
Zaaknummer
14-4184 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de in mindering gebrachte prepensioenuitkering op de WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een prepensioenuitkering in mindering mag worden gebracht op de WW-uitkering van appellante. Appellante, geboren op 1 maart 1951, heeft van 1997 tot 2003 fulltime gewerkt en heeft daarna verschillende andere dienstbetrekkingen gehad, alsook als zelfstandige gewerkt. Vanaf 1 maart 2013 ontving zij prepensioen, opgebouwd tijdens haar dienstverband bij een eerdere werkgever. Na beëindiging van haar laatste dienstverband op 1 september 2013, heeft het Uwv haar een WW-uitkering toegekend, maar deze uitkering werd verlaagd met de ontvangen prepensioenuitkering op basis van artikel 34 van de WW.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard. Appellante is van mening dat de prepensioenuitkering ten onrechte in mindering is gebracht op haar WW-uitkering, en beroept zich op een uitzondering in artikel 3:5 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB).

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat de uitzondering in artikel 3:5, derde lid, van het AIB alleen van toepassing is als de werkloosheid voortvloeit uit hetzelfde dienstverband als waaruit het prepensioen is ontvangen. De Raad heeft vastgesteld dat dit in het geval van appellante niet aan de orde is, aangezien haar prepensioen en de werkloosheid voortkomen uit verschillende dienstbetrekkingen. De Raad heeft de eerdere rechtspraak bevestigd en geconcludeerd dat het Uwv de prepensioenuitkering terecht in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/4184 WW
Datum uitspraak: 10 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 juni 2014, 13/6806 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.B. Link, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Link. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante - geboren op 1 maart 1951 - heeft van 1997 tot 2003 full time gewerkt voor [werkgever 1]. Nadien is zij in verschillende andere dienstbetrekkingen werkzaam geweest. Daarnaast heeft zij werkzaamheden verricht als zelfstandige. Appellante heeft laatstelijk vanaf 1 februari 2012 gewerkt bij de [werkgever 2] ([werkgever 2]) in een omvang van 27 uur per week.
1.2.
Met ingang van 1 maart 2013 heeft appellante prepensioen ontvangen. Dit prepensioen heeft zij opgebouwd tijdens haar dienstverband bij [werkgever 1].
1.3.
Het dienstverband met de stichting is per 1 september 2013 beëindigd. Het Uwv heeft appellante met ingang van 2 september 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van
27 per week.
1.4.
Bij besluit van 26 september 2013 heeft het Uwv op deze WW-uitkering de prepensioenuitkering in mindering gebracht met toepassing van artikel 34 van de WW.
1.5.
Bij besluit van 13 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 september 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank valt appellante niet onder de uitzondering van artikel 3:5, derde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Anders dan appellante is de rechtbank van oordeel dat uit de nota van toelichting bij het AIB blijkt dat deze uitzondering alleen geldt als een werknemer besluit een gedeelte van zijn werktijd in te ruilen voor prepensioen en vervolgens uit datzelfde dienstverband werkloos wordt en voor het verlies van de resterende arbeidsuren uit datzelfde dienstverband een WW-uitkering aanvraagt. Voor de lezing van appellante, dat de uitzondering ook geldt, indien sprake is van arbeidsurenverlies bij opvolgende werkgevers, heeft de rechtbank geen grond gezien.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv de inkomsten uit prepensioen ten onrechte in mindering heeft gebracht op haar WW-uitkering. Volgens appellante is de uitzondering van artikel 3:5, derde lid, van de AIB wel op haar van toepassing. De voorwaarde voor toepassing van de uitzondering van artikel 3:5, derde lid, AIB, dat het prepensioen en de werkloosheid uit hetzelfde dienstverband zouden moeten voortvloeien, blijkt volgens appellante op geen enkele wijze uit de wettekst en evenmin uit de nota van toelichting bij het AIB. Appellante heeft gewezen op een brief van minister Asscher van
19 juni 2014 aan de Tweede Kamer over de korting van prepensioen op een WW-uitkering en gesteld dat het in die brief genoemde onevenredig grote inkomensverlies bij korting van ouderdomspensioen op de WW-uitkering ook haar treft. Appellante heeft daarnaast gesteld steun te vinden voor haar standpunt in een uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 oktober 2013 (ECLI:NL:RBLIM:2013: 7711).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 34, eerste lid, van de WW is bepaald dat inkomen geheel in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. Op grond van het tweede lid van artikel 34 van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan. Deze regels zijn neergelegd in het AIB.
4.2.
Voor het bepalen van het inkomen, als bedoeld in artikel 34 van de WW, wordt op grond van artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB tot het inkomen gerekend: een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de leeftijd van
65 jaar.
4.3.
Het derde lid van artikel 3:5 van het AIB luidt: “In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen gerekend de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor zover die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren.”
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv de inkomsten uit haar prepensioen ten onrechte in mindering heeft gebracht op haar WW-uitkering omdat de uitzondering van artikel 3:5, derde lid, van het AIB op haar van toepassing zou zijn.
4.5.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 29 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB: 2014:3504) geoordeeld: “(…) Ondanks dat in artikel 3:5, derde lid, van het AIB de woorden “uit hetzelfde dienstverband” ontbreken, moet wel worden begrepen dat in dat artikellid een uitzondering is gegeven voor de bijzondere situatie dat sprake is van werkloosheid uit een dienstverband, waarin de werknemer reeds eerder in arbeidsurenverlies had geleden. Het standpunt van appellant dat ook een reeds ingegane pensioenuitkering uit een andere dienstbetrekking niet tot inkomen moet worden gerekend, zou ertoe leiden dat de uitzondering van toepassing is op alle gevallen waarbij er sprake is van arbeidsurenverlies en een reeds voor het intreden van de werkloosheid genoten pensioenuitkering. Dit zou betekenen dat het uitgangspunt dat een pensioenuitkering tot het inkomen wordt gerekend niet meer van toepassing is, omdat op alle voornoemde gevallen de uitzondering geldt. Dit is, zoals blijkt uit de nota van toelichting en de opbouw van de regeling, niet de bedoeling van de wetgever geweest (…).” Er bestaat geen aanleiding om terug te komen van deze rechtspraak, die recentelijk nog is bevestigd in de uitspraak van de Raad van 25 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:960).
4.6.
De brief van minister Asscher van 19 juni 2014, waarop appellante zich heeft beroepen, leidt niet tot een ander oordeel. In die brief staat vermeld: “(…) In de WW geldt als hoofdregel dat ouderdomspensioen (waaronder deeltijd- en prepensioen) volledig wordt verrekend met de WW-uitkering. Daarop bestaan twee uitzonderingen. De uitzondering die in dit verband van belang is, betreft de situatie dat een werknemer met deeltijdpensioen gaat en wiens (resterende) dienstbetrekking vervolgens eindigt (…).” Uit deze passage blijkt dat (ook) de minister van opvatting is dat de uitzondering van artikel 3:5, derde lid, van het AIB is beperkt tot de situatie dat de pensioenuitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die uitkering betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren uit hetzelfde dienstverband.
4.7.
Het beroep van appellante op de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 oktober 2013 (ECLI:NL:RBLIM:2013:7711) slaagt niet omdat in dat geval, anders dan bij appellante, sprake was van een situatie waarbij de ontvangst van prepensioen en het arbeidsurenverlies waarvoor WW-uitkering werd ontvangen betrekking hadden op dezelfde dienstbetrekking.
4.8.
Appellante heeft erop gewezen dat zij door het in mindering brengen van het prepensioen op haar WW-uitkering een aanzienlijk inkomensverlies lijdt en stelt dat het effect van de regeling in feite hetzelfde is als in gevallen waarbij het prepensioen en het arbeidsurenverlies waarvoor een WW-uitkering wordt ontvangen, betrekking hebben op hetzelfde dienstverband. Dit kan er evenwel niet toe leiden dat de uitzondering van artikel 3:5, derde lid, AIB, ook in het geval van appellante zou moeten worden toegepast. Het prepensioen betrof geen inkomen ter compensatie van een op de eerste werkloosheidsdag bestaand (resterend) dienstverband, maar een uitkering ter compensatie van een verlies aan arbeidsuren in het verleden waarvoor latere dienstbetrekkingen in de plaats zijn gekomen ter zake waarvan appellante een
WW-uitkering is toegekend en uitbetaald.
4.9.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Fotchind
JvC