Uitspraak
OVERWEGINGEN
WW-uitkering van appellant.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of het prepensioen van appellant in mindering moet worden gebracht op zijn WW-uitkering. Appellant, die na 25 jaar werkzaam te zijn geweest bij een werkgever, een prepensioen ontving, verzocht om een WW-uitkering na beëindiging van zijn dienstverband bij een stichting. Het Uwv had het prepensioen in mindering gebracht op de WW-uitkering, wat appellant betwistte. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.
De Raad overwoog dat volgens artikel 34 van de WW en artikel 3:5 van het Algemeen Inkomensbesluit (AIB) prepensioen in principe volledig wordt verrekend met de WW-uitkering. De uitzonderingsbepaling in artikel 3:5, derde lid, van het AIB, die stelt dat prepensioen niet tot het inkomen wordt gerekend als het samenhangt met dezelfde dienstbetrekking als waaruit de werkloosheid is ontstaan, moet restrictief worden uitgelegd. In dit geval was het prepensioen afkomstig uit een eerdere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking waaruit de WW-rechten voortvloeiden. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht het prepensioen in mindering had gebracht op de WW-uitkering, omdat niet aan de voorwaarden voor de uitzonderingsbepaling was voldaan.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en stelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C.C.W. Lange als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken.