ECLI:NL:RBZWB:2025:2740

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
BRE 23/2269 tot en met 23/2273
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beroepen tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2005 tot en met 2009

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 mei 2025, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd over de jaren 2005 tot en met 2009, waarbij ook heffingsrente en boetes in rekening waren gebracht. Belanghebbende, die in het buitenland woonde, stelde dat hij de aanslagen te laat had ontvangen en dat zijn bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk waren verklaard. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de aanslagen tijdig waren verzonden, waardoor de bezwaren van belanghebbende gegrond werden verklaard. De rechtbank behandelde vervolgens de inhoudelijke gronden van de beroepen en oordeelde dat de navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen terecht waren opgelegd, maar dat de vergrijpboeten moesten worden verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende kreeg ook recht op een immateriële schadevergoeding wegens deze overschrijding. De rechtbank vernietigde de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2005 tot en met 2007 en verklaarde deze bezwaren ongegrond, terwijl de vergrijpboeten voor de jaren 2005 en 2006 werden gematigd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/2269 tot en met 23/2273

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] ([land]), belanghebbende,

(gemachtigde: mr. R. Zilver),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 23 februari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2005, 2006, 2007, 2008 en 2009 opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen) en in een aantal gevallen boeten opgelegd (de boetebeschikkingen). Dit kan als volgt worden weergegeven:
Jaar
Soort
Aanslagnummer
Box 1-inkomen
Box 3-inkomen
Bedrag aanslag
Bedrag rente
Bedrag boete
2005
IB/PVV
[bsn] .H.57
-
€ 26.120
€ 7.836
€ 1.181
€ 3.918
2006
IB/PVV
[bsn] .H.67
-
€ 26.120
€ 7.836
€ 1.056
€ 3.918
2007
IB/PVV
[bsn] .H.76
-
€ 26.120
€ 7.836
€ 786
€ 1.134
2008
IB/PVV
[bsn] .H.86
€ 50.000
nihil
€ 15.983
-
-
2009
IB/PVV
[bsn] .H.96
€ 50.000
nihil
€ 15.992
€ 397
-
1.2.
De inspecteur heeft op 14 februari 2011 de bezwaren van belanghebbende tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2007 ontvangen en de bezwaren tegen deze aanslagen niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De inspecteur heeft de bezwaren ook behandeld als verzoeken om ambtshalve vermindering. De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2008 en 2009 – met een beroep op interne compensatie – ambtshalve verminderd overeenkomstig de voorlopige aanslagen waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning is verminderd naar nihil en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 26.120. Ook heeft de inspecteur de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2007 voor het jaar 2007 ambtshalve vernietigd.
1.3.
Het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 heeft de inspecteur gegrond verklaard. Daarbij zijn – met een beroep op interne compensatie – de aanslagen verminderd waarbij het inkomen uit werk en woning is verminderd naar nihil en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 26.120. De aanslagen zijn verminderd tot € 7.836. De beschikkingen heffingsrente zijn dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De inspecteur heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrek aan belanghebbende.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde, [persoon 1] en [persoon 2] . Namens de inspecteur is mr. [inspecteur] verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, zal de rechtbank tevens beoordelen of de (navorderings)aanslagen, de vergrijpboeten en de rentebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Verder is de rechtbank van oordeel dat de (navorderings)aanslagen en de rentebeschikkingen voor alle jaren terecht en tot juiste bedragen opgelegd. De vergrijpboeten dienen te worden verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn
.Daarnaast heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende was in de jaren 2005 tot en met 2009 woonachtig in het buitenland. Hij is lid van de [familienaam] familie en de Roma gemeenschap.
3.1.
Belanghebbende was in de onderhavige jaren eigenaar van de woning aan de [adres 1] (de woning). De WOZ-waarde van de woning bedroeg in die jaren € 673.000.
3.2.
Voor de jaren 2005 tot en met 2007 is belanghebbende niet uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV. Hij heeft over deze jaren ook geen aangifte IB/PVV gedaan.
3.3.
Voor de jaren 2008 en 2009 is belanghebbende door de inspecteur uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV gedaan voor de jaren 2008 en 2009. Daarin is voor beide jaren de woning als inkomen uit sparen en beleggen aangegeven waarbij tevens een schuld in aanmerking is genomen gelijk aan de WOZ-waarde van de woning, resulterend in een belastbaar inkomen van nihil.
3.4.
De inspecteur heeft de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2005 tot en met 2009 (zie 1.1) met dagtekening 6 december 2010 (2007) respectievelijk 8 december 2010 (2005 en 2006), 21 februari 2012 (2008) en 2 november 2012 (2009) aan belanghebbende opgelegd.
3.5.
De inspecteur heeft belanghebbende om informatie verzocht over de financiering van de woning aan de [adres 2] . Belanghebbende heeft de inspecteur laten weten dat de aankoop gefinancierd is met een lening. Belanghebbende heeft een leningsovereenkomst overgelegd met als ingangsdatum 30 oktober 2001 voor een bedrag van f 635.000 [1] .
3.6.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 december 2013 aan belanghebbende ten aanzien van de heffing van IB/PVV over de jaren 2005 tot en met 2010 een informatiebeschikking afgegeven. Hierin staat – voor zover hier van belang – het volgende:

Ik stel vast dat ik u meerdere keren heb gevraagd naar de herkomst van gelden, en dat u deze vraag heeft beantwoord door te stellen dat u deze gelden heeft geleend, alsmede dat u ten bewijze hiervan leningsovereenkomsten heeft overgelegd. Nu blijkt dat deze leningsovereenkomsten zijn vervalst, dient te worden geconcludeerd dat u mijn vragen bewust niet naar waarheid heeft beantwoord en dat u derhalve niet aan uw informatieverplichting van artikel 47 AWR heeft voldaan.
3.7.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 2 juni 2017 de informatiebeschikking vernietigd. [2] De uitspraak van de rechtbank staat onherroepelijk vast.
3.8.
Een aantal leden van de familie [familienaam] zijn door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [3] strafrechtelijk veroordeeld voor onder meer witwassen en valsheid in geschrifte.

Motivering

Vooraf
4. Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven zijn beroepen tegen de voorlopige aanslagen voor de jaren 2008 tot en met 2010 in te trekken en heeft de rechtbank verzocht om te oordelen over de definitieve aanslagen voor IB/PVV 2008 en 2009 omdat (voor zover nodig) ervan kan worden uitgegaan dat in de gedane uitspraken op bezwaar ook afwijzende beslissingen ten aanzien van deze aanslagen besloten liggen. De inspecteur heeft zich achter dat uitgangspunt geschaard. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de betreffende zaken inhoudelijk te behandelen. Voor zover voor de laatstgenoemde aanslagen geen zaaknummers waren aangemaakt, is met belanghebbende ter zitting afgesproken dat de zaaknummers van de voorlopige aanslagen zullen worden aangemerkt als zaaknummers voor de definitieve aanslagen.
Niet-ontvankelijkheid bezwaren
5. De wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. [4] Deze termijn start op de dag na die van de dagtekening van een aanslag, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. [5] Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (verschoonbare termijnoverschrijding). [6]
5.1.
Belanghebbende stelt dat de bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen, rente- en boetebeschikkingen over de jaren 2005 tot en met 2009 ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. Volgens belanghebbende heeft hij de aanslagen later ontvangen in verband met zijn verblijf in het buitenland.
5.2.
De inspecteur is van mening dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Volgens de inspecteur zijn de aanslagen ontvangen en is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd verklaard dat in de bezwaarfase niet geïnformeerd is naar de reden waarom belanghebbende buiten de zeswekentermijn bezwaar heeft aangetekend. Ook heeft de inspecteur verklaard geen aanleiding te zien om een verzendadministratie te overleggen nu belanghebbende de aanslagen ontvangen heeft.
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat indien belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit van de inspecteur hem niet (op een bepaalde datum) tijdig heeft bereikt, in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit op de door de inspecteur gestelde datum ligt begrepen. In dat geval dient de inspecteur die verzending aannemelijk te maken. De inspecteur moet aannemelijk maken dat de aanslag aan een specifiek postvervoerbedrijf ter verzending is aangeboden. [7] De inspecteur heeft geen verzendadministratie van de verzending van de aanslag overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur daarom niet aannemelijk gemaakt dat de aanslag naar belanghebbende is verzonden op het door de inspecteur gestelde moment. De rechtbank neemt voor deze beroepen dan ook aan dat belanghebbende steeds binnen zes weken na ontvangst van de verschillende belastingaanslagen bezwaar heeft gemaakt, nu niet anders is gesteld of gebleken. Gelet hierop zijn de bezwaren van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen zijn in zoverre gegrond.
5.4.
Partijen hebben ter zitting voor dat geval verzocht om de zaken niet terug te wijzen naar de inspecteur maar een inhoudelijk oordeel te geven. De rechtbank zal daarom hieronder inhoudelijk oordelen over de (navorderings)aanslagen IB/PVV en de bijbehorende boete- en rentebeschikkingen.
(Navorderings)aanslagen IB/PVV
6. De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 – met een beroep op interne compensatie – ambtshalve verminderd. Belanghebbende heeft dan ook geen belang meer bij een behandeling van zijn eerdere gronden tegen deze aanslagen voor zover de inspecteur daaraan tegemoet is gekomen.
6.1.
Belanghebbende is van mening dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld omdat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schuld van belanghebbende ter zake van de woning. Volgens belanghebbende is daadwerkelijk sprake van een lening. Volgens belanghebbende is het in de Roma-cultuur gebruikelijk om leningsovereenkomsten niet schriftelijk vast te leggen. Dit is op een later moment wel gebeurd om tegemoet te komen aan vragen vanuit de Belastingdienst.
6.2.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat van een lening geen sprake is. Hiertoe heeft de inspecteur verwezen naar de strafrechtelijke veroordeling van enkele leden van de [familienaam] familie waarbij door het Gerechtshof geoordeeld is dat andere, gelijksoortige leningsovereenkomsten vals zijn. Verder wijst de inspecteur op de omstandigheid dat er geen objectieve aanknopingspunten zijn dat er geld is geleend, omdat de uitlener niet over de betreffende middelen beschikte en er ook geen bewijs is dat het geld daadwerkelijk is ontvangen. De inspecteur voert verder aan dat uit de digitale vorm van het document blijkt dat dit pas op 10 januari 2011 is aangemaakt, terwijl de lening als tekendatum 30 oktober 2001 vermeldt. Volgens de inspecteur is bij de vaststelling van de (navorderings)aanslagen daarom terecht geen rekening gehouden met een schuld. Subsidiair heeft de inspecteur gesteld dat, voor zover sprake is van een schuld, deze op grond van de leningsovereenkomst € 288.150 bedraagt (zie 3.5).
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende – aan de hand van de gedingstukken, hetgeen ter zitting naar voren is gebracht en gelet op de betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat van een lening sprake is. Belanghebbende heeft de bevindingen van de inspecteur ten aanzien van de schriftelijke leningsovereenkomst niet betwist waardoor de rechtbank concludeert dat aan die overeenkomst geen bewijswaarde toekomt. Voor de stelling dat sprake is van een mondeling overeengekomen lening is geen enkel bewijs geleverd. Belanghebbende betoogt dat het mondeling overeenkomen van leningen veel voorkomt in de Roma-gemeenschap, maar dat brengt niet mee dat er dan geen bewijs bestaat van de aanwezigheid van die lening. Dergelijk bewijs heeft belanghebbende niet ingebracht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen rekening gehouden moet worden met een schuld in box 3, omdat het niet aannemelijk is gemaakt dat er een schuld bestond. Voor dat geval is niet in geschil dat de (navorderings)aanslagen naar de juiste bedragen zijn vastgesteld.
Boeten
7. Aan belanghebbende is bij de aanslag IB/PVV 2007 een boete opgelegd. De inspecteur heeft deze boete inmiddels ambtshalve vernietigd. Belanghebbende heeft dan ook geen belang meer bij een behandeling van zijn eerdere gronden tegen deze boete.
7.1.
Aan belanghebbende zijn bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2005 en 2006 vergrijpboeten opgelegd van 50% over de verschuldigde belasting. De vergrijpboeten zijn gebaseerd op artikel 67e van de AWR en paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft het voorwaardelijk opzettelijk handelen van belanghebbende ertoe geleid dat over de jaren 2005 en 2006 te weinig belasting is geheven.
7.2.
Belanghebbende is van mening dat de vergrijpboeten vernietigd dienen te worden.
7.3.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [8] De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan de (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat over de onderhavige jaren te weinig belasting is geheven.
7.4.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
7.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De inspecteur heeft overtuigend aangetoond dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. De inspecteur heeft bewezen dat belanghebbende leningen in aanmerking genomen heeft zonder dat er enig objectief aanknopingspunt is dat deze bestaan, waardoor de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank is namelijk ten aanzien van de in het dossier aanwezige leningsovereenkomsten van oordeel, gelet op de in dat verband door inspecteur gestelde en verder onbetwiste feiten zoals dat het chronologisch niet kan kloppen, dat daaraan geen bewijswaarde toekomt. Ook van een mondeling overeengekomen lening bestaat geen enkel bewijs. De rechtbank acht daarmee het bewijs geleverd dat te hoge schulden in aanmerking zijn genomen en acht het buiten redelijke twijfel dat de leningen waarvan belanghebbende zegt dat die bestaan, niet bestaan. Door te doen alsof er schulden zijn en dat op te nemen in de aangifte, heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De vergrijpboeten zijn daarom terecht opgelegd.
7.6.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de boeten, gelet op alle omstandigheden van het geval, ook passend en geboden. De rechtbank ziet wel aanleiding om de vergrijpboeten te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Van overschrijding van de redelijke termijn is sprake als de rechtbank niet binnen twee jaar uitspraak doet, nadat vanwege het betrokken bestuursorgaan een handeling jegens de beboete is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. [9] Niet in geschil is dat de redelijke termijn is aangevangen op 8 december 2010. Nu de rechtbank uitspraak doet op 7 mei 2025 is de redelijke termijn met ruim 12 jaar overschreden. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden uitgegaan van een langere termijn zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank zal daarom de vergrijpboeten matigen met 20% tot een bedrag van € 3.134 per jaar. [10]
Rentebeschikkingen
8. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de rentebeschikkingen. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de rentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
9.1.
Mede gelet op de beroepsgronden, hebben de zaken van belanghebbende in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp als de zaken van overige leden van de familie [familienaam] . Nu de zaken bovendien in de beroepsfase (nagenoeg) gezamenlijk zijn behandeld, is dat aanleiding voor matiging van de hoogte van de vergoeding per half jaar. Gelet op het aantal gezamenlijk procederende belanghebbenden vermindert de rechtbank de vergoeding naar 25% van € 500. [11] De omstandigheid dat in de bezwaarfase de behandeling niet volledig gelijktijdig is geweest doet daar niet aan af. [12]
9.2.
Op grond van vaste jurisprudentie [13] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
9.3.
De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift op 14 februari 2011 ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 7 mei 2025, en dus afgerond 171 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank 147 maanden langer geduurd dan de 24 maanden die, in beginsel, als een redelijke termijn kunnen worden beschouwd voor behandeling in bezwaar en beroep.
9.4.
De rechtbank ziet aanleiding om de redelijke termijn met (afgerond) 42 maanden te verlengen in de bezwaarfase. [14] Deze verlenging betreft de periode van de behandeling van de procedure inzake de informatiebeschikking. [15] Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij tijdens de behandeling van de procedure van de informatiebeschikking niet heeft verzocht om een immateriëleschadevergoeding. Voor een verdere verlenging van de redelijke termijn ziet de rechtbank geen aanleiding.
9.5.
Rekening houdende met voornoemde verlenging van de redelijke termijn met 42 maanden bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 105 maanden. Dit leidt tot toekenning van een immateriëleschadevergoeding van € 2.250. Deze komt voor 96/105e deel (€ 2.057) voor de rekening van de inspecteur en voor 9/105e deel (€ 193) voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen tegen de (navorderings)aanslagen 2005 tot en met 2007 zijn gegrond. De overige beroepen zijn ongegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de jaren 2005 tot en met 2007 en verklaart deze bezwaren ongegrond.
10.1.
Omdat de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen 2005 tot en met 2007 gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten.
10.2.
De rechtbank gaat er bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding van uit dat de zaken van belanghebbende samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647, met een wegingsfactor 0,5. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907, met een wegingsfactor 0,5. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 0,5 omdat het beroep uitsluitend slaagt omdat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. [16] Verder gaat de rechtbank uit van een factor 1,5 voor samenhang. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.331.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • verklaart de bezwaren ongegrond;
  • vermindert de vergrijpboete over het jaar 2005 tot € 3.134;
  • vermindert de vergrijpboete over het jaar 2006 tot € 3.134;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 2.057;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 193;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.331 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. J.A. den Braber-Riemens, leden, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 7 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Omgerekend € 288.150.
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2 juni 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3474 (niet gepubliceerd).
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 december 2010, parketnummer 20-000253-16 (niet gepubliceerd).
4.Artikel 6:7 van de Awb.
5.Artikel 22j van de AWR.
6.Artikel 6:11 van de Awb.
7.Zie Hoge Raad 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:59.
8.Vgl. Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
9.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
10.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
11.Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:369.
12.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.
13.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
14.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1.
15.Gerechtshof Amsterdam 29 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3066.
16.Vgl. Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024 neergelegd in de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 augustus 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2524.