ECLI:NL:HR:2024:59

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
22/04391
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijslast bij naheffingsaanslag parkeerbelasting en postverzending

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Delft. De belanghebbende, vertegenwoordigd door I.N.D.J. Rissema, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 7 oktober 2022 het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak had verworpen. De belanghebbende betwistte de ontvangst van de naheffingsaanslag, die gedateerd was op 26 augustus 2021, en stelde dat hij pas op 21 september 2021 een duplicaat had ontvangen. De Rechtbank had geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de naheffingsaanslag op de juiste wijze was verzonden, maar de belanghebbende was het daar niet mee eens.

De Hoge Raad oordeelde dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat het duplicaat van de naheffingsaanslag daadwerkelijk aan een postvervoerbedrijf is aangeboden. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank onvoldoende had gemotiveerd dat de heffingsambtenaar aan deze bewijslast had voldaan. Daarom verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van de Rechtbank. De Hoge Raad droeg de Rechtbank op om het onderzoek voort te zetten in de stand waarin het zich bevond en veroordeelde het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de heffingsambtenaar om zorgvuldig bewijs te leveren van de verzending van naheffingsaanslagen, vooral in situaties waarin de ontvangst door de belastingplichtige wordt betwist. De uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop gemeenten hun administratieve processen rondom belastingheffing en communicatie met belastingplichtigen organiseren.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/04391
Datum19 januari 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DELFT
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 7 oktober 2022, nr. SGR 21/8299 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 24 juni 2022 (nr. SGR 21/8299) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Delft. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door I.N.D.J. Rissema, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
De heffingsambtenaar van de gemeente Delft heeft belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd.
2.2
De naheffingsaanslag is gedateerd 26 augustus 2021. Het daartegen gerichte bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar op 29 oktober 2021 ontvangen. Wegens overschrijding van de bezwaartermijn is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.3
In beroep betoogde belanghebbende dat hij geen kennisgeving van de naheffingsaanslag op zijn auto heeft aangetroffen, en dat hij pas op 21 september 2021 een duplicaat van het aanslagbiljet (hierna: het duplicaat) heeft ontvangen. Belanghebbende betoogde dat de bezwaartermijn van zes weken daarom pas op die datum is gaan lopen en eindigde op 2 november 2021.
2.4
In een met toepassing van artikel 8:54 Awb gedane uitspraak heeft de Rechtbank dat betoog van de hand gewezen en de heffingsambtenaar gevolgd in zijn stelling dat de naheffingsaanslag op 26 augustus 2021 door toezending per post van het duplicaat aan belanghebbende is bekendgemaakt. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat de heffingsambtenaar ter ondersteuning van die stelling, naast het duplicaat waarop de datum 26 augustus 2021 is vermeld, een afschrift van zijn verzendadministratie heeft overgelegd. De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 Awb, en dat het beroep kennelijk ongegrond is.
2.5
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan. De Rechtbank heeft in haar uitspraak op het verzet geoordeeld dat de heffingsambtenaar met de door hem overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat het duplicaat op 26 augustus 2021 aan belanghebbende is verzonden, en dat belanghebbende het daardoor gerechtvaardigde vermoeden van ontvangst niet heeft ontzenuwd. Het verzet is ongegrond verklaard.

3.Beoordeling van de middelen

3.1
Het eerste middel betoogt dat de door de heffingsambtenaar ingebrachte stukken niet het oordeel kunnen dragen dat het duplicaat de postkamer van de heffingsambtenaar heeft verlaten. Het middel verzet zich daarom tegen het oordeel van de Rechtbank dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat het duplicaat aan belanghebbende is verzonden.
3.2
In een geval als dit, waarin op de heffingsambtenaar de last rust om aannemelijk te maken dat en zo ja op welke datum het biljet van een naheffingsaanslag of een duplicaat daarvan is verzonden, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk dient te maken dat het stuk aan een postvervoerbedrijf ter verzending is aangeboden. Daartoe zal de heffingsambtenaar mede aannemelijk moeten maken aan welk postvervoerbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden. [1] Door zonder hierover iets vast te stellen te oordelen dat de heffingsambtenaar de verzending van het duplicaat aannemelijk heeft gemaakt, heeft de Rechtbank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij haar oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het middel slaagt.
3.3
De uitspraak op het verzet kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan het verzet afdoen. Het verzet dient gegrond te worden verklaard. Daaruit vloeit voort dat het tweede middel, waarin erover wordt geklaagd dat de Rechtbank niet heeft beslist op de stelling dat belanghebbende in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, geen beoordeling behoeft.

4.Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van het verzet bij de Rechtbank.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak op verzet,
- verklaart het verzet tegen de uitspraak van de Rechtbank van 24 juni 2022 gegrond,
- verstaat dat die uitspraak vervalt en dat de Rechtbank het onderzoek voortzet in de stand waarin het zich bevond,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136,
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.500 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende voor het verzet bij de Rechtbank, vastgesteld op € 438 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2024.

Voetnoten

1.Vgl. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, rechtsoverweging 2.4.2 en HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875, rechtsoverweging 2.5.1.