ECLI:NL:HR:2024:59
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over bewijslast bij naheffingsaanslag parkeerbelasting en postverzending
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Delft. De belanghebbende, vertegenwoordigd door I.N.D.J. Rissema, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 7 oktober 2022 het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak had verworpen. De belanghebbende betwistte de ontvangst van de naheffingsaanslag, die gedateerd was op 26 augustus 2021, en stelde dat hij pas op 21 september 2021 een duplicaat had ontvangen. De Rechtbank had geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de naheffingsaanslag op de juiste wijze was verzonden, maar de belanghebbende was het daar niet mee eens.
De Hoge Raad oordeelde dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat het duplicaat van de naheffingsaanslag daadwerkelijk aan een postvervoerbedrijf is aangeboden. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank onvoldoende had gemotiveerd dat de heffingsambtenaar aan deze bewijslast had voldaan. Daarom verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van de Rechtbank. De Hoge Raad droeg de Rechtbank op om het onderzoek voort te zetten in de stand waarin het zich bevond en veroordeelde het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de heffingsambtenaar om zorgvuldig bewijs te leveren van de verzending van naheffingsaanslagen, vooral in situaties waarin de ontvangst door de belastingplichtige wordt betwist. De uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop gemeenten hun administratieve processen rondom belastingheffing en communicatie met belastingplichtigen organiseren.