ECLI:NL:RBZWB:2017:3474

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
9 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3003
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking inzake informatieplicht van belanghebbende met betrekking tot onroerende zaak in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, woonachtig in de Verenigde Staten, en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had op 3 december 2013 een informatiebeschikking afgegeven op basis van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), omdat de belanghebbende niet had voldaan aan zijn informatieplicht met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over de jaren 2005 tot en met 2010. De rechtbank oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de belanghebbende een onroerende zaak in Nederland aanhoudt, onvoldoende is om de algemene vraag te stellen hoe hij in zijn levensonderhoud voorziet en hoe hij de financiële middelen heeft vergaard om de onroerende zaak te kopen. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de opgevraagde informatie van belang was voor de belastingheffing van de belanghebbende. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de informatiebeschikking en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/3003
Uitspraak van 2 juni 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (V.S.),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 december 2013 aan belanghebbende een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gegeven ten aanzien van de heffing van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (ib/pvv) over de jaren 2005 tot en met 2010.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 april 2016 de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 18 mei 2016, op dezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017 te Breda. Voor de aldaar verschenen en gehoorde personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak een afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren [1981] , is voor de jaren 2005 tot en met 2010 niet uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv). Belanghebbende woonde in deze jaren in [woonplaats] (V.S.).
2.2.
Met dagtekening 8 december 2010 respectievelijk 21 februari 2012 en 2 november 2012 heeft de inspecteur ambtshalve aan belanghebbende over de jaren 2005 tot en met 2010 voorlopige aanslagen, primitieve aanslagen en navorderingsaanslagen ib/pvv opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.120. In de brief van 8 december 2010 gericht aan belanghebbende waarin de aanslagen worden aangekondigd is onder meer het volgende vermeld:
“De inspecteur heeft vastgesteld dat u sinds 6 november 2001 de eigenaar bent van een woning aan de [adres] te [plaats] . (…)
De inspecteur zal de woning aan de [adres] te [plaats] alsnog bij u in de heffing betrekken, uitgaande van de WOZ-waarde van € 673.000. Omdat op de woning geen hypotheekrecht is gevestigd, wordt met een eventuele schuld geen rekening gehouden.”
2.3.
Belanghebbende heeft tegen alle aanslagen bezwaar gemaakt en daarbij een aantal bewijsmiddelen overgelegd, zoals leningsovereenkomsten.
2.4.
Tijdens de bezwaarfase is de volgende, voor zover hier relevant, correspondentie gevoerd:
2.4.1.
Een brief van de inspecteur van 11 juni 2013 aan de toenmalige gemachtigde waarin onder meer en voor zover hier van belang het volgende is vermeld:
“Reeds geruime tijd heb ik de door u ingediende bezwaarschriften tegen de navorderingsaanslagen, primitieve aanslagen en voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 tot en met 2010 ten name van de volgende personen (hierna te noemen: belanghebbenden) in behandeling:
(…)
[belanghebbende] [###]
(…)
Op mijn verzoek heeft u schriftelijk en mondeling informatie verstrekt. Deze informatie ziet met name op de vraag hoe belanghebbenden in hun levensonderhoud voorzien en hoe zij de aankoop van auto’s en huizen hebben gefinancierd. U heeft daarop geantwoord dat belanghebbenden forse geldbedragen hebben geleend van enkele Zweedse (en vroeger Amerikaanse) [organisaties] . Deze organisaties zouden de gelden hebben ingezameld onder [leden] van over de hele wereld en zouden deze gelden hebben uitgeleend aan belanghebbenden.
Ter bewijs van deze stelling heeft u voor elke lening een leningsovereenkomst overgelegd, zowel in het Zweeds (het origineel) als in het Nederlands (vertaald door een beëdigde tolk).
(…)
Op 4 juni 2013 heb ik het voorgaande met u besproken en heb ik geconcludeerd dat u de werkelijke herkomst van de gelden verzwijgt en dat u niet voldoet aan uw informatieverplichting van artikel 47 AWR.”
2.4.2.
Een brief van de inspecteur van 8 november 2013 aan de toenmalige gemachtigde waarin onder meer en voor zover hier van belang het volgende is vermeld:
“Op 4 januari 2011 heeft u bezwaar aangetekend tegen de navorderingsaanslagen, primitieve aanslagen en voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 tot en met 2010 welke zijn opgelegd ten name van de volgende personen (hierna te noemen: belanghebbenden):
(…)
[belanghebbende] [###]
(…)
Uw gemachtigden hebben aan mij de volgende leningsovereenkomsten en/of schuldbekentenissen overgelegd:
Nr. Schuldenaar Datum Bedrag Bijzonderheid
(…)
31. [belanghebbende] 30-10-2001 f 635.000 [adres] , [plaats]
(…)
Ik stel vast dat ik u meerdere keren heb gevraagd naar de herkomst van gelden, en dat u deze vraag heeft beantwoord door te stellen dat u deze gelden heeft geleend, alsmede dat u ten bewijze hiervan leningsovereenkomsten heeft overgelegd. Nu blijkt dat deze leningsovereenkomsten zijn vervalst, dient te worden geconcludeerd dat u mijn vragen bewust niet naar waarheid heeft beantwoord en dat u derhalve niet aan uw informatieverplichting van artikel 47 AWR heeft voldaan.
(…)
5. Laatste verzoek om informatie
Nu u niet adequaat op mijn verzoek om informatie hebt gereageerd, ben ik voornemens een informatiebeschikking (ex artikel 52a AWR) aan u af te geven. Alvorens dit te doen stel ik u echter nog eenmaal in de gelegenheid mijn vragen naar waarheid te beantwoorden. Ik verzoek u daarom de volgende vraag te beantwoorden:
Hoe hebben belanghebbenden, afgezien van de bekende bijstandsuitkeringen en dergelijke die zij hebben ontvangen, de financiële middelen vergaard waarmee zij sinds 2005 auto’s, huizen en het gezamenlijke levensonderhoud hebben betaald?
Ik verzoek u deze vraag binnen twee weken na dagtekening van deze brief te beantwoorden.”
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een afschrift van de vertaling van de leningsovereenkomst nr. 31. Leningsovereenkomst nr. 31 luidt voor zover hier van belang:
“ [Y] en de [gemeenschap] zijn na samenkomst met de [leden] in Zweden begin 2001 overeengekomen om geld in te zamelen en een renteloze lening van 635.000 gulden tot te kennen aan (…).
De lening betreft de aankoop van het pand (…) op het adres [adres] , [postcode] [plaats] .
[Y] en de [gemeenschap] zijn na samenkomst overeengekomen dat de huidige overeenkomst en alle overeengekomen verplichtingen van (…) ten aanzien van het pand op het adres [adres] , worden overgenomen door [belanghebbende] , geboren [1981] , woonachtig op het adres [woonadres] .
(…)”
2.6.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 december 2013 de onderhavige informatiebeschikking vastgesteld.
2.7.
Een aantal familieleden van belanghebbende is door de meervoudige strafkamer van rechtbank Oost-Brabant bij vonnis van 18 januari 2016 veroordeeld voor het medeplegen van gewoontewitwassen en het medeplegen van valsheid in geschrifte. De strafrechter heeft daarbij onder meer de gestelde herkomst van de gelden waarmee de verschillende woningen zijn aangekocht – inzameling door de [gemeenschap] – als ongeloofwaardig terzijde geschoven en de op die herkomst voortbouwende leningsovereenkomsten voor het merendeel aangemerkt als valselijk opgemaakt.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de informatiebeschikking terecht is afgegeven. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of belanghebbende heeft voldaan aan de informatieplicht van artikel 47 van de AWR, zijn alle vragen van de inspecteur afdoende beantwoord? Belanghebbende stelt dat de informatiebeschikking ten onrechte is afgegeven, de inspecteur stelt dat dit terecht is gebeurd.
3.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en het proces-verbaal van het verhandelde op de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van de inspecteur juist is. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat belanghebbendes bezwaar niet-ontvankelijk is.
4.2.
Artikel 47, eerste lid, van de AWR bepaalt:
“Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”
Artikel 49, eerste lid, van de AWR bepaalt:
“De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de inspecteur - en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.”
Artikel 52a, eerste lid van de AWR bepaalt, voor zover te dezen van belang, het volgende:
“1. Indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49, 52, (…), kan de inspecteur dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). De inspecteur wijst in de informatiebeschikking op artikel 25, derde lid.”
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat de informatiebeschikking is genomen omdat belanghebbende volgens de inspecteur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen alleen vragen die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende de grondslag vormen voor het nemen van de informatiebeschikking. Op de inspecteur rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de informatie en gegevens die hij bij belanghebbende heeft opgevraagd van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
4.4.
De enkele omstandigheid dat belanghebbende, die in het buitenland woonachtig is, in Nederland een onroerende zaak aanhoudt is onvoldoende om een zo algemene vraag te stellen als in de informatiebeschikking is gedaan. Immers nu belanghebbende in het buitenland woont, is voor de belastingheffing te zijnen aanzien in Nederland in de onderhavige jaren niet relevant hoe belanghebbende in zijn levensonderhoud voorziet en hoe hij de financiële middelen heeft vergaard om in 2001 de bewuste woning te kopen. De stelling van de inspecteur ter zitting dat de aankoop van de woning wellicht met geleend geld is gefinancierd zodat rekening moet worden gehouden met een schuld, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De mogelijkheid dat bij het bepalen van het inkomen uit sparen en beleggen rekening moet worden gehouden met de financiering van een onroerende zaak met geleend geld, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet het opleggen van de onderhavige informatiebeschikking. De bewijslast ter zake van het bestaan van een dergelijke schuld rust immers reeds op belanghebbende, zodat het niet beantwoorden van een vraag dienaangaande niet kan leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast (vgl. Hoge Raad, 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130).
4.5.
Gelet op het voorgaande kan de informatiebeschikking niet in stand blijven en moet het beroep gegrond worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). De zaken met nummers 16/3003 en 16/3004 worden als samenhangende zaken aangemerkt. In ieder van deze zaken waarin het beroep gegrond is, zal een proceskostenvergoeding van € 495 worden toegekend. De rechtbank is niet gebleken dat belanghebbende in de bezwaarfase heeft verzocht om vergoeding van proceskosten. Artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, lid 2, van de Awb laat in dat geval de vergoeding van de kosten voor die fase niet toe.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar en de informatiebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 495;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt. verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 2 juni 2017 door mr.drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. E. Kouwenhoven, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.