In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, woonachtig in de Verenigde Staten, en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had op 3 december 2013 een informatiebeschikking afgegeven op basis van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), omdat de belanghebbende niet had voldaan aan zijn informatieplicht met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over de jaren 2005 tot en met 2010. De rechtbank oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de belanghebbende een onroerende zaak in Nederland aanhoudt, onvoldoende is om de algemene vraag te stellen hoe hij in zijn levensonderhoud voorziet en hoe hij de financiële middelen heeft vergaard om de onroerende zaak te kopen. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de opgevraagde informatie van belang was voor de belastingheffing van de belanghebbende. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de informatiebeschikking en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende.