In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 juli 2022, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de rentebeschikking van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had op 2 februari 2021 een rentebeschikking genomen op basis van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), waarbij een rente van € 32 werd berekend over de periode van 6 mei 2016 tot 7 juni 2019. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 14 juli 2022 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren. De rechtbank constateerde dat de belanghebbende meerdere keren was uitgenodigd voor een hoorgesprek, maar niet was verschenen.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur zijn verplichtingen had nageleefd en dat de hoorplicht niet was geschonden. De rechtbank verwierp de stelling van de belanghebbende dat de inspecteur niet bevoegd was om de rentebeschikking te nemen en dat de rentevergoeding te laag was. De rechtbank concludeerde dat de rentebeschikking te laag was vastgesteld en verhoogde deze tot € 36. Tevens werd bepaald dat de inspecteur het griffierecht en de proceskosten aan de belanghebbende moest vergoeden. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het financiële belang te gering was. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.