ECLI:NL:RBZWB:2022:4238

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
21/859
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rentebeschikking op basis van artikel 30ha AWR in belastingrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 juli 2022, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de rentebeschikking van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had op 2 februari 2021 een rentebeschikking genomen op basis van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), waarbij een rente van € 32 werd berekend over de periode van 6 mei 2016 tot 7 juni 2019. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 14 juli 2022 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren. De rechtbank constateerde dat de belanghebbende meerdere keren was uitgenodigd voor een hoorgesprek, maar niet was verschenen.

De rechtbank oordeelde dat de inspecteur zijn verplichtingen had nageleefd en dat de hoorplicht niet was geschonden. De rechtbank verwierp de stelling van de belanghebbende dat de inspecteur niet bevoegd was om de rentebeschikking te nemen en dat de rentevergoeding te laag was. De rechtbank concludeerde dat de rentebeschikking te laag was vastgesteld en verhoogde deze tot € 36. Tevens werd bepaald dat de inspecteur het griffierecht en de proceskosten aan de belanghebbende moest vergoeden. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het financiële belang te gering was. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/859
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven en J.A. Cardol ),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van inspecteur van 2 februari 2021.
1.2.
De inspecteur heeft een rentebeschikking genomen op basis van artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Belanghebbende heeft pleitnota’s ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft wrakingsverzoeken ingediend.
1.7.
De inspecteur heeft een nader stuk ingediend.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, namens de inspecteur, [naam 1] en [naam 2] en namens de ontvanger, [naam 3] en [naam 4] .
1.9.
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De inspecteur heeft een teruggaaf van € 257 verleend. Op 11 april 2019 heeft de inspecteur in verband met die teruggaaf een kennisgeving gestuurd. De kennisgeving vermeldt een rente van € 32 berekend over de periode 6 mei 2016 tot 7 juni 2019 (hierna: de rentebeschikking). Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarprocedure is belanghebbende diverse malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. Belanghebbende is steeds niet verschenen op de hoorgesprekken.
2.2.
Op 12 juli 2022 heeft de inspecteur een nader stuk ingediend waarop een rentepercentage van 4,51%, een te betalen rente van € 36 en een na te betalen rente van € 4 is vermeld.
2.3.
In het proces-verbaal van de zitting staat het volgende vermeld:
“De gemachtigde verklaart: (…) Ik wil u opnieuw wraken. (…) De vorige keer heb ik al gezegd dat ik u iedere keer ga wraken. U bent ongekend partijdig.”.

3.Wrakingsverzoeken

3.1.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting op 17 juni 2022 een wrakingsverzoek ingediend. Bij brief van 21 juni 2022 heeft de griffier (de gemachtigde van) belanghebbende als volgt bericht namens de behandeld rechter naar aanleiding van het wrakingsverzoek:
“In aanmerking genomen de aangevoerde gronden, passeert de rechtbank het wrakingsverzoek gelet op de beslissing van de wrakingskamer van 6 september 2021, met nummer C/02/389361 / HA RK 21-192, (…) ECLI:NL:RBZWB:2021:4494. De zitting zal aldus doorgang vinden.”
Voor een uitgebreide motivering waarom de rechtbank in dit geval van oordeel is dat zij het wrakingsverzoek mocht passeren, verwijst de rechtbank naar de motivering in de overwegingen 2.6 tot en met 2.10 van de uitspraak van 29 september 2021 die hier op vergelijkbare wijze van toepassing is. [1]
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting ook nog een wrakingsverzoek gedaan op dezelfde gronden. De rechtbank is daar met dezelfde motivering aan voorbij gegaan. De rechtbank ziet geen reden om prejudiciële vragen hierover te stellen. Belanghebbende kan in hoger beroep tegen deze uitspraak opkomen tegen de beslissingen omtrent de wrakingsverzoeken.

4.Beoordeling door de rechtbank

4.1.
De rechtbank beoordeelt of de rentebeschikking terecht en juist is genomen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is van belanghebbende terecht griffierecht geheven?
4.3.
Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet. [2]
Is het verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht geschonden?
4.4.
Belanghebbende stelt dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. De inspecteur is van mening dat hij hiertoe voldoende gelegenheid heeft geboden, maar dat belanghebbende steeds niet op de uitnodigingen om gehoord te worden is ingegaan.
4.5.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur in de omstandigheden van dit geval aan zijn verplichting heeft voldaan door belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, gelet op de diverse pogingen die daartoe zijn ondernomen. De rechtbank wijst daarbij erop dat belanghebbende meerdere keren is uitgenodigd voor een hoorgesprek, waarbij dat zowel fysiek, via beeldverbinding of telefonisch is aangeboden. Belanghebbende heeft in beroep geen inhoudelijke klachten aangevoerd over waarin de schending van het hoorrecht is gelegen gelet op de gang van zaken. Belanghebbende heeft slechts gewezen op de algemene plicht van de inspecteur om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om gehoord te worden. Dat is, gelet op de door de inspecteur aangevoerde feiten, niet voldoende om te oordelen dat de inspecteur niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan.
4.6.
In deze zaak is dus de hoorplicht niet geschonden. Ook het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is niet geschonden aangezien belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om gehoord te worden.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat ook indien het hoorrecht wel geschonden zou zijn én zelfs als daaraan niet zou kunnen worden voorbijgegaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, er geen aanleiding zou zijn voor terugwijzing. Het zou namelijk geboden zijn dat de rechtbank zelf in de zaak voorziet. Daarbij is in aanmerking genomen (i) het belang van definitieve geschilbeslechting (artikel 8:41a van de Awb), (ii) het belang om de tijd die is gemoeid met de bezwaar- en beroepsfase niet verder te laten oplopen, en (iii) dat belanghebbende niet benadeeld zou worden als de rechtbank zelf in de zaak voorziet. [3] Opmerking verdient daarbij dat er in deze zaak geen feitelijkheden in geschil zijn en dat het verder materie betreft waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt.
Is de rentebeschikking terecht en naar het juiste bedrag genomen?
4.7.
Belanghebbende stelt (i) dat de inspecteur niet bevoegd is om de rentebeschikking te nemen, en (ii) dat de rentevergoeding te laag is.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat beroepsgrond (i) moet worden verworpen. De inspecteur is immers op grond van artikel 30ja van de AWR bevoegd bij beschikking belastingrente te vergoeden op basis van artikel 30ha van de AWR. Overigens is het belang bij de beroepsgrond onduidelijk, aangezien honorering ervan belanghebbende een slechtere positie zou brengen in deze procedure.
4.9.
Beroepsgrond (ii) valt in de kern uiteen in twee onderdelen, namelijk (a) dat de rentevergoeding is berekend over een te korte periode, en (b) dat de rentevergoeding is berekend op basis van een te laag rentepercentage.
4.10.
Wat betreft beroepsgrond (iia) stelt de rechtbank voorop dat niet in geschil is dat de periode waarover de 30ha-rente is berekend niet te kort is uitgaande van de periode waarin de AWR voorziet. Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op een vergoeding van rente over een langere periode, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. [4] De wetgever heeft immers geregeld dat voor een rentevergoeding over een andere periode dan waarin de AWR voorziet, een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan als bedoeld in artikel 28c van de Invorderingswet 1990, en in deze procedure ligt niet (een uitspraak op bezwaar tegen) een beschikking van de ontvanger op een dergelijk verzoek voor.
4.11.
Wat betreft beroepsgrond (iib) heeft de Hoge Raad overwogen dat het voor het vergoeden van belastingrente te hanteren rentepercentage aan het doeltreffendheidsbeginsel voldoet indien dat percentage gelijk is aan of hoger is dan het percentage van de, op de website van De Nederlandsche Bank (DNB-website) gepubliceerde gegevens betreffende, bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens (DNB-rentepercentage). [5]
4.12.
De inspecteur heeft in het nader stuk van 12 juli 2022 de rente berekend en komt tot de conclusie dat er een hogere rentevergoeding toegekend moet worden dan bij beschikking is gedaan. Hierbij heeft de inspecteur de rentevergoeding berekend op de wijze die de AWR bepaalt, zij het met het DNB-rentepercentage en met handhaving van de overige elementen waarop de beschikking was gebaseerd. Dit betekent in dit geval dat de rentebeschikking vastgesteld moet worden op € 36. De rechtbank merkt hierbij op dat de door de inspecteur gehanteerde ingangsdatum voor de berekeningsperiode eerder is dan in artikel 30ha van de AWR voorgeschreven ingangsdatum, maar hiermee wordt belanghebbende niet benadeeld.
4.13.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een rentevergoeding over de nog na te betalen rente. In dit geval betreft de nabetaling van de rente € 4 volgens het nader stuk van de inspecteur van 12 juli 2022. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur een te laag bedrag aan rente heeft vergoed bij de rentebeschikking, waardoor de inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld. Belanghebbende kan dus aanspraak maken op vergoeding van renteverlies over het te weinig ontvangen rentebedrag. Het renteverlies moet worden berekend met toepassing van de wettelijke rente op grond van artikel 6:119, lid 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek over de periode vanaf de dag dat de onjuiste rentebeschikking is afgegeven tot de dag van de betaling van het aanvullende bedrag aan rente door de inspecteur.
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.14.
Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad. [6] In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. [7] De rechtbank overweegt dat in deze zaak het financieel belang € 4 aan na te betalen rente bedraagt. In een geval van dergelijk gering financieel belang bestaat dus geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Het verzoek om toekenning van een schadevergoeding is daarom afgewezen. De rechtbank merkt hierbij op dat het financiële belang niet bestaat uit het verschuldigd worden van het griffierecht doordat belanghebbende beroep moest instellen en evenmin kan zijn gelegen in de in het kader van het bezwaar en beroep gedane bijkomende verzoeken, zoals een verzoek om vergoeding van de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep zijn gemaakt of een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. [8]
Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding ter zake van de nevenbeslissingen?
4.15.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [9] Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan. [10]
Moet de rechtbank prejudiciële vragen stellen?
4.16.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. Anders dan belanghebbende betoogt is de rechtbank daartoe niet verplicht en is het evenmin zo dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. [11]

5.Conclusie en gevolgen

5.1.
Het beroep is gegrond omdat de rentebeschikking te laag is. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
5.2.
De rechtbank bepaalt dat de rentebeschikking verhoogd moet worden tot € 36.
5.3.
Omdat het beroep gegrond is moet inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de bijstand van de gemachtigde sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 75 voor de beroepsfase en € 54,50 voor de bezwaarfase. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019. [12] Daar doet niet aan af dat (uiteindelijk) sprake is van een rentebeschikking omdat de door belanghebbende gehanteerde werkwijze in dit dossier niet afwijkt van die in andere zaken. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [13]

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verhoogt de rentebeschikking tot een bedrag van € 36;
- veroordeelt de inspecteur tot het vergoeden van de wettelijke rente over de na te betalen rente berekend op de wijze zoals in r.o. 4.13 is bepaald;
- verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van bpm voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger hoort;
- wijst een verzoek tot schadevergoeding af;
- veroordeelt inspecteur tot betaling van € 129,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat inspecteur het griffierecht van € 49,- aan belanghebbende moet vergoeden;
- beslist dat, voor zover de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 28 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

2.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
3.Vgl. voor dit laatste aspect naar analogie Hoge Raad 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4811.
4.Vgl. Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 en Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
5.Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292.
8.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:612.
9.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
10.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
11.Zie bijv. ECLI:NL:GHARL:2021:9528 met verdere rechtspraakverwijzingen, alsmede onderdeel 7.2 van de conclusie van A-G Wattel gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:PHR:2020:184.
13.Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.