ECLI:NL:RBZWB:2022:4233

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
18/2035
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingrentebeschikkingen en wrakingsverzoeken in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 juli 2022, met zaaknummer 18/2035, worden de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De rechtbank behandelt meerdere zaken die verband houden met rentebeschikkingen op basis van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De inspecteur had eerder de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarop de belanghebbende in beroep ging. Tijdens de zitting op 14 juli 2022 zijn de argumenten van beide partijen besproken, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende ook wrakingsverzoeken indiende tegen de rechters.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur de rentebeschikkingen niet correct heeft vastgesteld, waardoor de beroepen gegrond worden verklaard. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar en verhoogt de rentebeschikkingen tot de juiste bedragen. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank wijst erop dat de belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord, maar dat de inspecteur voldoende gelegenheid heeft geboden om gehoord te worden. De rechtbank oordeelt dat de hoorplicht niet is geschonden en dat de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen rente.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in belastingprocedures en de rechten van belanghebbenden in het kader van hoorplicht en schadevergoeding. De rechtbank stelt dat de inspecteur de wettelijke rente moet vergoeden indien de immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding niet tijdig worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 18/2035, 21/1356, 21/1357 en 21/1633 tot en met 21/1637
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven en J.A. Cardol),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid, de minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 28 februari 2018 (zaaknummer 18/2035), 17 februari 2021 (zaaknummers 21/1356 en 21/1357) en 3 maart 2021 (zaaknummers 21/1633 t/m 21/1637).
1.2.
De inspecteur heeft rentebeschikkingen genomen op basis van artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.5.
Belanghebbende heeft pleitnota’s ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft wrakingsverzoeken ingediend.
1.7.
De inspecteur heeft een nader stuk ingediend.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, namens de inspecteur, [naam 1] en [naam 2] en namens de ontvanger, [naam 3] en [naam 4] .
1.9.
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De inspecteur heeft de in de tabel hieronder opgenomen bedragen aan teruggaaf bpm verleend. In verband met die teruggaven heeft de inspecteur kennisgevingen gestuurd en daarop de volgende bedragen aan rente over de volgende periodes vermeld (hierna tezamen: de rentebeschikkingen):
Zaak- nummer
Bedrag teruggaaf
Datum beschikking
Bedrag rente
Periode beschikking
18/2035
€ 344
16-3-2017
€ 59
01-04-2013 t/m 06-04-2017
"
€ 43
16-3-2017
€ 4
01-04-2015 t/m 06-04-2017
"
€ 129
21-3-2017
€ 17
01-04-2014 t/m 11-04-2017
"
€ 729
21-3-2017
€ 137
01-04-2012 t/m 11-04-2017
"
€ 643
21-3-2017
€ 128
01-04-2012 t/m 11-04-2017
"
€ 1.794
21-3-2017
€ 379
01-04-2012 t/m 11-04-2017
"
€ 728
21-3-2017
€ 146
01-04-2012 t/m 11-04-2017
"
€ 420
21-3-2017
€ 93
01-04-2011 t/m 11-04-2017
21/1356
€ 214
11-3-2019
€ 21
01-04-2015 tot 18-08-2017
21/1357
€ 239
11-3-2019
€ 23
01-04-2015 tot 18-08-2017
21/1633
€ 82
11-3-2019
€ 12
01-04-2014 tot 18-08-2017
21/1634
€ 508
11-3-2019
€ 49
01-04-2015 tot 18-08-2017
21/1635
€ 348
11-3-2019
€ 20
01-04-2016 tot 18-08-2017
21/1636
€ 209
11-3-2019
€ 20
01-04-2015 tot 18-08-2017
21/1637
€ 353
11-3-2019
€ 34
01-04-2015 tot 22-08-2017
De rechtbank merkt hierbij op dat de in de tabel vermelde perioden bij zaaknummer 18/2035 niet uit de rentebeschikkingen blijken, maar dat deze pas vermeld zijn in het hierna in r.o. 2.3 aan de orde komende nadere stuk van de inspecteur.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de rentebeschikkingen bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarprocedure heeft er in de zaak met het zaaknummer 18/2035 op 15 januari 2018 een hoorgesprek plaatsgevonden. Tijdens de bezwaarprocedure is belanghebbende in de zaken met de zaaknummers 21/1356, 21/1357 en 21/1633 t/m 21/1637 diverse malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. Belanghebbende is steeds niet verschenen op de hoorgesprekken.
2.3.
Op 12 juli 2022 heeft de inspecteur een nader stuk ingediend met betrekking tot de zaken met de zaaknummers 18/2035 en 21/1633 t/m 21/1637 en ter zitting voor de zaken met de zaaknummers 21/1356 en 21/1357 waaruit de volgende rentepercentages, de te betalen renten en de na te betalen renten blijken:
Zaak-nummer
DNB-rente-percentage per eerste van de maand van de voldoening
Te betalen rente
Na te betalen rente
18/2035
5,22%
€ 73
€ 14
"
4,90%
€ 5
€ 1
"
4,99%
€ 20
€ 3
"
5,57%
€ 205
€ 68
"
5,47%
€ 177
€ 49
"
5,23%
€ 472
€ 93
"
5,47%
€ 201
€ 55
"
5,22%
€ 133
€ 40
21/1356
4,88%
€ 25
€ 4
21/1357
4,96%
€ 29
€ 6
21/1633
4,96%
€ 14
€ 2
21/1634
4,89%
€ 60
€ 11
21/1635
4,84%
€ 24
€ 4
21/1636
4,91%
€ 25
€ 5
21/1637
4,89%
€ 42
€ 8
2.4.
In het proces-verbaal van de zitting staat het volgende vermeld:
“De gemachtigde verklaart: (…) Ik wil u opnieuw wraken. (…) De vorige keer heb ik al gezegd dat ik u iedere keer ga wraken. U bent ongekend partijdig.”.

3.Wrakingsverzoeken

3.1.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting op 17 juni 2022 een wrakingsverzoek ingediend. Bij brief van 21 juni 2022 heeft de griffier (de gemachtigde van) belanghebbende als volgt bericht namens de behandeld rechter naar aanleiding van het wrakingsverzoek:
“In aanmerking genomen de aangevoerde gronden, passeert de rechtbank het wrakingsverzoek gelet op de beslissing van de wrakingskamer van 6 september 2021, met nummer C/02/389361 / HA RK 21-192, (…) ECLI:NL:RBZWB:2021:4494. De zitting zal aldus doorgang vinden.”
Voor een uitgebreide motivering waarom de rechtbank in dit geval van oordeel is dat zij het wrakingsverzoek mocht passeren, verwijst de rechtbank naar de motivering in de overwegingen 2.6 tot en met 2.10 van de uitspraak van 29 september 2021 die hier op vergelijkbare wijze van toepassing is. [1]
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting ook nog een wrakingsverzoek gedaan op dezelfde gronden. De rechtbank is daar met dezelfde motivering aan voorbij gegaan. De rechtbank ziet geen reden om prejudiciële vragen hierover te stellen. Belanghebbende kan in hoger beroep tegen deze uitspraak opkomen tegen de beslissingen omtrent de wrakingsverzoeken.

4.Beoordeling door de rechtbank

4.1.
De rechtbank beoordeelt of de rentebeschikkingen terecht en juist zijn genomen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepen gegrond moet worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is van belanghebbende terecht griffierecht geheven?
4.3.
Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet. [2]
Is het verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht geschonden?
4.4.
Het geschilpunt ziet op twee feitelijke situaties.
Zaaknummer 18/2035
4.4.1.
Belanghebbende stelt dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. Nu op 15 januari 2018 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden slaagt deze klacht niet.
Zaaknummers 21/1356, 18/1357, 21/1663 t/m 21/1637
4.4.2.
Belanghebbende stelt dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. De inspecteur is van mening dat hij hiertoe voldoende gelegenheid heeft geboden, maar dat belanghebbende steeds niet op de uitnodigingen om gehoord te worden is ingegaan. De rechtbank overweegt dat de inspecteur in de omstandigheden van dit geval aan zijn verplichting heeft voldaan door belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, gelet op de diverse pogingen die daartoe zijn ondernomen. De rechtbank wijst daarbij erop dat belanghebbende meerdere keren is uitgenodigd voor een hoorgesprek, waarbij dat zowel fysiek, via beeldverbinding of telefonisch is aangeboden. Belanghebbende heeft in beroep geen inhoudelijke klachten aangevoerd over waarin de schending van het hoorrecht is gelegen gelet op de gang van zaken. Belanghebbende heeft slechts gewezen op de algemene plicht van de inspecteur om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om gehoord te worden. Dat is, gelet op de door de inspecteur aangevoerde feiten, niet voldoende om te oordelen dat de inspecteur niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan.
4.5.
In deze zaken is dus de hoorplicht niet geschonden. Ook het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is niet geschonden aangezien belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om gehoord te worden.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat ook indien het hoorrecht wel geschonden zou zijn én zelfs als daaraan niet zou kunnen worden voorbijgegaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, er geen aanleiding zou zijn voor terugwijzing. Het zou namelijk geboden zijn dat de rechtbank zelf in de zaak voorziet. Daarbij is in aanmerking genomen (i) het belang van definitieve geschilbeslechting (artikel 8:41a van de Awb), (ii) het belang om de tijd die is gemoeid met de bezwaar- en beroepsfase niet verder te laten oplopen, en (iii) dat belanghebbende niet benadeeld zou worden als de rechtbank zelf in de zaak voorziet. [3] Opmerking verdient daarbij dat er in deze zaken geen feitelijkheden in geschil zijn en dat het verder materie betreft waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt.
Zijn de rentebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen genomen?
4.6.
Belanghebbende stelt (i) dat de inspecteur niet bevoegd is om de rentebeschikkingen te nemen, en (ii) dat de rentevergoedingen te laag zijn.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat beroepsgrond (i) moet worden verworpen. De inspecteur is immers op grond van artikel 30ja van de AWR bevoegd bij beschikking belastingrente te vergoeden op basis van artikel 30ha van de AWR. Overigens is het belang bij de beroepsgrond onduidelijk, aangezien honorering ervan belanghebbende een slechtere positie zou brengen in deze procedures.
4.8.
Beroepsgrond (ii) valt in de kern uiteen in twee onderdelen, namelijk (a) dat de rentevergoeding is berekend over een te korte periode, en (b) dat de rentevergoeding is berekend op basis van een te laag rentepercentage.
4.9.
Wat betreft beroepsgrond (iia) stelt de rechtbank voorop dat niet in geschil is dat de periode waarover de 30ha-rente is berekend niet te kort is uitgaande van de periode waarin de AWR voorziet. Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op een vergoeding van rente over een langere periode, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. [4] De wetgever heeft immers geregeld dat voor een rentevergoeding over een andere periode dan waarin de AWR voorziet, een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan als bedoeld in artikel 28c van de Invorderingswet 1990, en in deze procedure ligt niet (een uitspraak op bezwaar tegen) een beschikking van de ontvanger op een dergelijk verzoek voor.
4.10.
Wat betreft beroepsgrond (iib) heeft de Hoge Raad overwogen dat het voor het vergoeden van belastingrente te hanteren rentepercentage aan het doeltreffendheidsbeginsel voldoet indien dat percentage gelijk is aan of hoger is dan het percentage van de, op de website van De Nederlandsche Bank (DNB-website) gepubliceerde gegevens betreffende, bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens (DNB-rentepercentage). [5]
4.11.
De inspecteur heeft in het nader stuk van 12 juli 2022 en de ter zitting overgelegde stukken de rente berekend en komt tot de conclusie dat er hogere rentevergoedingen toegekend moet worden dan bij de beschikkingen is gedaan. Hierbij heeft de inspecteur de rentevergoedingen berekend op de wijze die de AWR bepaalt, zij het met het DNB-rentepercentage en met handhaving van de overige elementen waarop de beschikking was gebaseerd. Dit betekent in deze gevallen dat de rentebeschikkingen vastgesteld moeten worden overeenkomstig de berekeningen van de inspecteur, zoals opgenomen in r.o. 2.3. De rechtbank merkt daarbij op dat door de inspecteur overgelegde berekeningen worden opgevat als een (nader) standpunt inzake de berekeningsperioden. De rechtbank ziet geen aanleiding om een langere berekeningsperiode te hanteren, aangezien er geen vertrouwen met de rentebeschikkingen is gewekt. Het standpunt van de inspecteur is in overeenstemming met de wettelijke bepaling van artikel 30ha van de AWR.
4.12.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een rentevergoeding over de nog na te betalen renten. In deze gevallen betreffen het de nabetalingen volgens de inspecteur zoals opgenomen in r.o. 2.3. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur te lage bedragen aan renten heeft vergoed bij de rentebeschikkingen, waardoor de inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld. Belanghebbende kan dus aanspraak maken op vergoeding van renteverlies over de te weinig ontvangen rentebedragen. Het renteverlies moet worden berekend met toepassing van de wettelijke rente op grond van artikel 6:119, lid 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek over de periode vanaf de dag dat de onjuiste rentebeschikking is afgegeven tot de dag van de betaling van het aanvullende bedrag aan rente door de inspecteur.
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.13.
Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad. [6] In dit geval zijn er meerdere zaken van dezelfde belanghebbende aan de orde en zal de rechtbank vanwege proceseconomische redenen niet per zaak beoordelen of er sprake is van een zeer gering financieel belang. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om procedures inzake rentebeschikkingen waarin nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Verder zijn de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 14 juli 2022. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Daarnaast is op dezelfde zitting een beroep behandeld van belanghebbende inzake een invorderingsrentebeschikking. De rechtbank doet in die zaak op dezelfde datum uitspraak en merkt ook die zaak aan als een samenhangende zaak. [7] Het Unierecht verzet zich daar niet in het algemeen tegen. Dat in sommige zaken enige zaakspecifieke beroepsgronden zijn aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af.
4.14.
Het oudste bezwaarschrift is op 27 maart 2017 ingediend in het zaaknummer 18/2035. De inspecteur bepleit in een aantal zaken dat er geen sprake is van spanning en frustratie, omdat belanghebbende nodeloos tijd rekt door het steeds afzeggen van hoorgesprekken. De rechtbank laat – nu zij aanneemt dat er sprake is van samenhang – een oordeel hierover in het midden aangezien deze situatie niet aan de orde is in de oudste zaak met het zaaknummer 18/2035. In de argumentatie van de inspecteur ziet de rechtbank wel aanleiding om voor de verdeling van de immateriëleschadevergoeding over de bezwaar en beroepsfase aan te sluiten bij de datum van de uitspraak op bezwaar in het zaaknummer 18/2035, betreffende 28 februari 2018. De betreffende zaak ligt namelijk al geruime tijd bij de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank wordt op 28 juli 2022 gedaan en dus afgerond 65 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De rechtbank ziet – wederom in verband met de aangenomen samenhang tussen de zaken – geen aanleiding voor een verlenging van de redelijke behandeltermijn zoals de inspecteur in een aantal zaken wel heeft aangevoerd. Daarmee is de redelijke termijn overschreden met 41 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 3.500. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 6 maanden, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase afgerond € 512 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 2.988. De rechtbank heeft de minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding. Vanwege proceseconomische redenen en vanwege eenvoud wordt de hele immateriëleschadevergoeding in deze uitspraak toegekend en niet voor een gedeelte in de uitspraak in de zaak met het zaaknummer 19/1214.
Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding ter zake van de nevenbeslissingen?
4.15.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de immateriëleschadevergoeding en de proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [8] Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan. [9]
Moet de rechtbank prejudiciële vragen stellen?
4.16.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. Anders dan belanghebbende betoogt is de rechtbank daartoe niet verplicht en is het evenmin zo dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. [10]

5.Conclusie en gevolgen

5.1.
De beroepen zijn gegrond omdat de rentebeschikkingen te laag zijn. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar.
5.2.
De rechtbank bepaalt dat de rentebeschikkingen verhoogd moeten worden.
5.3.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de bijstand van de gemachtigde sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 75 voor de beroepsfase per zaaknummer (met uitzondering van de zaak 18/2035 waarin acht verschillende beslissingen worden behandeld en waarvoor dus ook acht maal een vergoeding wordt toegekend), totaal € 1.125, en € 54,50 voor de bezwaarfase per rentebeschikking, totaal € 817,50. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding vast op € 1.942,50. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019. [11] Daar doet niet aan af dat (uiteindelijk) sprake is van rentebeschikkingen omdat de door belanghebbende gehanteerde werkwijze in deze dossiers niet afwijkt van die in andere zaken. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [12]

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- verhoogt de rentebeschikkingen tot de bedragen zoals beslist in r.o. 4.11;
- veroordeelt de inspecteur tot het vergoeden van de wettelijke rente over de na te betalen rente berekend op de wijze zoals in r.o. 4.12 is bepaald;
- verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van bpm voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger hoort;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 512;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 2.988;
- veroordeelt inspecteur tot betaling van € 1.942,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat inspecteur het griffierecht van € 713 aan belanghebbende moet vergoeden;
- beslist dat, voor zover de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 28 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

2.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
3.Vgl. voor dit laatste aspect naar analogie Hoge Raad 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4811.
4.Vgl. Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 en Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
5.Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.Dit betreft de zaak met zaaknummer 19/1214.
8.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
9.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
10.Zie bijv. ECLI:NL:GHARL:2021:9528 met verdere rechtspraakverwijzingen, alsmede onderdeel 7.2 van de conclusie van A-G Wattel gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:PHR:2020:184.
12.Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.