In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 juli 2022, met zaaknummer 18/2035, worden de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De rechtbank behandelt meerdere zaken die verband houden met rentebeschikkingen op basis van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De inspecteur had eerder de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarop de belanghebbende in beroep ging. Tijdens de zitting op 14 juli 2022 zijn de argumenten van beide partijen besproken, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende ook wrakingsverzoeken indiende tegen de rechters.
De rechtbank concludeert dat de inspecteur de rentebeschikkingen niet correct heeft vastgesteld, waardoor de beroepen gegrond worden verklaard. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar en verhoogt de rentebeschikkingen tot de juiste bedragen. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank wijst erop dat de belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord, maar dat de inspecteur voldoende gelegenheid heeft geboden om gehoord te worden. De rechtbank oordeelt dat de hoorplicht niet is geschonden en dat de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen rente.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in belastingprocedures en de rechten van belanghebbenden in het kader van hoorplicht en schadevergoeding. De rechtbank stelt dat de inspecteur de wettelijke rente moet vergoeden indien de immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding niet tijdig worden betaald.