Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 20 februari 2025 in de zaken tussen
[naam eiser] , uit Rotterdam, eiser
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.
Inleiding
Feiten
Beoordeling door de rechtbank
Het ligt in de rede om aan te sluiten bij de jurisprudentie over de opbrengstlimiet, omdat de toetsing van de opbrengstlimiet plaatsvindt op basis van artikel 229b van de Gemeentewet, waaruit volgt dat de tarieven van gemeentelijke rechten en bestemmingsheffingen zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde
lasten ter zake. Dit is in lijn met artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet waarin staat dat
ter zakevan het opleggen van een naheffingsaanslag
kosten(lasten) in rekening worden gebracht.
In beide gevallen is sprake van kosten die verhaald mogen worden. De strekking is hetzelfde. De verhaalbare-kostenlimiet strekt ertoe dat niet meer wordt verhaald dan de kosten die verhaald mogen worden. De opbrengstlimiet strekt ertoe dat niet meer geheven wordt dan de lasten ter zake. Steun voor deze opvatting vindt de rechtbank in de conclusies van AG Pauwels van 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1113 en ECLI:NL:PHR:2024:1117 en de bijlage daarbij. [5] De Hoge Raad heeft over het criterium
ter zakeoverwogen dat het daarbij niet alleen gaat om kosten die rechtstreeks samenhangen met de verleende diensten, maar ook aan die diensten toe te rekenen indirecte kosten. Daarbij geldt als uitgangspunt dat die indirecte kosten meer dan zijdelings met die diensten moeten samenhangen. De desbetreffende kostenposten kunnen slechts dan niet (geheel of ten dele) als ‘lasten ter zake’ worden aangemerkt indien zij geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen. [6]
Dit artikel bevat enkele wijzigingen van overwegend technische aard van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (Bgpb). Allereerst gaat het om twee verduidelijkingen van artikel 2 Bgpb, dat bepaalt welke kostencomponenten gemeenten in rekening mogen brengen bij het opleggen van een naheffingsaanslag voor een niet betaalde parkeerbelasting. Het eerste lid bevat een limitatieve opsomming van kostencomponenten, zoals informatieverwerkingskosten of personeelskosten, en bepaalt dat de kosten slechts in rekening mogen worden gebracht voor zover ze «rechtstreeks voortvloeien uit de inning van niet betaalde parkeerbelastingen». Dit roept in de praktijk met name de vraag op of de kosten van digitale scantechnologie die niet uitsluitend zijn gemaakt ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen, ook in rekening mogen worden gebracht. De nieuwe formulering «samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen» (…) stelt buiten twijfel datde kosten niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen hoeven te zijn gemaakt. De formulering is ontleend aan de modelbepalingen voor de doorberekening van kosten in aanwijzing 5.57 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Dezelfde wijziging is doorgevoerd in de artikelen 5 en 14 Bgpb” (onderstreping door de rechtbank). [7]
Eiser verwijst naar onderdeel 9.10 en 9.11 van de conclusie van 28 juni 2024. Daarin staat inderdaad onder meer dat het volgens de AG moet gaan om “kosten die verbonden zijn aan het opleggen van de aanslag”, maar dat impliceert geen beperking van het “samenhangen met” criterium dat de besluitgever voor ogen had. AG Pauwels heeft in de gemeenschappelijke bijlage bij zijn conclusie van 25 oktober 2024, zijn eerdere conclusie dat het kader voor het kostenverhaal betrekkelijk strak is, ook genuanceerd. [8]
Wat betreft onderdeel B.1 geldt dat het cluster Dienstverlening zich bezig houdt met het versturen en het innen van de naheffingsaanslag en de kosten van de infrastructuur hiervoor worden doorberekend. De werkwijze is zo dat door de heffingsambtenaar een lijst wordt aangeleverd van op te leggen naheffingsaanslagen. Deze wordt door het cluster Dienstverlening ingelezen in de belastingapplicatie, verzonden en ingevorderd.
Ter zitting heeft de heffingsambtenaar verder toegelicht dat aan hem geen incassokosten worden doorbelast. Deze kosten worden door het cluster Dienstverlening zelf gedragen, waarbij het zo is dat de kosten die aan belastingplichtigen in rekening worden gebracht voor het niet (tijdig) betalen van een aanslag, zoals aanmaningskosten en de kosten van een dwangbevel, door het cluster Dienstverlening als “opbrengsten van de invordering” zelf worden gehouden om de kosten van de invordering af te dekken. Mochten deze ‘opbrengsten van de invordering’ onvoldoende zijn om de incassokosten af te dekken, dan wordt het tekort uit de opbrengst van de parkeerbelasting betaald, dus uit de algemene middelen.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven ten aanzien van de vraag of de kosten in onderdeel B.1 zien op de infrastructuur van het invorderen en in deze kostenpost geen kosten zitten die op een andere manier worden verhaald, anders dan bijvoorbeeld het geval was in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 21 mei 2024. [10]
Voor deze onderdelen geldt eveneens dat deze meer dan zijdelings samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. Er kan immers alleen worden gehandhaafd als duidelijk is of wel of niet parkeerbelasting is betaald. Daarvoor is ook de infrastructuur voor het uitgeven van vergunningen nodig. Deze kosten staan in onderdeel B.3.3 en B.3.4 van de kostenonderbouwing. Ook deze kosten mogen daarom worden meegenomen bij de berekening van de hoogte van de kosten van de naheffingsaanslag.
Stop & Shop-zone, waar een sterk gereduceerd parkeertarief geldt voor het eerste half uur. Daarna geldt het reguliere parkeertarief per uur. De heffingsambtenaar heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag ten onrechte geen rekening gehouden met het gereduceerde tarief voor het eerste half uur.
parkeerduuren niet
uurtarief. Daarmee strookt niet de uitleg van de heffingsambtenaar dat van het uurtarief van een willekeurig (forfaitair) uur mag worden uitgegaan. Als de heffingsambtenaar kiest voor het naheffen over een uur, betekent dat er vanuit wordt gegaan dat er zestig minuten is geparkeerd. [14] Dan kan alleen de nog verschuldigde parkeerbelasting voor zestig minuten op die parkeerlocatie worden nageheven. [15] Dat betekent dat de heffingsambtenaar rekening had moeten houden met het ter plaatse geldende gereduceerde parkeertarief voor de eerste dertig minuten.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag in elk van deze zaken tot een bedrag van € 67,90;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraken op bezwaar;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht van € 100,- vergoedt;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.914,50 -;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar de wettelijke rente verschuldigd is aan eiser over het bedrag van de proceskosten en het griffierecht vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van een schadevergoeding van € 923,08,- aan eiser;
- veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding van € 567,92,- aan eiser;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 170,07;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 170,06;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar en de Staat de wettelijke rente verschuldigd zijn aan eiser over het bedrag van de proceskosten en de schadevergoeding vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.