Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
In aanmerking nemende dat de levering van de onroerende zaak heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015, moet de vraag of deze levering een bouwterrein betrof, worden beantwoord met inachtneming van de wettelijke bepalingen die van toepassing waren op dat tijdstip. Het Hof heeft dit miskend door uit te gaan van de definitie van het begrip bouwterrein zoals die met ingang van 1 januari 2017 [2] in de Wet is opgenomen. Middel 1 is daarom terecht voorgesteld.
a. waaraan bewerkingen plaatsvinden of hebben plaatsgevonden;
b. ten aanzien waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen die uitsluitend dienstbaar zijn aan de grond;
c. in de omgeving waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen; of
d. ter zake waarvan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend;
met het oog op de bebouwing van de grond.”
Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 5, lid 3, van de akte van levering dat het verwijderen van de bebouwing, de sanering, en het bouwrijp maken van de onroerende zaak, welke werkzaamheden alle na de levering op 28 oktober 2015 hebben plaatsgevonden, zijn verricht voor rekening en risico van belanghebbende en dat deze werkzaamheden zodanig nauw zijn verbonden met de levering van de onroerende zaak, dat deze handelingen objectief gezien moeten worden aangemerkt als één niet te splitsen economische prestatie. Op grond daarvan heeft het Hof geconcludeerd dat hetgeen belanghebbende en de koper waren overeengekomen als geheel tot doel had de levering van een terrein dat gereed was om te worden bebouwd.
Aldus gelezen geven de door middel 2 bestreden oordelen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Middel 2 faalt in zoverre.