ECLI:NL:HR:2024:218

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
21/04052
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en de definitie van bouwterrein

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015. De belanghebbende had een onroerende zaak geleverd op 28 oktober 2015, die door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden was aangemerkt als een bouwterrein, wat leidde tot de naheffingsaanslag. De belanghebbende betwistte deze kwalificatie en stelde dat de levering vrijgesteld was van omzetbelasting omdat het geen bouwterrein betrof volgens de wetgeving die op dat moment van toepassing was.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte was uitgegaan van een latere definitie van bouwterrein, die pas in 2017 in de wet was opgenomen. De Hoge Raad bevestigde dat de relevante bepalingen van de Wet op de omzetbelasting 1968 op het moment van de levering in acht genomen moesten worden. De Hoge Raad concludeerde dat de levering van de onroerende zaak inderdaad als een bouwterrein moest worden aangemerkt, omdat er een omgevingsvergunning was verleend voor de bouw van woningen op het terrein. Dit leidde tot de conclusie dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd.

Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 500 voor de belanghebbende. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, maar veroordeelde de Staat tot vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/04052
Datum9 februari 2024
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 augustus 2021, nr. 20/00078 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 18/4529) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015 en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door H. de Kat, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de onroerende zaak die belanghebbende op 28 oktober 2015 heeft geleverd (hierna: de onroerende zaak), een bouwterrein betrof zodat de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende heeft opgelegd. Bij die beoordeling is het Hof blijkens rechtsoverweging 4.1 van zijn uitspraak uitgegaan van de in artikel 11, lid 6, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) gegeven definitie van het begrip bouwterrein, te weten “onbebouwde grond die kennelijk bestemd is om te worden bebouwd met een of meer gebouwen”.
2.1.2
Middel 1 is gericht tegen het hiervoor in 2.1.1 weergegeven oordeel van het Hof en voert aan dat het Hof het geschil heeft beslecht op basis van een onjuiste omschrijving van het begrip bouwterrein, aangezien artikel 11 van de Wet op het tijdstip van de levering nog geen lid 6 kende en de op 28 oktober 2015 vigerende tekst van artikel 11, lid 4, van de Wet in een andere omschrijving van het begrip bouwterrein voorziet.
2.1.3
Voor het Hof heeft belanghebbende met een beroep op de Wet betoogd dat de levering van de onroerende zaak op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet is vrijgesteld van omzetbelasting omdat de onroerende zaak niet is aan te merken als een bouwterrein.
In aanmerking nemende dat de levering van de onroerende zaak heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015, moet de vraag of deze levering een bouwterrein betrof, worden beantwoord met inachtneming van de wettelijke bepalingen die van toepassing waren op dat tijdstip. Het Hof heeft dit miskend door uit te gaan van de definitie van het begrip bouwterrein zoals die met ingang van 1 januari 2017 [2] in de Wet is opgenomen. Middel 1 is daarom terecht voorgesteld.
2.2
Middel 1 kan echter niet tot cassatie leiden op grond van het volgende.
2.2.1
Belanghebbende heeft bij het Hof de onderhavige naheffingsaanslag bestreden op de grond dat zij op 28 oktober 2015 feitelijk een oud gebouw met erbij behorend terrein heeft geleverd en niet een bouwterrein in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet (tekst 2015), zodat zij de onroerende zaak op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, onder 1°, van de Wet terecht met vrijstelling van omzetbelasting heeft geleverd.
2.2.2
Artikel 11, lid 4, van de Wet (tekst 2015) luidt als volgt:
“Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, wordt als bouwterrein beschouwd onbebouwde grond:
a. waaraan bewerkingen plaatsvinden of hebben plaatsgevonden;
b. ten aanzien waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen die uitsluitend dienstbaar zijn aan de grond;
c. in de omgeving waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen; of
d. ter zake waarvan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend;
met het oog op de bebouwing van de grond.”
2.2.3
Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat [A] op 6 oktober 2015, dus voorafgaand aan de levering van de onroerende zaak, een omgevingsvergunning heeft verleend voor de bouw van zeventien woningen op de onroerende zaak. Dit feit brengt mee dat indien de door belanghebbende jegens de koper verrichte prestatie(s) vanuit het oogpunt van de heffing van omzetbelasting moet(en) worden aangemerkt als de levering van onbebouwde grond, belanghebbende op grond van artikel 11, lid 4, aanhef en letter d, en slotzinsnede, van de Wet (tekst 2015) een bouwterrein heeft geleverd en deze levering daarom op grond van artikel 11, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet niet is vrijgesteld van omzetbelasting.
2.3
Het Hof heeft – onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie – beoordeeld of de levering van de onroerende zaak en de in artikel 5, lid 3, van de akte van levering omschreven werkzaamheden, te weten (i) het verwijderen van het uit portacabins bestaande verzorgingshuis (hierna: de portacabins) en de klinkerbestrating, en (ii) het saneren en bouwrijp maken van de grond, moeten worden aangemerkt als onderscheiden en zelfstandige handelingen, zoals belanghebbende verdedigde, dan wel als één samengestelde handeling, zoals de Inspecteur verdedigde.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 5, lid 3, van de akte van levering dat het verwijderen van de bebouwing, de sanering, en het bouwrijp maken van de onroerende zaak, welke werkzaamheden alle na de levering op 28 oktober 2015 hebben plaatsgevonden, zijn verricht voor rekening en risico van belanghebbende en dat deze werkzaamheden zodanig nauw zijn verbonden met de levering van de onroerende zaak, dat deze handelingen objectief gezien moeten worden aangemerkt als één niet te splitsen economische prestatie. Op grond daarvan heeft het Hof geconcludeerd dat hetgeen belanghebbende en de koper waren overeengekomen als geheel tot doel had de levering van een terrein dat gereed was om te worden bebouwd.
2.4
De middelen 2 en 3 zijn gericht tegen de hiervoor in 2.3 weergegeven oordelen van het Hof.
2.5.1
Bij de hiervoor in 2.3 weergegeven oordelen heeft het Hof terecht tot uitgangspunt genomen dat in een geval als het onderhavige, waarin belanghebbende zich volgens de contractuele bepalingen jegens de koper tot meer heeft verplicht dan alleen de overdracht van de eigendom van een onroerende zaak waarop zich ten tijde van die overdracht een oud gebouw bevindt, toepassing van artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, onder 1º, van de Wet niet alleen afhangt van de staat waarin de desbetreffende onroerende zaak feitelijk verkeert ten tijde van de levering. Met het oog op beantwoording van de vraag of de levering is vrijgesteld van omzetbelasting moet in zo’n geval worden onderzocht of de contractueel omschreven aanvullende verplichtingen van de verkoper zien op (gedeeltelijke) sloop van het oude gebouw en/of op (ver)nieuwbouwwerkzaamheden van dat oude gebouw en in hoeverre deze werkzaamheden door of voor rekening en risico van de verkoper zijn of zullen worden verricht. [3]
2.5.2
Middel 2 richt zich tegen het hiervoor in 2.3, tweede alinea, weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende en de koper zijn overeengekomen dat de portacabins voor rekening en risico van belanghebbende zouden worden verwijderd. Het voert aan dat dit oordeel niet juist kan zijn in het licht van de vaststelling van het Hof dat de kosten voor de toekomstige demontage en verwijdering van de portacabins al bij de plaatsing ervan waren betaald aan degene die de portacabins heeft neergezet. Belanghebbende heeft de onroerende zaak met daarop de portacabins aangekocht met het recht om deze op afroep te laten verwijderen zonder daarvoor kosten te zijn verschuldigd. Wanneer belanghebbende dat recht op haar beurt overdraagt aan de koper, kan volgens middel 2 niet worden gezegd dat belanghebbende zich jegens de koper heeft verbonden om de kosten van verwijdering voor haar rekening te nemen noch kan worden gezegd dat zij instaat voor de werkzaamheden van derden.
2.5.3
Met zijn hiervoor in 2.3, tweede alinea, weergegeven oordeel heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat belanghebbende zich jegens de koper ertoe heeft verbonden dat de portacabins worden verwijderd zonder dat de koper daarvoor aan belanghebbende of aan degene die de portacabins feitelijk verwijdert, een vergoeding is verschuldigd, ongeacht of zo’n vergoeding is of moet worden geacht te zijn verdisconteerd in de koopprijs. Ook heeft het Hof met het hiervoor in 2.3, tweede alinea, weergegeven oordeel tot uitdrukking gebracht dat belanghebbende zich jegens de koper ertoe heeft verbonden dat de verwijdering van de portacabins voor risico van belanghebbende plaatsvindt, dat wil zeggen dat belanghebbende en niet de koper het risico van het niet of niet deugdelijk doen plaatsvinden van die werkzaamheden draagt.
Aldus gelezen geven de door middel 2 bestreden oordelen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Middel 2 faalt in zoverre.
2.5.4
Uitgaande van hetgeen hiervoor in 2.5.3 is overwogen, ligt in de hiervoor in 2.3 weergegeven oordelen besloten het oordeel van het Hof dat belanghebbende vanuit het oogpunt van de heffing van omzetbelasting moet worden geacht niet een oud gebouw met erbij behorend terrein te hebben geleverd maar, vanwege handelingen die op grond van de contractuele bepalingen met betrekking tot de bebouwing op het terrein voor haar rekening en risico moesten worden verricht, onbebouwde grond. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook in zoverre faalt middel 2.
2.5.5
Anders dan de middelen 2 en 3 betogen, is het Hof uitgegaan van een juiste uitleg van de bepalingen van BTW-richtlijn 2006 zoals die met betrekking tot samengestelde prestaties zijn verduidelijkt in de door het Hof aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie. Met name is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het begrip “instaan voor” zoals gebruikt door het Hof van Justitie in het arrest van 19 november 2009, Don Bosco Onroerend Goed B.V., C-461/08, ECLI:EU:C:2009:722, niet is beperkt tot gevallen waarin de verkopende ondernemer zich jegens de afnemer heeft verplicht om zelf de bebouwing op een terrein te verwijderen dan wel daartoe opdracht te geven aan een derde en de kosten daarvan zelf rechtstreeks te dragen. Daaronder valt ook te begrijpen het geval waarin de verkopende ondernemer de afnemer in staat stelt die bebouwing voor zijn (dat wil zeggen: van de verkopende ondernemer) rekening en risico door een derde te laten verwijderen. De Hoge Raad zal daarom niet de in het beroepschrift in cassatie geformuleerde vraag voorleggen aan het Hof van Justitie.
2.5.6
Middel 2 voor het overige en middel 3 in zoverre falen ook. Het oordeel dat belanghebbende aan de koper onbebouwde grond heeft geleverd, kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.6
Hetgeen hiervoor in 2.5.3 tot en met 2.5.6 is overwogen, brengt, gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.3 is overwogen, mee dat de levering van de onroerende zaak de levering van een bouwterrein in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet (tekst 2015) betreft en daarom op de voet van artikel 11, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet, is uitgezonderd van de vrijstelling van omzetbelasting.
2.7
7De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

3.1
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
3.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 28 september 2021. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.

4.Proceskosten

4.1
Het beroep in cassatie wordt ongegrond verklaard. In de omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, vindt de Hoge Raad niettemin aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie. [4]
4.2
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad in zo’n geval tot uitgangspunt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. [5]

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 219 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2024.

Voetnoten

2.Zie Artikel X, aanhef en lid 2, van de Wet van 21 december 2016, houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2017), Stb. 2016, 544. Vanaf 1 januari 2019 is de bepaling door vernummering van artikelleden opgenomen in artikel 11, lid 6, van de Wet. Zie Artikel XXIV, letter C, onder 3, van de Wet van 19 december 2018 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2019), Stb. 2018, 504.
3.Vgl. HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1866, rechtsoverweging 2.4.2 en de aldaar vermelde rechtspraak van het Hof van Justitie, en rechtsoverweging 2.4.4.
4.Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1.
5.Zie HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, rechtsoverweging 5.2.