ECLI:NL:GHAMS:2024:1370

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
23/403
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kosten van naheffingsaanslagen parkeerbelasting door de gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam geoordeeld over de hoogte van de kosten die de gemeente Amsterdam in rekening brengt voor naheffingsaanslagen parkeerbelasting voor het jaar 2021. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond had verklaard. De naheffingsaanslag was opgelegd omdat de parkeerbelasting niet was voldaan op 13 december 2021. De heffingsambtenaar had een bedrag van € 66,70 vastgesteld, waarvan € 65,30 aan kosten. Het Hof heeft onderzocht of deze kosten in de Verordening parkeerbelastingen Amsterdam 2021 niet te hoog waren vastgesteld. Het Hof concludeert dat de gemeente de kosten correct heeft geraamd en dat de kosten in de Verordening niet te hoog zijn vastgesteld. De gemeente heeft nagenoeg alle kosten van haar fiscale parkeerregulering meegenomen in de raming, en het Hof oordeelt dat de handelwijze van de gemeente in overeenstemming is met de wet- en regelgeving. Het hoger beroep van de belanghebbende is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/403
21 mei 2024
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: I.N.D.J. Rissema)
tegen de uitspraak van 5 april 2023 in de zaak met kenmerk AMS 22/5539 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 10 mei 2023 het hoger beroep ingesteld tegen de bestreden uitspraak, die strekt tot ongegrondverklaring van zijn beroep tegen een op 17 december 2021 aan hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting.
1.2.
Na het instellen van het hoger beroep zijn aanvankelijk de volgende stukken ingediend:
  • een verweerschrift van de heffingsambtenaar, en
  • een nader stuk van (de gemachtigde van) belanghebbende van 24 oktober 2023.
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.4.
Bij brief van 30 november 2023 heeft het Hof partijen laten weten dat het onderzoek is heropend en heeft het Hof de heffingsambtenaar verzocht om meer inzicht te verschaffen in de voor het jaar 2021 geraamde kosten ter zake van het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting. Daarna zijn de volgende stukken ingediend:
  • een brief van de heffingsambtenaar van 16 januari 2024 met een reactie op het verzoek van het Hof, waarbij is gevoegd een rekenblad met de kostenraming;
  • een brief van (de gemachtigde van) belanghebbende van 8 februari 2024 met een reactie op de door de heffingsambtenaar overgelegde kostenraming;
  • een brief van de heffingsambtenaar van 14 maart 2024 met een reactie op voormelde brief van (de gemachtigde van) belanghebbende, en
  • een vooraf toegezonden pleitnota van (de gemachtigde van) belanghebbende.
1.5.
Het onderzoek ter zitting is hervat en afgerond op 26 maart 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De auto van belanghebbende, met kenteken [kenteken] , stond op 13 december 2021 om 14:24 uur geparkeerd ter hoogte van [adres] in Amsterdam. De op die plaats en voor dat tijdstip verschuldigde parkeerbelasting was niet voldaan.
2.2.
Naar aanleiding van de constatering met een scanauto van het in 2.1 vermelde feit heeft de heffingsambtenaar de litigieuze naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Het op de naheffingsaanslag te betalen bedrag is € 66,70. Dat bedrag bestaat uit eenmaal het ter plaatse geldende uurtarief (€ 1,40) en een bedrag van € 65,30 aan kosten.
2.3.
In de Verordening parkeerbelastingen Amsterdam 2021 (hierna: de Verordening) is de volgende raming van de kosten voor het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgenomen (op pagina 45):
2.4.1.
Bij zijn brief van 16 januari 2024 heeft de heffingsambtenaar een rekenblad gevoegd met daarin een opstelling van de achterliggende kostenposten. Het totaalbedrag is gelijk aan € 42.340.039.
2.4.2.
Van het totaal van ruim € 42 miljoen kosten betreft € 16,6 miljoen contractkosten van de externe parkeerdienstverlener van de gemeente (Egis Parking Services). Het bedrag van € 16,6 miljoen is in het rekenblad uitgesplitst naar vier zogeheten ‘hoofdbestanddelen’: handhaving (€ 6,9 miljoen), vergunningen (€ 4,2 miljoen), parkeerautomaten (€ 4 miljoen) en coördinatie (€ 1,5 miljoen). De uitgesplitste bedragen zijn vervolgens – op basis van schattingen van de gemeente zelf – verder verbijzonderd naar de componenten ‘vaste informatieverwerkingskosten’, ‘variabele informatieverwerkingskosten’, ‘kosten van afschrijving’ en ‘personeelskosten’ (geen kosten van interest en overhead). Aanvullend op de contractkosten van € 16,6 miljoen is voor een bedrag van € 1,7 miljoen aan ‘extra kosten parkeerdienstverlener’ in de raming opgenomen voor een intensivering van de handhaving.
2.4.3.
Het resterende bedrag van € 24.040.039 is in het rekenblad opgenomen onder het kopje ‘kosten directies gemeente Amsterdam’. Dat bedrag is uitgesplist in kostenposten die worden weergegeven onder de subkopjes ‘Parkeren’ (€ 10.371.039), ‘Verkeer en Openbare Ruimte’ (€ 122.625), ‘Belastingen’ (€ 1.706.000), ‘Dienstverlening - stadsloketten en CCA’ (€ 2.321.853), ‘Directie Basisinformatie’ (€ 200.000). Onderaan staat een post ‘Maximeren gemeentelijke overhead naar 50% v.d. personeelskosten’ (€ 9.318.523,11). Behalve voor de overheadkosten en voor de kostenposten genoemd onder het subkopje ‘Verkeer en Openbare Ruimte’, zijn de kostenposten vervolgens gecategoriseerd naar de hoofdbestanddelen. Met uitzondering van (alleen) de overheadkosten zijn de kostenposten verder verbijzonderd naar de componenten vaste informatieverwerkingskosten, variabele informatieverwerkingskosten, kosten van afschrijving, kosten van interest en personeelskosten.
2.4.4.
De eigen personeelskosten van (de directies van) de gemeente in de raming bedragen € 6.687.046.

3.Geschil in hoger beroep

Anders dan in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of het bedrag van € 65,30 kosten op de naheffingsaanslag niet te hoog is. Belanghebbende heeft zijn aanvankelijke beroepsgrond, dat artikel 3, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen te laat is aangepast voor het jaar 2021, ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

Inleiding
4.1.
In deze zaak is de centrale vraag of de gemeente Amsterdam de kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting voor het jaar 2021 al dan niet te hoog heeft vastgesteld in de Verordening. Van belang is daarbij dat de gemeente nagenoeg alle kosten van haar fiscale parkeerregulering in haar kostenraming heeft meegenomen. Het Hof gaat hierna eerst in op de toepasselijke wet- en regelgeving (4.2) en op het criterium ‘kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting’ (4.3), om vervolgens toe te komen aan de beoordeling van die handelwijze.
Wet- en regelgeving
4.2.1.
In artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet (hierna: de Wet) is bepaald dat ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting kosten in rekening worden gebracht. Die kosten zijn onderdeel van de naheffingsaanslag. Het bedrag ervan dient op grond van artikel 234, zesde lid, van de Wet in de gemeentelijke belastingverordening te worden bepaald met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
4.2.2.
Het kostenverhaal is begin jaren negentig in de Wet opgenomen bij de ‘fiscalisering van parkeerboetes’. In de parlementaire geschiedenis heeft de regering daarop de volgende toelichting gegeven (Kamerstukken II 1989/90, 19 405, nr. 13 (nota van wijziging), p. 5):
“In het wetsvoorstel inzake gemeentelijke parkeerbelastingen is een nieuwe belasting met een hoog dagtarief geïntroduceerd, de zogenaamde c-belasting. Volgens de bepalingen van het wetsvoorstel is de belastingplichtige deze belasting verschuldigd indien bij het parkeren geen of te weinig geld in de parkeermeter wordt gedeponeerd, ofwel indien wordt geparkeerd zonder een zogenaamde belanghebbendenvergunning.
In het eindverslag bij dit wetsvoorstel vragen de leden van de fractie van het C.D.A. ons een beschouwing te geven omtrent de relatie van het wetsvoorstel met artikel 6 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). (…) Inmiddels heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) omtrent de mogelijke onverenigbaarheid van het wetsvoorstel met artikel 6 EVRM advies ingewonnen bij prof. mr. P. van Dijk van de Rijksuniversiteit te Utrecht. (…) In zijn advies doet prof. Van Dijk tegen de achtergrond van het EVRM een aantal aanbevelingen tot aanpassing van het wetsvoorstel. (…)
(…)
Tegen deze achtergrond en met het oog op de verdere voortgang van de ontwikkeling van instrumenten ten behoeve van de parkeerordening heeft het kabinet besloten bij nota van wijziging af te zien van de voorgenomen invoering van de zogenaamde c-belasting. In plaats daarvan voorziet de nota van wijziging in een op de parkeerbelastingen toegesneden systeem van invordering van niet-betaalde parkeergelden, waarbij voor de gemeenten de mogelijkheid wordt geopend de wielklem te hanteren. Daarnaast voorziet de nota van wijziging in de mogelijkheid voor de gemeenten om bij het opleggen van de naheffingsaanslag voor de niet betaalde parkeerbelasting de daarmee samenhangende kosten aan de belastingplichtige in rekening te brengen.
Voor deze – in het belastingrecht bijzondere – mogelijkheid van kostenverhaal is hier aanleiding, aangezien het bij de parkeerbelastingen gaat om de naheffing van relatief geringe bedragen.”
4.2.3.
De regering heeft verder de volgende toelichting gegeven op hetgeen tegenwoordig in artikel 234, vijfde en zesde lid, van de Wet is bepaald (Kamerstukken II 1989/90, 19 405, nr. 13, blz. 13 en 14):
“In het zesde lid [
Hof:inmiddels vijfde lid van artikel 234] is in de eerste volzin de bepaling opgenomen dat ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag kosten in rekening worden gebracht.
(…)
In het zevende lid is geregeld dat de wijze van berekenen en de maximale hoogte van de kosten van de naheffingsaanslag bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald. Met de vermelding in een algemene maatregel van bestuur van de componenten van de in rekening te brengen kosten wordt eenheid in de kostengrondslag bereikt. Met het stellen van een maximum wordt beoogd te voorkomen dat de kosten van een minder efficiënte aanpak door gemeenten kunnen worden afgewenteld op de belastingplichtige
In de tweede volzin van het zevende lid staat opgenomen dat in de belastingverordening de invulling plaats vindt van de in de algemene maatregel genoemde kostencomponenten. Aangezien de kosten van het opleggen van een naheffingsaanslag niet in alle gemeenten dezelfde omvang zullen hebben strookt het met het karakter van de regeling alleen die kosten, die werkelijk door de gemeenten worden gemaakt en waarvan de omvang in de belastingverordening is opgenomen, aan de belastingplichtige in rekening te brengen.”
4.2.4.
De in 4.2.1 bedoelde algemene maatregel van bestuur, waarin regels worden gesteld over het kostenverhaal, is het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (hierna: het Besluit). Tot 1 juli 2019 was in artikel 2 van het Besluit bepaald:
“1. De gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 283a, vierde lid, van de wet [
Hof:thans artikel 234, vijfde lid, van de wet] kunnen ten hoogste bestaan uit de volgende componenten, voor zover deze rechtstreeks voortvloeien uit de inning van niet betaalde parkeerbelastingen:
a. vaste informatieverwerkingskosten;
b. variabele informatieverwerkingskosten;
c. kosten van afschrijving;
d. kosten van interest;
e. personeelskosten;
f. overheadkosten, welke ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen.
2. Op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten stelt de raad, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vast dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht.”
4.2.5.
De besluitgever heeft artikel 2 van het Besluit als volgt toegelicht (in Stb. 1990, 574):
In dit artikel is een limitatieve opsomming gegeven van de kostencomponenten die mogen doorwerken in de hoogte van de naheffingsaanslag. Overeenkomstig het advies van de Raad van State op de tweede nota van wijziging bij het voorstel van wet inzake parkeerbelastingen (…) zijn uitsluitend de reële kostencomponenten opgenomen. In het kader van dit besluit kunnen alleen die kosten worden doorberekend welke rechtstreeks voortvloeien uit het fiscaal afhandelen van het niet betalen van parkeerbelastingen. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de aanschaf van hardware, software, applicaties en licenties, de afschrijving op huisvesting, de salarissen van parkeercontroleurs, de kosten van financiële administratie en secretariaatskosten. De kostencomponenten in dit artikel zijn opgenomen in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en ontleend aan een vergelijkende analyse van reële kostenramingen van een aantal gemeenten. Op basis daarvan kan elke gemeente de voor die gemeente relevante, werkelijke kosten berekenen. Ten aanzien van de kostencomponenten informatieverwerkingskosten kan worden opgemerkt dat hieronder tevens worden begrepen de kosten die worden gemaakt voor het verkrijgen van informatie uit een informatiesysteem van een andere organisatie dan de gemeentelijke, ten behoeve van het fiscaal afhandelen van parkeerbelastingen. Overigens vloeit uit artikel 19 van het huidige Reglement kentekenregistratie (Stb. 1974, 547) voort dat raadpleging van dit register door overheidsinstanties kosteloos is.”
4.2.6.
Artikel 2 van het Besluit is per 1 juli 2019 gewijzigd. Onder meer is in het eerste lid de zinssnede “voor zover deze [
Hof:kosten] rechtstreeks voortvloeien uit de inning van niet betaalde parkeerbelastingen” vervangen door “voor zover deze [
Hof:kosten] samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen”. De besluitgever heeft die wijziging als volgt toegelicht:
“Dit artikel bevat enkele wijzigingen van overwegend technische aard van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (Bgpb). Allereerst gaat het om twee verduidelijkingen van artikel 2 Bgpb, dat bepaalt welke kostencomponenten gemeenten in rekening mogen brengen bij het opleggen van een naheffingsaanslag voor een niet betaalde parkeerbelasting. Het eerste lid bevat een limitatieve opsomming van kostencomponenten, zoals informatieverwerkingskosten of personeelskosten, en bepaalt dat de kosten slechts in rekening mogen worden gebracht voor zover ze «rechtstreeks voortvloeien uit de inning van niet betaalde parkeerbelastingen». Dit roept in de praktijk met name de vraag op of de kosten van digitale scantechnologie die niet uitsluitend zijn gemaakt ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen, ook in rekening mogen worden gebracht. De nieuwe formulering «samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen» (…) stelt buiten twijfel dat de kosten niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen hoeven te zijn gemaakt. De formulering is ontleend aan de modelbepalingen voor de doorberekening van kosten in aanwijzing 5.57 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Dezelfde wijziging is doorgevoerd in de artikelen 5 en 14 Bgpb (…).”
4.2.7.
In artikel 3, eerste lid, van het Besluit wordt het bedrag aan in rekening te brengen kosten op een naheffingsaanslag gemaximeerd. In 2021 was het maximumbedrag € 65,30.
Kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag
4.3.1.
In artikel 2, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting kosten zijn die samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. Het gaat om geraamde kosten.
4.3.2.
De besluitgever heeft de samenhang die hij voor ogen heeft gehad verduidelijkt op de wijze als in 4.2.6 weergegeven. Daaruit leidt het Hof af dat kosten die deels samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen geheel in aanmerking kunnen komen als ‘kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting’. Dat sluit ook aan op de bedoeling van de wetgever om met het in rekening brengen van de kosten het parkeergedrag van autogebruikers te beïnvloeden. Daarbij is de gezochte samenhang bij een geïntegreerd stelsel van fiscale parkeerregulering in beginsel met betrekking tot alle kosten van dat stelsel aanwezig. Het een (het ‘regulier’ innen van parkeerbelastingen) valt daarbinnen namelijk niet los te zien van het ander (het innen van niet betaalde belastingen).
4.3.3.
Verhaal via naheffingsaanslagen parkeerbelasting is echter niet mogelijk als kosten hooguit zijdelings samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen of voor zover de gemeente bepaalde kosten al anderszins verhaalt en zij daardoor niet (meer) op de gemeente ‘drukken’. Bij dat laatste kan in het bijzonder worden gedacht aan kosten voor het aanbrengen en verwijderen van een wielklem (artikel 235 van de Wet in verbinding met artikel 5 van het Besluit), kosten voor de overbrenging en bewaring van een voertuig (artikel 235 van de Wet in verbinding met artikel 14 van het Besluit), en invorderingskosten (artikel 231 van de Wet in verbinding met de Kostenwet invordering rijksbelastingen).
4.3.4.
Anders dan belanghebbende heeft bepleit, ziet het Hof in de formulering ‘voor zover’ in artikel 2, eerste lid, van het Besluit geen aanleiding om de mogelijkheid tot kostenverhaal beperkter uit te leggen. Dat zou indruisen tegen de kennelijk door de besluitgever beoogde zekerstelling van een ruime mogelijkheid tot kostenverhaal door de wijziging van artikel 2, eerste lid, van het Besluit per 1 juli 2019.
4.3.5.
De kosten moeten desondanks wel zijn te scharen onder de in artikel 2, eerste lid, van het Besluit genoemde componenten, maar dat zal vanwege de ruime omschrijving al snel zo zijn. Ten slotte moet het maximum aan de overheadkosten (maximaal vijftig percent van de personeelskosten) in acht moet worden genomen.
Het kostenverhaal in de gemeente Amsterdam
4.4.1.
De heffingsambtenaar heeft een rekenblad overgelegd dat is gebruikt voor de raming van de kosten ter zake van het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting in de gemeente Amsterdam voor het jaar 2021. Daaruit volgt, zoals hiervoor in 4.1 al is vermeld, dat de gemeente nagenoeg alle kosten die samenhangen met de gemeentelijke fiscale parkeerregulering in de raming heeft meegenomen. De raming leidt bij 431.000 verwachte naheffingsaanslagen tot een bedrag aan kosten per naheffingsaanslag van € 98,24. Vanwege het maximum van artikel 3, eerste lid, van het Besluit is het in de Verordening opgenomen bedrag € 65,30.
4.4.2.
Belanghebbende heeft voor diverse kostenposten bestreden dat het gaat om kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag. Daarbij is hij uitgegaan van de opvatting dat slechts een beperkt deel van de kosten van de fiscale parkeerregulering mogen worden verhaald. Tevens acht hij het bedrag aan overheadkosten te hoog, omdat bij het bepalen van het maximum mede de personeelskosten van de externe parkeerdienstverlener in aanmerking zijn genomen. Ten slotte acht belanghebbende het aantal op te leggen naheffingsaanslagen in het jaar 2021 te hoog ingeschat; dat zou 485.100 moeten zijn, het aantal dat in het (corona-)jaar 2020 is opgelegd. Dat de kostenposten in de raming alle op de fiscale parkeerregulering van de gemeente betrekking hebben, heeft belanghebbende evenmin als de hoogte van de aan die posten gekoppelde bedragen bestreden.
4.4.3.
De heffingsambtenaar heeft erop gewezen dat de fiscale parkeerhandhaving in de gemeente Amsterdam bestaat uit een samenhangend en onlosmakelijk verbonden geheel van systemen, apparaten, processen, mensen, hardware en software. De systemen voor de parkeercontrole met scanauto’s worden rechtstreeks ‘gevoed’ vanuit parkeerautomaten, parkeerapps en vergunningensystemen. Het hele systeem is als ware erop ingericht dat naheffing van niet-betalers kan plaatsvinden, zo begrijpt het Hof de heffingsambtenaar. Daarom is het zijns inziens terecht dat nagenoeg alle kosten die samenhangen met de gemeentelijke fiscale parkeerregulering in de raming zijn meegenomen. Bij het ramen van het aantal naheffingsaanslagen is volgens de heffingsambtenaar rekening ermee gehouden dat voor de uitbraak van de Coronapandemie daarin al een dalende trend zichtbaar was.
4.5.1.
Naar het oordeel van het Hof is de handelwijze van de gemeente Amsterdam in overwegende mate verenigbaar met de Wet en het Besluit, uitgaande van de gestelde – en niet weersproken – inrichting van het systeem van de fiscale parkeerhandhaving (vergelijk 4.3.2).
4.5.2.
Ten eerste mocht de gemeente de contractkosten van de externe parkeerdienstverlener (de grootste kostenpost) volledig in de raming betrekken. Volgens de toelichting gegeven door de heffingsambtenaar neemt de gemeente op basis van bedoeld contract een ondeelbaar geheel aan dienstverlening af op het gebied van betaald parkeren. Daarbinnen is de fiscale parkeerhandhaving een belangrijk aspect. De contractkosten hangen om die reden als geheel voldoende samen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. Dat geldt zowel voor de reguliere contractkosten (€ 16.600.000) als voor de extra kosten voor de intensivering van de handhaving (€ 1.700.000), en ook voor de door de gemeente betaalde kosten voor een sociaal plan bij de parkeerdienstverlener (€ 300.000, opgenomen onder ‘personeelskosten’ bij de kosten van de directie ‘Parkeren’ van de gemeente). Dat is in totaal € 18.600.000.
4.5.3.
Ten tweede mocht de gemeente de volgende kosten, die in de raming zijn opgenomen onder de noemer ‘kosten directies gemeente Amsterdam’, in aanmerking nemen als kosten ter zake van het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting:
Omschrijving in raming gemeente
Bedrag
(waarvan pers. kst.)
Motivering
Kosten parkeerautomaten (onder het subkopje ‘parkeerautomaten’)
€ 4.543.439
(€ 0)
Het betreft kennelijk de kosten van de gemeente zelf voor de parkeerautomaten.
Omdat parkeerautomaten onontbeerlijk zijn om vast te stellen welke parkeerbelastingen niet zijn betaald, houden deze kosten voldoende verband met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen.
Kosten digitaal kentekenparkeren
€ 2.400.000
(€ 0)
Naar het Hof begrijpt zijn dit kosten in verband met het verkrijgen/uitwisselen van gegevens met Nationaal Parkeer Register (NPR), het Servicehuis Parkeer- en Verblijfsrechten (SHPV) en de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW), alsmede kosten voor parkeerapp-providers in de vorm van een afslag op de door hen geïnde en aan de gemeente door te betalen parkeerbelasting.
Om dezelfde reden als waarom de kosten van de parkeerautomaten in aanmerking komen, hangen ook deze kosten voldoende samen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen.
Personeelskosten directie ‘Parkeren’ (‘kosten apparaat straatparkeren (formatiebegroting)’ en ‘extra fte’s’)
€ 2.827.600
(€ 2.827.600)
Het betreft onder meer kosten van medewerkers op kantoor bij de afdeling Straatparkeren van de directie Parkeren die stads(deel)besturen adviseren en die vragen, verzoeken en klachten van respectievelijk bij de Ombudsman afhandelen.
Aannemelijk is dat de werkzaamheden in elk geval mede verband houden met naheffingsaanslagen parkeerbelasting, omdat aangenomen kan worden dat vooral naheffingsaanslagen tot vragen, verzoeken en klachten leiden.
Beroepskosten
€ 306.000
(€ 306.000)
Het betreft kosten van de directie ‘Belastingen’ in verband met beroepsprocedures tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting.
Omdat beroepsprocedures het directe gevolg zijn van naheffingsaanslagen parkeerbelasting, en moeten worden gevoerd om die aanslagen in stand te houden, hangen ook de daarvoor door de gemeente gemaakte kosten meer dan zijdelings samen met de inning van niet betaalde parkeerbelasting.
Toegerekende personeelskosten directie ‘Verkeer en Openbare Ruimte’
€ 122.625
(€ 122.625)
Niet in geschil is dat het kosten betreft ter zake van het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen.
Fiscale Kaart (DBI)
€ 200.000
(€ 150.000)
Niet in geschil is dat het kosten betreft ter zake van het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen.
Totaal
(waarvan pers. kst.)
€ 10.399.664
(€ 3.406.225)
4.5.4.
Met betrekking tot de volgende kostenposten moet belanghebbende echter in zijn standpunt worden gevolgd dat zij niet ter zake van het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting worden gemaakt:
Omschrijving in raming gemeente
Bedrag
Motivering
Onderzoekskosten
€ 300.000
Het betreft volgens de heffingsambtenaar kosten voor het doen van onderzoek naar de parkeerdruk in gebieden voorafgaand aan de invoering van betaald parkeren.
Deze kosten staan in een te ver verwijderd verband tot de inning van niet betaalde parkeerbelastingen.
Incassokosten
€ 1.400.000
Het betreft kosten in verband met de invordering van opgelegde naheffingsaanslagen, waaronder – zo heeft de heffingsambtenaar toegelicht – kosten in verband met aanmaningen en dwangbevelen.
Voor aanmaningen en dwangbevelen bestaat een specifieke mogelijkheid tot kostenverhaal (zie 4.3.3) die de invorderingsambtenaar van de gemeente Amsterdam ook benut. De met aanmaningen en dwangbevelen verband houdende kosten kunnen daarom niet ook (volledig) worden verhaald via naheffingsaanslagen parkeerbelasting. Omdat de heffingsambtenaar het geraamde bedrag aan incassokosten niet heeft uitgesplist, ecarteert het Hof het gehele bedrag uit de raming.
Personeel, materieel en calls straatparkeren
€ 2.321.853
Het betreft kosten van de directie ‘Dienstverlening – stadsloketten en CCA’ van de gemeente die in de raming zijn gecategoriseerd naar het hoofdbestanddeel ‘vergunningen’.
Zonder nadere substantiëring, die ontbreekt, valt een meer dan zijdelings verband tussen deze kosten en de inning van niet betaalde parkeerbelastingen niet in te zien.
Totaal
€ 4.021.853
4.5.5.
De in de kostenraming vermelde overheadkosten van € 9.318.523 zijn verder te hoog. Zij komen slechts voor vijftig percent van de eigen personeelskosten van de gemeente in aanmerking. Dat wil zeggen, voor vijftig percent van € 3.406.225 (zie 4.5.3), oftewel voor € 1.703.112,50. Bij het vaststellen van het maximum van de overheadkosten mogen niet de – zelf ingeschatte – personeelskosten van de parkeerdienstverlener worden betrokken, zoals de gemeente heeft gedaan. De parkeerdienstverlener maakt immers zelf al overheadkosten, die geacht kunnen worden te zijn opgenomen in de contractkosten die de gemeente betaalt.
4.5.6.
Het totaal van de terecht bij de raming in aanmerking genomen kosten komt daarmee op (€ 18.600.000 + € 10.399.664 + € 1.703.112 =) € 30.702.776. Bij 431.000 verwachte naheffingsaanslagen vertaalt zich dit in een bedrag van € 71,24 per naheffingsaanslag. Dat is meer dan het bedrag van € 65,30 dat ingevolge de Verordening wordt berekend.
4.5.7.
Anders dan belanghebbende voorstaat, ziet het Hof geen reden het geraamde aantal naheffingsaanslagen van 431.000 naar boven bij te stellen. De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat in de jaren voor de uitbraak van de COVID-19-pandemie al een dalende trend zichtbaar was in het aantal opgelegde naheffingsaanslagen parkeerbelasting. Verder was eind 2020 nog sprake van een ‘lockdown’ en bestond grote onzekerheid over het verdere verloop van de pandemie in 2021. Het is gegeven die omstandigheden niet onredelijk te achten dat de gemeente het aantal op te leggen naheffingsaanslagen parkeerbelasting voor het jaar 2021 (11%) lager heeft ingeschat dan het daadwerkelijk opgelegde aantal in 2020 (485.100). Ook de omvang van de vermindering acht het Hof niet buitensporig.
4.5.8.
Het voorgaande betekent dat de kosten in de Verordening niet op een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Tevens houdt het in dat niet te veel kosten in rekening zijn gebracht op de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting.
Slotsom
4.6.
Het hoger beroep is ongegrond.

5.Kosten

Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland, als griffier. De beslissing is op 21 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: