ECLI:NL:RBROT:2023:3301

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
ROT 21/4396
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan een verkoper van sieraden en horloges wegens overtredingen van de Wwft

Op 20 april 2023 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen [eiseres], een verkoper van sieraden en horloges, en de minister van Financiën, vertegenwoordigd door de Belastingdienst/Bureau Toezicht Wwft. De minister had op 27 november 2020 een bestuurlijke boete van € 100.000 opgelegd aan [eiseres] wegens overtredingen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Na bezwaar van [eiseres] werd de boete verlaagd naar € 25.000, maar [eiseres] ging in beroep tegen deze beslissing. De rechtbank behandelde de zaak op 9 maart 2023.

De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende bewijs had geleverd voor de verweten overtredingen met betrekking tot het cliëntenonderzoek. De rechtbank stelde vast dat de minister niet had aangetoond dat [eiseres] bij acht transacties geen cliëntenonderzoek had verricht. Ook de meldingsplicht werd beoordeeld, waarbij de rechtbank concludeerde dat van de tien verweten overtredingen er zeven bewezen waren. De rechtbank verlaagde de boete naar € 8.749, rekening houdend met de ernst van de overtredingen en de overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het betrekking had op de niet bewezen overtredingen en bepaalde dat de minister het door [eiseres] betaalde griffierecht moest vergoeden. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van [eiseres]. De uitspraak is openbaar gedaan op 20 april 2023.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4396

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 april 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , gevestigd te [plaatsnaam] , eiseres ( [eiseres] ),

gemachtigde: mr. P.J. van Hagen,
en
De minister van Financiën(Belastingdienst/Bureau Toezicht Wwft), verweerder (de minister),
gemachtigden: mr. C. de Rond en mr. M. Koppenol.

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2020 (het primaire besluit) heeft de minister aan [eiseres] een bestuurlijke boete van € 100.000,- opgelegd.
Bij besluit van 7 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft de minister het daartegen door [eiseres] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de boete wordt verlaagd naar € 25.000, -. Voor het overige heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [eiseres] beroep ingesteld bij de rechtbank.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 9 maart 2023 ter zitting van de meervoudige kamer behandeld. Namens [eiseres] is haar gemachtigde verschenen, vergezeld door zijn kantoorgenote
mr. M. Coenen en [naam 1] , bestuurder van [eiseres] . De minister is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. De Rond, vergezeld door
[naam 2] , [naam 3] en [naam 4] , achtereenvolgens als jurist, boetedwangsomfunctionaris en medewerker toezicht werkzaam bij het Bureau Toezicht Wwft (BT Wwft).

Overwegingen

Inleiding
1.1.
[eiseres] is een verkoper van sieraden en horloges [nadere gegevens over eiseres] .
1.2.
Ten tijde van belang was een beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen, zoals [eiseres] , op grond van artikel 1, eerste lid, onder a en 15°, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), zoals dit destijds luidde, een instelling als bedoeld in deze wet, voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvond voor een bedrag van € 15.000,- of meer.
1.3.
Met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Wwft gestelde regels door een dergelijke instelling heeft de minister op grond van artikel 24, eerste lid, van de Wwft de medewerkers van het BT Wwft aangewezen.
1.4.
Op 3 oktober 2017 is het BT Wwft een onderzoek gestart naar de naleving van de Wwft door [eiseres] . Dit onderzoek had betrekking op het tijdvak dat loopt van
1 januari 2015 tot 1 juli 2017. Het BT Wwft heeft gesproken met vertegenwoordigers van [eiseres] over onder meer de wijze waarop de naleving van de Wwft is verankerd in het bedrijfsproces. Verder heeft het BT Wwft [eiseres] gevraagd om administratie en andere documentatie ter beschikking te stellen, waaronder de uitkomsten van interne audits die [eiseres] had verricht en de meldingen die [eiseres] had gedaan met het oog op de naleving van de Wwft. [eiseres] heeft verschillende documenten ter inzage gelegd en/of (digitaal) verstrekt, die vervolgens door het BT Wwft zijn geanalyseerd.
1.5.
Volgens het (definitieve) onderzoeksrapport van 11 februari 2020 heeft [eiseres] bij meerdere door haar in voormeld tijdvak uitgevoerde transacties waarbij de contante betaling € 15.000,- of meer was, verschillende overtredingen van de Wwft begaan.
Boeteoplegging
2. Na bij brief van 25 mei 2020 zijn voornemen tot boeteoplegging aan [eiseres] kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van haar schriftelijke en mondelinge zienswijze daarop, heeft de minister aan [eiseres] wegens diverse overtredingen van de Wwft bij het primaire besluit een bestuurlijke boete van € 100.000,- opgelegd. Volgens de minister zijn bij vijftien door [eiseres] in voormeld tijdvak uitgevoerde transacties waarbij de contante betaling € 15.000,- of meer was, in totaal achttien overtredingen van de Wwft geconstateerd. Bij acht van deze transacties heeft [eiseres] geen cliëntenonderzoek verricht, wat overtredingen oplevert van artikel 3, eerste lid, tweede lid en vijfde lid, onder b, artikel 4, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Wwft. Verder betroffen tien van deze vijftien transacties volgens de minister ongebruikelijke transacties, waarvan [eiseres] heeft verzuimd negen transacties onverwijld te melden en één transactie in het geheel niet heeft gemeld aan de Financiële inlichtingen eenheid (Financial Intelligence Unit; de FIU), wat overtredingen oplevert van artikel 16, eerste lid, van de Wwft.
Bij het bestreden besluit heeft de minister de boete verlaagd naar € 25.000,- en het primaire besluit voor het overige gehandhaafd. Tot deze verlaging heeft de minister besloten, gezien de mate waarin [eiseres] heeft meegewerkt bij het vaststellen van de overtredingen en de maatregelen die daarna zijn genomen om herhaling te voorkomen, alsook de omstandigheid dat het onderzoek en het besluitvormingsproces langer hebben geduurd dan hij wenselijk acht.
Bewijs van de overtredingen
3. [eiseres] betoogt dat de minister de verweten overtredingen niet buiten redelijke twijfel heeft aangetoond.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat voor de vaststelling van de verweten overtredingen, anders dan [eiseres] meent, geen concrete feiten en omstandigheden hoeven te worden gesteld en bewezen, waaruit dient te worden afgeleid dat een werknemer bekend is met het feit dat sprake is van een ongebruikelijke transactie dan wel met het feit dat cliëntenonderzoek moet worden gedaan en dat dit verwijtbaar is nagelaten. Met haar stelling miskent [eiseres] dat haar (verkoop)medewerkers worden verondersteld hiermee bekend te zijn. Reeds ten tijde van belang rustte op [eiseres] op grond van artikel 35 van de Wwft de wettelijke plicht om er zorg voor te dragen dat haar werknemers, voor zover relevant voor de uitoefening van hun taken, bekend zijn met de bepalingen van de Wwft en periodiek opleidingen genieten die hen in staat stellen een ongebruikelijke transactie te herkennen en een cliëntenonderzoek goed en volledig uit te voeren.
Voorts miskent [eiseres] dat, nog daargelaten dat haar werknemers niet als overtreders zijn aangemerkt, de volgens de minister overtreden artikelen uit de Wwft geen opzet of schuld als bestanddeel van de overtreding bevatten. De overtreding staat vast, indien niet aan de materiële voorschriften van de in deze artikelen vervatte bepalingen is voldaan. In beginsel mag dan van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. De last de verwijtbaarheid te weerleggen, ligt dan bij de overtreder. Dit is niet in strijd met de in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vervatte onschuldpresumptie, waarnaar in de beroepsgronden ook wordt verwezen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2962, r.o. 5.5. en 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1477, r.o. 5.1.).
Cliëntenonderzoek
3.2.
Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
3.3.
De minister heeft aan zijn conclusie dat [eiseres] in het desbetreffende tijdvak bij acht transacties geen cliëntenonderzoek heeft verricht ten grondslag gelegd, dat met betrekking tot zes van deze transacties in een interne audit van [eiseres] en/of in meldingen van [eiseres] aan de FIU staat vermeld dat geen kopie van de legitimatie (de rechtbank leest: het identiteitsbewijs) van de klant aanwezig is. De andere twee transacties zijn volgens de minister tijdens een gesprek met vertegenwoordigers van [eiseres] op 24 april 2019 besproken. Uit het verslag van dat gesprek (het gespreksverslag) blijkt dat voor deze twee transacties evenmin een kopie van het identiteitsbewijs van de klanten aanwezig is.
3.4.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het één pagina tellende stuk dat de minister als het gespreksverslag heeft overgelegd niet vermeldt dat het een gesprek met vertegenwoordigers van [eiseres] betreft en ook overigens geen uitsluitsel geeft over met wie is gesproken. Ten aanzien van de twee hiervoor als laatst genoemde transacties bevat het gespreksverslag voorts uitsluitend de in een tabel (met ook andere transacties) weergegeven opmerkingen “Geen kopie ID” en “Kopie ID opgevraagd bij klant. Niet gekregen”. Waarop deze opmerkingen zijn gebaseerd, vermeldt het verslag niet.
Onder deze omstandigheden is met het overgelegde gespreksverslag niet buiten redelijke twijfel aangetoond dat met betrekking tot deze twee transacties geen kopie van het identiteitsbewijs van de klanten aanwezig is. De opmerking ter zitting van de medewerker toezicht bij het BT Wwft dat hij meent dat met [naam 5] en [naam 6] is gesproken, maakt dit niet anders. Reeds hierom concludeert de rechtbank dat niet buiten redelijk twijfel is aangetoond dat bij deze twee transacties door [eiseres] geen cliëntenonderzoek is verricht.
3.5.
Voor de andere zes transacties, waarbij de minister zich op het standpunt stelt dat uit de interne audit en/of de meldingen aan de FIU blijkt dat er geen cliëntenonderzoek is verricht, komt de rechtbank tot dezelfde conclusie als hierboven.
Zoals [eiseres] terecht heeft opgemerkt, bestaat geen wettelijke verplichting om bij een cliëntenonderzoek een kopie van het identiteitsbewijs van de klant te maken. Wel is een instelling die een persoon heeft geïdentificeerd en zijn identiteit heeft geverifieerd op grond van artikel 33 van de Wwft verplicht dit op opvraagbare wijze vast te leggen (om op een efficiënte wijze te voldoen aan de verplichting tot het vastleggen van gegevens wordt in dit artikel de mogelijkheid geboden een afschrift vast te leggen van het document aan de hand waarvan de identificatie heeft plaatsgevonden; TK, 2007-2008, 31 238, nr. 3, blz. 35).
Dit betekent dat pas als uit onderzoek is gebleken dat de instelling geen kopie van het identiteitsbewijs heeft bewaard en de verificatiegegevens ten aanzien van de identiteit van de klant ook niet op andere wijze heeft vastgelegd, grond bestaat voor de conclusie dat de instelling deze klant niet heeft geïdentificeerd en diens identiteit niet heeft geverifieerd en dus heeft nagelaten een (toereikend) cliëntenonderzoek te verrichten (vergelijk de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 29 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:235, en 29 mei 2018, ECLI:NL:CBB:2018:233).
De minister heeft aan zijn conclusie dat [eiseres] bij de desbetreffende transacties geen cliëntenonderzoek heeft verricht, zoals ook blijkt uit het verweerschrift, echter alleen stukken ten grondslag gelegd waaruit volgens hem blijkt dat geen kopie van het identiteitsbewijs van de betrokken klanten aanwezig is. Uit de door de minister overgelegde overige op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt niet dat het BT Wwft bij zijn onderzoek naar de naleving van de Wwft door [eiseres] tevens heeft onderzocht of [eiseres] de gegevens als bedoeld in artikel 33 van de Wwft heeft vastgelegd.
De opmerking van de medewerker toezicht van het BT Wwft ter zitting dat aan [eiseres] mondeling is gevraagd of er gegevens zijn waaruit het cliëntenonderzoek blijkt en dat daarop van de zijde van [eiseres] niets is gekomen, vindt geen steun in deze stukken, zodat dit reeds daarom niet als bewijs kan worden aanvaard, nog daargelaten dat dit niet aan voormelde conclusie van de minister ten grondslag is gelegd. Dit geldt ook voor de opmerking van deze medewerker ter zitting dat het de vaste handelwijze van [eiseres] was om kopieën van de identiteitsbewijzen te maken, zodat reeds bij het ontbreken van een kopie van het identiteitsbewijs van de klant de conclusie is gerechtvaardigd dat geen cliëntenonderzoek is verricht. Niet alleen is dit niet ten grondslag gelegd aan voormelde conclusie van de minister en vindt deze opmerking geen steun in de stukken, ook valt zonder nader onderzoek niet uit te sluiten dat [eiseres] in voorkomend geval geen kopie van het identiteitsbewijs maakt, maar de verificatiegegevens ten aanzien van de identiteit van de klant op andere wijze vastlegt.
3.6.
Dat [eiseres] de verweten overtredingen met betrekking tot het cliëntenonderzoek niet heeft betwist en geen gegevens als bedoeld in artikel 33 van de Wwft heeft overgelegd om de onjuistheid aan te tonen van de conclusie van de minister over het ontbreken van een cliëntenonderzoek bij de desbetreffende transacties, kan [eiseres] , anders dan de minister gelet op zijn verweerschrift meent, niet worden tegengeworpen. Aangezien het hier om een bestraffende sanctie gaat, rust immers op de minister de bewijslast om de overtredingen buiten redelijke twijfel aan te tonen. Aan die bewijslast heeft de minister gezien het voorgaande niet voldaan.
Meldingsplicht
3.7.
Voor het wettelijk kader wordt opnieuw verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
3.8.
De minister heeft aan zijn conclusie dat [eiseres] in het desbetreffende tijdvak bij tien transacties niet heeft voldaan aan artikel 16, eerste lid, van de Wwft ten grondslag gelegd, dat met betrekking tot zes van deze transacties in een interne audit van [eiseres] “melding niet binnen twee weken” staat vermeld (ten aanzien van één van deze zes transacties is ook de melding aan de FIU als bewijs overgelegd). In de interne audit staat verder met betrekking tot één transactie “intern gemeld, niet tijdig” en met betrekking tot twee transacties “derhalve niet tijdig gemeld” vermeld (ten aanzien van één van deze twee laatste transacties is ook de melding aan de FIU als bewijs overgelegd). Als bewijs dat één transactie ten onrechte in het geheel niet is gemeld heeft de minister de ten behoeve daarvan opgestelde factuur ter hoogte van € 28.300,- overgelegd, waaruit blijkt dat dit bedrag voor € 24.800,- contant is voldaan en dat het restant bedrag met verschillende pinpassen is voldaan.
3.9.
De rechtbank stelt allereerst vast dat uit de hiervoor genoemde factuur niet valt op te maken dat de desbetreffende transactie niet is gemeld aan de FIU. Ook ter zitting heeft de minister desgevraagd niet kunnen verklaren op basis waarvan hij heeft geconcludeerd dat deze transactie niet is gemeld. Aldus is door hem niet buiten redelijke twijfel aangetoond dat [eiseres] bij deze transactie niet heeft voldaan aan artikel 16, eerste lid, van de Wwft.
3.10.
De rechtbank zal wat betreft de overige negen transacties eerst ingaan op het standpunt van [eiseres] dat het nemo tenetur-beginsel eraan in de weg staat dat de interne audit en de meldingen aan de FIU worden gebruikt voor het bewijs dat zij bij deze transacties de beboetbare overtredingen van artikel 16, eerste lid, van de Wwft heeft begaan.
3.11.
Het is vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van het CBb van 6 april 2021, ECLI:NL:CBB:2021:366) dat het recht om geen bewijs tegen zichzelf te hoeven leveren (het nemo tenetur-beginsel, dat behoort tot de essentialia van een eerlijk proces en dus van artikel 6 van het EVRM) veronderstelt dat de vervolging in een strafzaak niet gebaseerd wordt op bewijsmateriaal dat tegen de wil van de verdachte is verkregen door dwang of drukuitoefening. Dit verbod op gedwongen zelfincriminatie hangt samen met het zwijgrecht, wat meebrengt dat het verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte (wilsonafhankelijk materiaal).
In het bestraffende bestuursrecht is dit van overeenkomstige toepassing. Dit brengt mee dat de verkrijging van wilsonafhankelijk materiaal langs de weg van een ingevolge respectievelijk artikel 5:16 en artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedane vordering inlichtingen te verstrekken of inzage te geven in zakelijke gegevens en bescheiden, waaraan op grond van artikel 5:20 van de Awb medewerking moet worden verleend, geen schending van artikel 6 van het EVRM oplevert. Voor zover sprake is van wilsafhankelijk materiaal, geldt dat de verkrijging van zodanig materiaal mag worden afgedwongen voor toezichtsdoeleinden.
Als het op grond van een vordering waarvan dwang uitgaat verkregen materiaal gebruikt wordt voor boeteoplegging, dan komt het oordeel over de vraag in hoeverre het gaat om wilsafhankelijk materiaal en over de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan schending van de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende restrictie met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijk materiaal voor sanctiedoeleinden, toe aan de rechter die over de beboeting beslist.
3.12.
De rechtbank stelt vast het BT Wwft [eiseres] bij brief van 31 augustus 2017, met daarbij de opmerking dat het toezichtonderzoek wordt uitgevoerd met inachtneming van de bevoegdheden die zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van de Awb, heeft verzocht om tijdens het gesprek waarmee dit onderzoek begint diverse documenten, waaronder de uitkomsten van interne audits en een overzicht van de door haar gedane meldingen, (digitaal) ter beschikking te hebben. Alleen al gezien deze opmerking over de bevoegdheden die zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van de Awb kan deze brief niet anders worden aangemerkt dan als een ingevolge respectievelijk artikel 5:16 en artikel 5:17 van de Awb gedane vordering inlichtingen te verstrekken of inzage te geven in zakelijke gegevens en bescheiden. Gelet op de medewerkingsplicht van artikel 5:20 van de Awb, vormt deze informatievordering een maatregel waarvan dwang uitgaat. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de minister op grond van respectievelijk artikel 26, eerste lid, en artikel 27, eerste lid, van de Wwft, zoals deze luidden ten tijde van belang, bevoegd was ter zake van overtreding van artikel 5:20 van de Awb een last onder dwangsom en/of een bestuurlijke boete op te leggen. Voorts kon daarvoor strafrechtelijke vervolging plaatsvinden op grond van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op de aard en zwaarte van deze in de wet voorziene maatregelen die bij overtreding van de medewerkingsverplichting dreigden en de dwang die van deze dreiging uitging, is de rechtbank van oordeel dat de informatie die het BT Wwft op basis van de informatievordering van [eiseres] heeft verkregen ‘onder dwang’ (‘compulsory power’) is verkregen (vergelijk de uitspraak van het CBb van
7 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:177).
Grond voor een ander oordeel ziet de rechtbank noch in de ter zitting door de minister ingenomen stelling dat de bevoegdheden als bedoeld in artikel 5:16 en 5:17 van de Awb niet zijn ingezet noch in zijn opmerking ter zitting dat niet is gewezen op de medewerkingsplicht of gedreigd met strafvervolging. Indien het BT Wwft tot uitdrukking had willen brengen dat geen verplichting bestond om gevraagde informatie te verstrekken of anderszins medewerking te verlenen en het dus niet ging om een informatievordering op grond van artikel 5:16 en 5:17 van de Awb, had het BT Wwft dit in zijn brief van 31 augustus 2017 duidelijk kunnen maken. Dat in deze brief niet is gewezen op de medewerkingsplicht of gedreigd met strafvervolging, laat voorts onverlet dat de wet die plicht reeds aan de informatievordering zelf verbindt en dat de wet ook voorzag in de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom en/of een bestuurlijke boete of in een mogelijke strafvervolging, indien de medewerkingsplicht niet zou worden nagekomen door [eiseres] (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van het CBb van 6 april 2021).
3.13.
Dat het BT Wwft de interne audit en de meldingen aan het FIU onder dwang heeft verkregen, betekent op zichzelf nog niet dat het gebruik van dit materiaal voor de boeteoplegging wegens de verweten overtredingen van artikel 16, eerste lid, van de Wwft strijd oplevert met het verbod op gedwongen zelfincriminatie. Daarvoor zal, zoals ook volgt uit wat hiervoor in 3.11 is overwogen, eerst moeten worden vastgesteld of dit onder dwang verkregen materiaal wilsafhankelijk of wilsonafhankelijk materiaal betreft.
3.14.
Zoals de Hoge Raad (HR) heeft overwogen in zijn arrest van 24 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1141) wordt onder ‘wilsonafhankelijk materiaal’, verstaan ‘het materiaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte’ en volgt hieruit dat de kwalificatie van materiaal als ‘wilsonafhankelijk’ dan wel ‘wilsafhankelijk’ - welk onderscheid samenhangt met het zwijgrecht van de betrokkene - is verbonden aan de aard van het materiaal (of het in fysieke zin ‘bestaat’ onafhankelijk van de wil van de betrokkene). Van een ‘bestaan’ in fysieke zin is ook sprake, wanneer de gegevens zijn vastgelegd op een gegevensdrager (zie ook de hiervoor genoemde uitspraak van het CBb van 7 mei 2019).
3.15.
Ter zitting heeft [eiseres] ten aanzien van de interne audit verklaard dat zij een accountantskantoor de opdracht heeft gegeven deze audit uit te voeren. Niet is in geschil dat deze audit op het moment van de informatievordering op 31 augustus 2017 in fysieke zin bestond en dus niet is opgesteld als gevolg van de dwang die uitging van deze informatievordering. Nog daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat de door de minister voor de boeteoplegging gebruikte informatie uit deze audit verklaringen van [eiseres] bevat over het al dan niet voldoen aan de meldingsplicht, is dan ook, anders dan [eiseres] meent, geen sprake van wilsafhankelijk materiaal (vergelijk het recente arrest De Legé (4 oktober 2022, nr. 58342/15) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens). Dat het in de interne audit gaat om interne gegevens die zijn verzameld om de naleving van de Wwft te controleren, maakt dit, anders dan [eiseres] meent, niet anders. Reeds hierom levert het gebruik van desbetreffende informatie uit de interne audit voor de boeteoplegging wegens de verweten overtredingen van artikel 16, eerste lid, van de Wwft geen strijd op met het verbod op gedwongen zelfincriminatie.
3.16.
Ook wat betreft de meldingen aan de FIU geldt dat niet in geschil is dat deze in fysieke zin bestonden op het moment van de informatievordering op 31 augustus 2017. Naar ter zitting is gebleken gaat het daarbij om de daadwerkelijke meldingen, die door [eiseres] bij het doen van deze meldingen zijn uitgeprint. Uit deze prints blijkt onder meer op welke datum de melding heeft plaatsgevonden en op grond van welke omstandigheden de transactie door [eiseres] als ongebruikelijk is aangemerkt.
Anders dan [eiseres] ziet de rechtbank in het arrest van de HR van
24 september 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1351) geen grond voor het oordeel dat het gebruik van deze gegevens voor de boeteoplegging, in weerwil van wat hiervoor in 3.14 en 3.15 is overwogen over in fysieke zin bestaand materiaal, strijd oplevert met het verbod op gedwongen zelfincriminatie. Uit dit arrest volgt - kort gezegd - dat het nemo tenetur-beginsel er niet aan in de weg staat dat aan de belastingplichtige die niet of niet tijdig en/of niet op de door de inspecteur aangegeven wijze bij wijze van suppletie alsnog de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen heeft verstrekt voor een juiste belastingheffing, een bestuurlijke boete wordt opgelegd, maar wel eraan in de weg staat dat informatie die ter nakoming van deze wettelijke mededelingsplicht en onder bedreiging van een boete is verstrekt, wordt gebruikt voor het bewijs dat de belastingplichtige ter zake van zijn eerdere ontoereikende betaling op aangifte een beboetbaar of strafbaar feit heeft begaan. De rechtbank begrijpt dat daaraan ten grondslag ligt dat in de verplichte suppletie, waarbij mededeling wordt gedaan van onjuistheden of onvolledigheden in voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens en inlichtingen, een verklaring van de belastingplichtige besloten kan liggen dat dit beboetbaar of strafbaar feit door hem in het verleden is begaan. Daarin onderscheidt de verplichte melding van een ongebruikelijk transactie zich. De daarbij op grond van artikel 16, tweede lid, van de Wwft, zoals dit luidde ten tijde van belang, door de instelling te verstrekken (en op grond van artikel 34 van deze wet, zoals dit luidde ten tijde van belang, te bewaren) gegevens bieden, anders dan [eiseres] kennelijk meent, geen grond om daarin een verklaring van de instelling te kunnen lezen dat zij de melding niet onverwijld heeft gedaan. Dat daartoe (mede) op grond van deze gegevens mogelijk wel kan worden geconcludeerd, doet daaraan niet af. Ook het gebruik van deze gegevens uit de meldingen van [eiseres] aan de FIU voor de boeteoplegging wegens de verweten overtredingen van artikel 16, eerste lid, van de Wwft levert naar het oordeel van de rechtbank dus geen strijd op met het verbod op gedwongen zelfincriminatie.
3.17.
Alvorens in te gaan op de vraag of de interne audit en de meldingen aan de FIU voldoende bewijs opleveren voor de verweten (negen) overtredingen van artikel 16, eerste lid, van de Wwft, stelt de rechtbank voorop dat ‘onverwijld’ in dit artikellid erop neer komt dat een ongebruikelijke transactie in ieder geval binnen veertien dagen moet worden gemeld (TK, 2011-2012, 33 238, nr. 3, blz. 18).
3.18.
De rechtbank stelt vast dat uit de interne audit blijkt op welke data de negen transacties hebben plaatsgevonden en wat de hoogte van de contante betaling daarbij was.
De hoogte van de contante betaling bedroeg bij zes transacties € 25.000,- of meer. In deze zes gevallen gold dus de objectieve indicator. Daarmee staat vast dat [eiseres] verplicht was deze transacties binnen veertien dagen nadat deze hadden plaatsgevonden, te melden. Hoewel de exacte data waarop deze zes transacties zijn gemeld niet bekend zijn, is gelet daarop naar het oordeel van de rechtbank reeds met de interne audit buiten redelijk twijfel aangetoond dat [eiseres] deze zes transacties niet onverwijld heeft gemeld. Daarbij merkt de rechtbank op dat de vraag of de termijn van veertien dagen is overschreden eenvoudig is te beantwoorden, zodat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan wat over het tijdstip van melden van deze transacties in de interne audit staat vermeld (bij vijf transacties: “melding niet binnen twee weken” en bij één transactie: “intern gemeld, niet tijdig”).
3.19.
Bij de overige drie transacties bedroeg de contante betaling minder dan € 25.000,- en gold dus niet de objectieve indicator. Dat [eiseres] met betrekking tot deze drie transacties een meldingsplicht had, staat, anders dan bij voormelde zes transacties, dan ook niet op voorhand vast. Die meldingsplicht zal op grond van het door de minister overgelegde bewijs aan de hand van de subjectieve indicator echter wel moeten kunnen worden vastgesteld. Bij de melding van een transactie die op grond van de subjectieve indicator niet als ongebruikelijk kan worden aangemerkt is immers sprake van een onverplichte melding. In dat geval kan van een overtreding van artikel 16, eerste lid, van de Wwft geen sprake zijn, ook al heeft de instelling (ten onrechte) gemeend dat zij wel verplicht was de transactie te melden.
3.20.
Ten aanzien van twee van deze drie transacties is naast de interne audit als bewijs ook de melding aan de FIU overgelegd. Met betrekking tot de transactie waarvan geen melding aan de FIU is overgelegd, is in de interne audit het volgende opgemerkt: “geen legitimatie aanwezig gemeld na bevinding accon avm (derhalve niet tijdig gemeld)”. Aan dat hand van alleen deze opmerking kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat bij deze transactie aanleiding bestond om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme (de subjectieve indicator). Aldus staat niet vast dat [eiseres] verplicht was deze transactie te melden en is niet buiten redelijke twijfel aangetoond dat zij bij deze transactie artikel 16, eerste lid, van de Wwft heeft overtreden.
Met betrekking tot een van de transacties waarvan ook de melding aan de FIU is overgelegd, is in de interne audit eveneens opgemerkt: “geen legitimatie aanwezig gemeld na bevinding accon avm (derhalve niet tijdig gemeld)”. De melding aan de FIU vermeldt niet veel meer dan: “Helaas hebben we geen kopie legitimatie van de klant”. Volgens de minister wordt hiermee de conclusie bevestigd dat [eiseres] vanwege de subjectieve indicator deze transactie had moeten melden. In de visie van de minister had deze transactie niet mogen plaatsvinden: er is geen adequaat cliëntenonderzoek verricht (er is immers geen kopie legitimatie), terwijl voor meer dan € 15.000,- aan horloges is verkocht. Bovendien is het totaalbedrag contant betaald, aldus de minister. De rechtbank volgt de minister hierin niet. Niet alleen is, zoals reeds hiervoor is overwogen, niet buiten redelijke twijfel aangetoond dat bij deze transactie door [eiseres] geen cliëntenonderzoek is verricht, ook valt niet in te zien waarom de transactie alleen vanwege het ontbreken van een kopie van het identiteitsbewijs van de klant op grond van de subjectieve indicator als ongebruikelijk moet worden aangemerkt. Ook voor deze transactie geldt dus dat niet buiten redelijke twijfel is aangetoond dat [eiseres] artikel 16, eerste lid, van de Wwft heeft overtreden.
Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank wel voor de andere transactie waarvan ook de melding aan de FIU is overgelegd. In de interne audit staat bij deze transactie “melding niet binnen twee weken” vermeld. In de melding aan de FIU staat voorts het volgende vermeld: “De klant heeft op 08-12-2016 1 Rolex en 1 Breguet horloge gekocht met een totaalbedrag van € 27.189,99. Hiervan is € 22.470,- contant betaald. De klant wou perse de Breguet horloge factureert hebben op 07-12-16 en de Rolex horloge op 08-12-16. Hij heeft alle 2 de horloges op 08-12-16 in een keer betaald” Met de minister is de rechtbank van oordeel dat op grond hiervan kan worden vastgesteld dat bij deze transactie aanleiding bestond om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen (de subjectieve indicator) en dat dus sprake was van een ongebruikelijk transactie die gemeld moest worden. Daarbij wijst de rechtbank op het risicocriterium uit de Leidraad (zie bijlage wettelijk kader). Overigens komt dit risicocriterium ook terug in bijlage 1 bij de Wwft procedure van [eiseres] van 22 augustus 2012, waarin het volgende type transactie als voorbeeld wordt genoemd van de subjectieve indicator: “Verkoop van een of meer artikelen met een totaalbedrag van € 25.000 of hoger waarbij de klant een bedrag nét onder de € 25.000 contant betaalt en de rest per pin.” Daarbij komt nog dat de klant in dit geval per se facturen op verschillende datums wenste, wat eens te meer aanleiding geeft om te veronderstellen dat de transactie verband kan houden met witwassen. Nu het ongebruikelijk karakter van de transactie gezien voormelde omstandigheden reeds op het moment van het uitvoeren van de transactie op 8 december 2016 bekend moet zijn geworden en uit de melding aan de FIU blijkt dat deze melding heeft plaatsgevonden op 27 december 2016, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat [eiseres] deze ongebruikelijk transactie niet onverwijld heeft gemeld.
3.21.
Op grond van de overwegingen in 3.1 tot en met 3.20 komt de rechtbank tot de conclusie dat de acht verweten overtredingen met betrekking tot het cliëntenonderzoek niet zijn bewezen en dat van de tien verweten overtredingen met betrekking tot de meldingsplicht drie overtredingen niet zijn bewezen en zeven overtredingen wel (de zeven bewezen overtredingen met betrekking tot de meldingsplicht betreffen de in het bestreden besluit genoemde transacties die hebben plaatsgevonden op de volgende datums (met daarbij vermeld de hoogte van de contante betaling): 8 december 2016 (€ 22.470),
7 december 2016 (€ 30.000,-), 15 juli 2016 (€ 31.500,-), 7 januari 2016 (€ 61.605,-),
8 november 2016 (€ 33.500,-), 21 december 2016 (€ 51.000,-) en 24 juni 2016 (€ 26.000,-)).
Het betoog van [eiseres] slaagt dus deels wel en deels niet.
Toerekening en afwezigheid van alle schuld
4. [eiseres] betoogt subsidiair dat het nalaten van haar werknemers niet aan haar kan worden toegerekend dan wel, meer subsidiair, dat haar geen verwijt kan worden gemaakt omdat sprake is van afwezigheid van alle schuld, nu zij in de onderhavige periode tal van procedures en maatregelen had getroffen om ervoor te zorgen dat de Wwft-verplichtingen werden nageleefd. De genomen maatregelen zijn volgens [eiseres] van dien aard, dat daaruit duidelijk wordt dat zij overtredingen van de Wwft niet heeft aanvaard en dat zij alle zorg heeft betracht die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht worden gevergd om overtredingen van de Wwft te voorkomen.
4.1.
Zoals het CBb heeft overwogen in zijn uitspraak van 3 juni 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:200), is voor de vraag of toerekening kan plaatsvinden van belang of de gedraging die de overtreding oplevert heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Hierbij zijn van belang de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de gedraging.
De HR heeft in het arrest van 21 oktober 2003 (het Drijfmest-arrest, ECLI:NL:HR:2003:AF7938) in dit verband het volgende overwogen:
“Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.”
4.2.
Zoals deze rechtbank eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 9 oktober 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:8158), is niet doorslaggevend of een rechtspersoon de zorg heeft betracht die in redelijkheid van haar kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van de gedragingen die de overtreding hebben opgeleverd. Dat is slechts een van de omstandigheden die bij de beoordeling van de toerekening in aanmerking kan worden genomen. Niet in geschil is dat het in dit geval gaat om een nalaten van iemand die werkzaam was bij [eiseres] en dat het (wel) verrichten van de wettelijk verplichte gedragingen behoort te passen - en volgens [eiseres] gezien de door haar in het desbetreffende tijdvak getroffen maatregelen ook past - in haar normale bedrijfsvoering. Reeds hierom is sprake van gedragingen die hebben plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon [eiseres] en kunnen die gedragingen in redelijkheid aan haar worden toegerekend (vergelijk het arrest van de HR van 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5349).
4.3.
Voor het oordeel dat de overtredingen niet verwijtbaar zijn aan [eiseres] omdat sprake is van afwezigheid van alle schuld, ziet de rechtbank geen grond. Reeds uit de in het bezwaarschrift genoemde maatregelen die door [eiseres] zijn genomen in de periode vanaf 2017 blijkt dat [eiseres] ook zelf van mening is dat de eerder getroffen maatregelen niet afdoende waren om overtredingen van de Wwft te voorkomen. Voor het oordeel dat [eiseres] in de periode daaraan voorafgaand desalniettemin alle zorg heeft betracht die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht worden gevergd om overtredingen van de Wwft te voorkomen, ziet de rechtbank geen grond. Anders dan [eiseres] in bijvoorbeeld haar brief aan het BT Wwft van 7 januari 2021 doet voorkomen, zijn de destijds voor haar geldende verplichtingen op grond van de Wwft nadien niet aangepast. Dat er na het tijdvak waarop het onderzoek zag wellicht meer aandacht is gekomen voor het bestrijden van witwassen, kan [eiseres] niet baten. Dit laat onverlet dat zij te allen tijde aan haar wettelijke verplichtingen op grond van de Wwft moet voldoen.
4.4.
Het betoog faalt.
Evenredigheid van de boete
5. Tot slot betoogt [eiseres] onder verwijzing naar de artikelen 3:4 en 5:46, tweede lid, van de Awb dat, indien de rechtbank de overtredingen bewezen, toerekenbaar en verwijtbaar acht, de boete niet evenredig is te noemen.
5.1.
Zoals het CBb heeft overwogen in zijn uitspraak van 2 november 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:967) toets de rechter zonder terughoudendheid of de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten (artikel 5:46, tweede lid, van de Awb) en aldus een evenredige sanctie vormt. Daarbij moet zo nodig rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Ook de draagkracht van de overtreder kan een in aanmerking te nemen omstandigheid zijn. Het CBb gebruikt daarbij als criterium of de bestuurlijke boete “passend en geboden is”. Een afzonderlijke evenredigheidstoetsing op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb voegt daaraan naar het oordeel van het CBb niets toe.
5.2.
Uit de conclusie van de rechtbank in 3.21 volgt dat het aantal beboetbare overtredingen moeten worden teruggebracht van achttien tot zeven. Zoals het CBb heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 april 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:172) ligt het, wanneer het aantal overtredingen vermindert, in de rede dat de boete lager uitvalt. Die hoofdregel kent weliswaar uitzonderingen, zoals het schrappen van een overtreding waarvan de ernst sterk achter blijft bij de andere of een enkele overtreding uit een groot aantal, maar gesteld noch gebleken is dat zich een dergelijke uitzondering voordoet.
5.3.
Waar in het bestreden besluit de boete van € 25.000,- zag op achttien overtredingen, ziet de rechtbank reden deze boete naar evenredigheid te verminderen tot (afgerond) € 9.722,-. Een boete van deze hoogte acht de rechtbank gezien de ernst van de overtredingen en de mate waarin deze aan [eiseres] kunnen worden verweten passend en geboden. De rechtbank ziet in de door [eiseres] aangevoerde omstandigheden, met uitzondering van de hierna te bespreken overschrijding van de redelijke termijn, geen aanleiding voor een verdere matiging van het boetebedrag of het oordeel dat van boeteoplegging had moeten worden afgezien.
Redelijke termijn
6. [eiseres] heeft in haar inleidend beroepschrift de rechtbank verzocht om vergoeding van immateriële schade in geval van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Omdat de boete niet komt te vervallen, begrijpt de rechtbank dat [eiseres] met dit verzoek heeft bedoeld het standpunt in te nemen dat de boete (verder) moet worden gematigd ingeval de redelijke termijn wordt overschreden.
6.1.
Volgens vaste rechtspraak vangt de redelijke termijn in punitieve zaken aan op het moment dat vanwege het bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd en moet de rechtbank binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen uitspraak doen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot vermindering van de boete, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder wordt de boete verminderd met 5% en bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden wordt de boete verminderd met 10%, met dien verstande dat de omvang van de vermindering in deze gevallen niet meer bedraagt dan € 2.500,- (zie de arresten van de HR van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, en 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191).
6.2.
Hoofdregel is dat het moment dat vanwege het bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd, het moment is van het voornemen tot boeteoplegging, in dit geval 25 mei 2020 (zie de hiervoor genoemde uitspraak van het CBb van 4 april 2023). Gesteld noch gebleken is dat er reden is om in dit geval van die hoofdregel af te wijken. Evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen uitspraak moet doen. Dit betekent dat met de uitspraak van heden de redelijke termijn is overschreden met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden en dat de boete van € 9.722,- moet worden verminderd met 10% tot (afgerond) € 8.749,-.
Conclusie
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, voor zover dat besluit betrekking heeft op de elf niet bewezen overtredingen en voor zover een hogere boete is opgelegd dan € 8.749,-.
Griffierecht en proceskosten
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat de minister het door [eiseres] betaalde griffierecht aan haar vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt de minister in de door de [eiseres] in bezwaar en beroep gemaakte kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 4.302,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt in bezwaar van € 597,- en per punt in beroep van € 837,- en een wegingsfactor 1,5 voor het gewicht van de zaak).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat besluit betrekking heeft op de elf niet bewezen overtredingen en voor zover een hogere boete is opgelegd dan € 8.749,-;
- bepaalt dat de minister het door [eiseres] betaalde griffierecht van € 360,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van [eiseres] tot een bedrag van € 4.302,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, voorzitter, en mr. P. Vrolijk en
mr. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van mr. M.J.F.J. van Beek, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 20 april 2023.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Bijlage: wettelijk kader

Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wwft verricht een instelling ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme cliëntenonderzoek.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onderdeel a, van dit artikel stelt het cliëntenonderzoek de instelling in staat om de cliënt te identificeren en diens identiteit te verifiëren.
Op grond van het vijfde lid, aanhef en onderdeel b, van dit artikel verricht een instelling het cliëntenonderzoek indien zij in of vanuit Nederland een incidentele transactie verricht ten behoeve van de cliënt van ten minste € 15.000,-.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wwft voldoet een instelling aan artikel 3, tweede lid, onderdeel a, voordat de zakelijke relatie wordt aangegaan of een incidentele transactie als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, onderdeel b, wordt uitgevoerd.
Op grond van artikel 5, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de Wwft is het een instelling onverminderd artikel 4 verboden een zakelijke relatie aan te gaan met of een transactie uit te voeren voor een cliënt, tenzij zij zelf ten aanzien van die cliënt onderzoek heeft verricht conform artikel 3, dit onderzoek heeft geleid tot het in artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdeel a, bedoelde resultaat en de instelling beschikt over alle identificatie- en verificatiegegevens en overige gegevens inzake de identiteit van de in artikel 3, tweede lid, bedoelde persoon.
Op grond van artikel 33, eerst lid, aanhef en onderdeel a, van de Wwft, zoals dit luidde ten tijde van belang, legt een instelling die op grond van deze wet een persoon heeft geïdentificeerd en zijn identiteit heeft geverifieerd op opvraagbare wijze de volgende gegevens van natuurlijke personen vast:
1°.de geslachtsnaam, de voornamen, de geboortedatum, het adres en de woonplaats dan wel plaats van vestiging van de cliënt alsmede van degene die namens die natuurlijke persoon optreedt of een afschrift van het document dat een persoonidentificerend nummer bevat en aan de hand waarvan de identificatie heeft plaatsgevonden;
2°.de aard, het nummer en de datum en plaats van uitgifte van het document met behulp waarvan de identiteit is geverifieerd;
3°.de aard van de dienstverlening.
Op grond van het vierde lid van dit artikel, zoals dit luidde ten tijde van belang, bewaart een instelling de in het eerste lid bedoelde gegevens op toegankelijke wijze gedurende vijf jaar na het tijdstip van het beëindigen van de zakelijke relatie of tot vijf jaar na het uitvoeren van de desbetreffende transactie.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wwft meldt een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan de Financiële inlichtingen eenheid.
Op grond van het tweede lid van dit artikel, zoals dit luidde ten tijde van belang, verstrekt de instelling bij een melding als bedoeld in het eerste lid de volgende gegevens:
a. de identiteit van de cliënt, de identiteit van de uiteindelijk belanghebbenden, de identiteit van de natuurlijke personen, bedoeld in artikel 3, vierde lid, onderdeel b, en, voor zover mogelijk, de identiteit van degene ten behoeve van wie de transactie wordt uitgevoerd;
b. de aard en het nummer van het identiteitsbewijs van de cliënt en, voorzover mogelijk, van de overige in onderdeel a bedoelde personen;
c. de aard, het tijdstip en de plaats van de transactie;
d. de omvang en de bestemming en herkomst van de gelden, effecten, edele metalen of andere waarden die bij de transactie betrokken zijn;
e. de omstandigheden op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk wordt aangemerkt;
f. een omschrijving van de desbetreffende zaken van grote waarde bij een transactie boven de € 15 000;
g. aanvullende, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, gegevens.
Op grond van artikel 34 van de Wwft, zoals dit luidde ten tijde van belang, bewaart een instelling de gegevens, bedoeld in artikel 16, tweede lid, en legt zij deze vast, op zodanige wijze dat die gegevens opvraagbaar zijn en de desbetreffende transactie reconstrueerbaar is gedurende vijf jaar na het tijdstip van het doen van de melding.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wwft worden bij algemene maatregel van bestuur, zo nodig per daarbij te onderscheiden categorieën transacties, indicatoren vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie.
Op grond van artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, zoals dit gold ten tijde van belang, worden de indicatoren, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wwft, vastgesteld zoals opgenomen in de bijlage bij dit besluit.
In deze bijlage zijn voor instellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a en 15°, van de Wwft, zoals dit luidde ten tijde van belang, onder meer de volgende indicatoren opgenomen:
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme (de subjectieve indicator).
Een transactie waarbij een of meerdere voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, edele metalen, sieraden of juwelen verkocht worden tegen geheel of gedeeltelijke contante betaling, waarbij het contant te betalen bedrag € 25.000 of meer bedraagt (de objectieve indicator).
In de Leidraad Wwft Verkopers van goederen en Bemiddelaars bij aan- en verkoop van goederen (de Leidraad, versie april 2015) staan in hoofdstuk 8.2 onder het kopje ‘Cliëntrisico’s’ enkele criteria genoemd die kunnen helpen bij het inschatten of een cliënt een hoger risico op witwassen met zich brengt. Eén van de genoemde risicocriteria is: ‘cliënten die kennelijk niet gemeld willen worden (uw cliënt wil het transactiebedrag contant en in delen aan u voldoen waarbij iedere deelbetaling net onder de grens van
€ 15.000 c.q. € 25.000 blijft)’.