Uitspraak
Autoriteit Consument en Markt(hierna: ACM) (12/778),
2. de
Landelijke Huisartsen Vereniging(hierna: LHV) (12/782),
ACM.
Gemachtigden van LHV: mr. C.T. Dekker en mr. E. Belhadj, beiden advocaat te Zwolle.
1.Het procesverloop in hoger beroep
mr. R. Fikkers, werkzaam bij ACM.
2.De grondslag van het geschil
3.De uitspraak van de rechtbank
In de uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, allereerst overwogen dat de toezichthouders in redelijkheid hebben kunnen besluiten om aan het eind van de eerste onderzoeksdag de (gehele) secretariaatsruimte te verzegelen en dat ACM niet buiten de grenzen van artikel 5:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is getreden. Zij heeft voorts overwogen dat op grond van artikel 5:1, tweede lid, Awb als overtreder wordt aangemerkt degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Dit kan zijn degene die door zijn fysieke handelingen de bestanddelen van het delict vervult, dan wel degene aan wie deze handelingen zijn toe te rekenen. In dit verband verwijst de rechtbank naar de arresten van de Hoge Raad van 23 februari 1954, NJ 1954,378 (het IJzerdraad-arrest) en 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938 (het Drijfmest-arrest). Uit de wetsgeschiedenis van artikel 70b, eerste lid, Mw blijkt dat, indien een verzegeling is verbroken, ACM de onderneming in kwestie kan aanspreken, omdat het de verantwoordelijkheid van deze onderneming is om te waarborgen dat de verzegeling in tact blijft (Kamerstukken II, 2004-2005, 30 071, nr. 3 p. 27 en 28).
Naar het oordeel van de rechtbank is de zegelverbreking door de beveiliger aan LHV toe te rekenen. Het handelen van de beveiliger lag in de machtssfeer van LHV en LHV is tekortgeschoten in hetgeen redelijkerwijs van haar kon worden verwacht om de zegelverbreking te voorkomen. De beveiliger was werkzaam voor een beveiligingsbureau dat is gecontracteerd door de huurdersvereniging van het bedrijfsverzamelgebouw. Ook LHV is lid van deze huurdersvereniging. Om te voorkomen dat de verzegeling verbroken zou worden, had LHV op het moment van de verzegeling zich ervan moeten vergewissen welke personen bevoegd toegang hadden tot haar kantoorruimte en had zij ervoor moeten zorgen dat deze werden ingelicht over de verzegeling. Anders dan aan de schoonmakers heeft LHV geen rechtstreekse instructies gegeven aan het beveiligingsbedrijf of de dienstdoende beveiliger ter voorkoming van verbreking van de verzegeling. Wel heeft een medewerkster van het secretariaat van LHV de faciliteitmanager van het bedrijfsverzamelgebouw over de verzegeling ingelicht, maar uit het dossier blijkt niet dat zij de faciliteitmanager expliciet en uitdrukkelijk heeft geïnstrueerd om de beveiliging op te dragen de verzegeling intact te laten.
4.De standpunten van partijen in hoger beroep
5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
Het College wijst er voorts op dat, zoals ook is aangevoerd door LHV, het strafrechtelijke verbod op zegelverbreking van artikel 199 Sr in het derde lid wel een verbod op culpoze zegelverbreking bevat. Ook artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (Pb. 2003, L1), zijnde het Europeesrechtelijke equivalent van artikel 70b Mw, vermeldt uitdrukkelijk dat zegelverbreking door onachtzaamheid bestraft kan worden met een geldboete. In artikel 70b, eerste lid, Mw ontbreekt echter een hiertoe strekkende passage. De omstandigheid dat in het door ACM aangehaalde onderdeel van de Memorie van Toelichting bij artikel 70b, eerste lid, Mw wellicht van een ruimere opvatting blijk wordt gegeven, kan er niet toe leiden dat de reikwijdte van deze wetsbepaling kan worden opgerekt. In dit verband wijst het College erop dat het hier gaat om een bevoegdheid tot het opleggen van een punitieve sanctie, in welk geval te meer aanleiding bestaat voor een strikte lezing.
Het hoger beroep van ACM slaagt daarom niet.
De Hoge Raad heeft in het hiervoor genoemde Drijfmest-arrest in dit verband het volgende overwogen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.”
Het hoger beroep van ACM slaagt niet.
gemaakte proceskosten. Voor de kosten van verleende rechtsbijstand wordt met
inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor het hoger beroep € 974,-
(1 punt voor het indienen hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) toegekend. Tevens dient het griffierecht in hoger beroep aan LHV te worden vergoed.
6.De beslissing
€ 23.000,-;
- herroept het besluit van 9 september 2010;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van
18 augustus 2011;
- verklaart het hoger beroep van ACM ongegrond;
- veroordeelt ACM tot vergoeding van de door LHV in verband met de
behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 974,-;
- bepaalt dat ACM aan LHV het betaalde griffierecht van € 466,- vergoedt.