2.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"H.1.
Een rechtspersoon kan als dader van een strafbaar feit worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.
Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard.
Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van de gedraging. Daarbij verdient opmerking dat laatstbedoelde criteria - die plegen te worden aangeduid als ijzerdraadcriteria - weliswaar zijn ontwikkeld met het oog op het functionele daderschap van een natuurlijke persoon (dus met het oog op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een natuurlijk persoon voor een gedraging van een andere natuurlijke persoon), maar dat zij in voorkomende gevallen tevens kunnen fungeren als maatstaven voor de toerekening van een gedraging van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon.
H.2.
Het hof stelt het volgende vast:
- [Betrokkene 3] was op 1 mei 2007 als chauffeur in dienst bij verdachte op de vestiging in Waalwijk.
- [Betrokkene 1] was op 1 mei 2007 bedrijfsleider van de vestiging in Waalwijk van verdachte.
- [A] B.V. heeft verdachte opdracht gegeven om op 1 mei 2007 bij [A] in Waalwijk de lekbak onder de opslagtanks van de waterzuivering schoon te maken.
- [Betrokkene 1] heeft [betrokkene 3] en [betrokkene 4] de opdracht gegeven deze werkzaamheden uit te voeren. Op de werkbon staat onder meer het volgende vermeld:
----------------------------------------
Afval stroomnummers
[002]
----------------------------------------
Opmerkingen
Leegzuigen en schoonspuiten van bakken
Melden bij [betrokkene 6] [005]
----------------------------------------
- [Betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben een hoeveelheid waterslibmengsel opgezogen met hun zuigwagen. Omdat zij twijfels hadden of deze afvalstoffen naar [B] mochten, heeft [betrokkene 4] gebeld met [betrokkene 1] om dit na te vragen. [Betrokkene 1] heeft [betrokkene 4] toen gezegd dat hij [betrokkene 5] van [B] moest bellen om dit aan hem te vragen. [Betrokkene 4] heeft dit geprobeerd, maar kon geen contact krijgen met [betrokkene 5].
- [Betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben 30 tot 45 minuten gewacht, waarna [betrokkene 4] aan [betrokkene 3] voorstelde om de afvalstoffen bij [B] te lossen, omdat op de werkbon al een afvalstroomnummer stond.
- [Betrokkene 3] heeft vervolgens een begeleidingsbrief ingevuld en ondertekend op de locatie die was bestemd voor de ontdoener.
- Chauffeurs van verdachte krijgen doorgaans een aantal voorgedrukte begeleidingsformulieren mee waar onder meer het afvalstroomnummer al op is ingevuld.
- Vervolgens is een deel van de lading bij [B] gelost. Deze lading bestond uit chroomhoudend lederslib. [B] was niet vergund deze afvalstoffen te verwerken.
H.3.
Op grond van de onder H.2. genoemde feiten en omstandigheden en tegen de achtergrond van de onder H.1. genoemde criteria, is het hof van oordeel dat de onder 1. ten laste gelegde gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het hof acht daarbij in het bijzonder van belang dat het vervoeren van bedrijfsafvalstoffen valt onder de normale bedrijfsvoering van verdachte en dat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] handelden in opdracht van en uit hoofde van een dienstbetrekking bij verdachte. Voorts acht het hof van groot belang dat de verdachte erover kon beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden. Immers heeft de bedrijfsleider van verdachte [betrokkene 1], nadat de chauffeurs hun twijfels over de te vervoeren lading hadden geuit, niets ondernomen om te voorkomen dat de ten laste gelegde gedraging zou plaatsvinden. Dit had wel in de rede gelegen, nu op de door hem aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4] overhandigde werkbon het afvalstroomnummer en de omschrijving van R.K.G.-slib en de loslocatie [B] stonden vermeld, en in het bedrijf gebruik werd gemaakt van voorgedrukte begeleidingsbrieven waarop dezelfde informatie reeds was ingevuld. [Betrokkene 1] moet zich derhalve op zijn minst bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat de chauffeurs, bij gebrek aan sturing, gebruik zouden maken van de hun voorhanden zijnde middelen, met de onder 1. ten laste gelegde gedraging als gevolg."