5.5Het College komt tot het oordeel dat AFM en de rechtbank terecht hebben geconcludeerd dat appellante artikel 4:19 van de Wft heeft overtreden. Daartoe overweegt het College als volgt.
5.5.1AFM heeft op basis van de bevindingen op goede gronden geconcludeerd dat de in de reclame-uitingen getoonde informatie niet duidelijk was, omdat er niet uit bleek dat het getoonde rendementpercentage slechts zag op één voorbeeldportefeuille met eigen specifieke kenmerken die kunnen afwijken van die van een cliëntportefeuille.
5.5.2Ook de conclusie van AFM dat de getoonde informatie misleidend was blijft naar het oordeel van het College overeind, omdat de vaststelling van AFM dat de in de reclame-uitingen getoonde rendementen niet representatief waren voor de daadwerkelijk door klanten behaalde rendementen de conclusie dat de reclame-uitingen misleidend waren draagt. Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank in overweging 3.6 van de bestreden uitspraak dat van de in de reclame-uitingen getoonde informatie de suggestie uitgaat dat cliënten van [naam 5] met het risicoprofiel ‘Behoedzaam’ in de desbetreffende periodes in de regel het daarbij getoonde cumulatieve rendement hebben behaald en dat dit rendement het gevolg is van de werkwijze van [naam 5] , gezien de daarbij gebruikte teksten als: “Elke dag kiezen wij de juiste beleggingen voor u. En als de beurs tegenzit, dan beleggen wij even niet. Met als gevolg een rendement om trots op te zijn.” Zoals AFM terecht heeft vastgesteld, bleek uit de reclame-uitingen niet dat het getoonde rendement niet het rendement was van cliëntportefeuilles maar van één specifieke voorbeeldportefeuille, waarvan het rendement niet representatief was voor de daadwerkelijk behaalde rendementen door de cliënten van appellante. Op basis van de reclame-uitingen konden potentiële cliënten niet weten, dat de werkwijze van [naam 5] ook inhoudt dat iedere cliënt binnen een profiel een unieke portefeuille heeft waarvan de samenstelling en dus het te behalen rendement sterk afhankelijk is van het persoonlijk risicogetal, de startdatum van de portefeuille, de hoogte van de inleg en de omstandigheid of er al dan niet onttrekkingen en/of bijstortingen zijn geweest. Gelet op het voorgaande is het College dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat potentiële cliënten op basis van de desbetreffende reclame-uitingen een verkeerd beeld konden krijgen van de financiële dienst die door [naam 5] wordt verleend en in het bijzonder over de rendementen die daarmee in het verleden voor de cliënten van [naam 5] zijn behaald. Daaraan doet niet af dat, zoals appellante betoogt, de in de reclame-uitingen getoonde rendementen een correcte weergave zijn van de daadwerkelijk behaalde rendementen van de voorbeeldportefeuille, omdat het onduidelijke en misleidende er juist in is gelegen dat de consument niet kon weten dat het om het rendement van een specifieke voorbeeldportefeuille ging, waarvan het rendement niet representatief was voor de rendementen van de cliëntportefeuilles. Ook de omstandigheid dat het rendement van de voorbeeldportefeuille, naar appellante stelt, op de meest zuivere wijze de werking van het algoritme toonde maakt het niet anders. Integendeel, het gegeven dat de cliëntportefeuilles weliswaar volgens hetzelfde algoritme werden beheerd, maar dat er, naar appellante zelf heeft gesteld, logische en verklaarbare redenen zijn waarom de op de cliëntportefeuilles gerealiseerde rendementen afwijken, maakt juist dat de potentiële cliënten op grond van de in de reclame-uitingen verstrekte informatie de betekenis van het getoonde, in het verleden, behaalde rendement niet goed op waarde konden schatten en aldus een verkeerd beeld konden krijgen van de financiële dienst die door [naam 5] wordt verleend en in het bijzonder van de rendementen die daarmee in het verleden voor de cliënten van [naam 5] zijn behaald.
5.5.3Aan de conclusie van AFM dat de getoonde informatie ook misleidend was, omdat in de reclame-uitingen een verband wordt gesuggereerd tussen het getoonde rendementspercentage enerzijds en de werkwijze van [naam 5] en het getoonde profiel anderzijds, komt naar het oordeel van het College geen zelfstandige betekenis toe ten opzichte van de eerdere conclusies. Anders dan AFM is het College van oordeel dat het in de reclame-uitingen gesuggereerde verband er op zichzelf wel is. De werkwijze van [naam 5] houdt, naar blijkt uit de reclame-uitingen, in dat elke dag de (volgens het algoritme juiste) beleggingen worden gekozen voor de klant en dat, als de beurs tegenzit, uit de aandelen wordt gestapt. Dat is, zoals blijkt uit de Handleiding Vermogensbeheer, één van de kenmerken van het beleggingsbeleid van [naam 5] . Het getoonde rendement van de voorbeeldportefeuille is het resultaat van de toepassing van dat beleid op die specifieke portefeuille, binnen het getoonde profiel. Voor zover AFM met haar derde conclusie in feite heeft bedoeld dat dit verband ten onrechte werd geschetst omdat het getoonde rendement niet representatief was nu het slechts één rendement was binnen een breed scala aan mogelijkheden en er, naast het beleggingsbeleid, ook andere (individuele) factoren zijn die invloed hebben op het rendement, ziet het College in die conclusie een doublure met de eerdere conclusies.
5.5.4Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank, anders dan appellante betoogt (hogerberoepsgrond 3), terecht geoordeeld dat niet van belang is of appellante (potentiële) cliënten met reclame-uitingen bewust op zodanige wijze heeft geïnformeerd dat zij een verkeerd beeld kunnen krijgen over de financiële dienst die door [naam 5] wordt verleend en in het bijzonder over de rendementen die daarmee voor cliënten van [naam 5] in het verleden zijn behaald. Het College acht deze ‘opzet-onafhankelijke’ invulling van de kwalificatie ‘misleidend’ in artikel 4:19, tweede lid, van de Wft gelet op de tekst van die bepaling juist en in overeenstemming met de betekenis die de Europese wetgever hierbij voor ogen stond. Het College overweegt daarbij dat artikel 4:19, tweed lid, van de Wft is ontleend aan artikel 19 van Richtlijn 2004/39/EG (MiFID-richtlijn). Laatstgenoemd artikel is nader uitgewerkt in artikel 27 van Richtlijn 2006/73/EG (MiFID-uitvoeringsrichtlijn). Uit punt 47 van de considerans van de MiFID-uitvoeringsrichtlijn waarin de vraag wanneer informatie als misleidend moet worden aangemerkt is uitgewerkt, blijkt dat niet relevant is of de informatieverstrekker zelf deze misleidend acht of misleiding beoogt.
5.5.5Voor zover appellante betoogt dat zij ten tijde van de overtredingen geen rekening heeft kunnen houden met een later ontwikkelde invulling van de norm van artikel 4:19, tweede lid, van de Wft, overweegt het College dat het lex certa-beginsel, dat onder meer besloten ligt in artikel 7 van het EVRM, van de wetgever vergt dat hij met het oog op de rechtszekerheid op een zo duidelijk mogelijke wijze de verboden gedragingen omschrijft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 22 februari 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BV6713). Naar het oordeel van het College is gelet op de tekst van artikel 4:19, tweede lid, van de Wft, voldoende duidelijk, bepaald en kenbaar dat een reclame-uiting zelf aan de eisen van het tweede lid dient te voldoen. Het College is verder van oordeel dat appellante haar verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:BY9417) niet baat, al omdat uit die uitspraak niet blijkt dat, zoals appellante stelt, ten tijde van de reclame-uitingen van een andere interpretatie werd uitgegaan, waarin de reclame-uiting moest worden bekeken in zijn context en waarin van belang was in hoeverre de klant zijn beslissing daarop had kunnen baseren. De rechtbank heeft in die uitspraak, anders dan het College later in zijn uitspraak van 2 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:456), enkel geoordeeld dat de omstandigheid dat in het prospectus en op de website duidelijke en evenwichtige informatie was opgenomen en dat de klant voorafgaand aan de aankoopbeslissing daarvan kennis moest nemen, afdeed aan de ernst van de overtreding. 5.5.6Naar het oordeel van het College faalt verder het betoog van appellante dat de rechtbank de beslissing op bezwaar niet in stand had mogen laten, omdat AFM een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd door te overwegen dat niet van de gemiddelde klant moet worden uitgegaan en dat de rechtbank de beslissing op bezwaar op dit onderdeel niet in stand had mogen laten, omdat appellante door het wisselende standpunt van AFM in haar verdedigingsbelang is geschaad (hogerberoepsgrond 5). Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft AFM in de beslissing op bezwaar, zij het subsidiair en summier, haar opvatting gegeven over de in een reclame-uiting getoonde informatie waarbij de gemiddelde cliënt als uitgangspunt is genomen. Gezien het subsidiaire, materieel juiste, standpunt van AFM en gelet op de omstandigheid dat appellante haar stelling dat zij door het wisselende standpunt in haar verdedigingsbelang is geschaad niet nader heeft onderbouwd, ziet het College geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de door appellante bedoelde gevolgen had moeten verbinden aan het van het primaire standpunt afwijkende standpunt van AFM in de beslissing op bezwaar.
5.5.7Verder faalt het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte de informatie die in het kader van het klantacceptatieproces van [naam 5] aan klanten wordt verstrekt buiten beschouwing heeft gelaten bij haar oordeel dat appellante met het tonen van de reclame-uitingen artikel 4:19, tweede lid, van de Wft heeft overtreden (hogerberoepsgrond 7). Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 2 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:456) moet een reclame-uiting zelf aan de eis voldoen dat deze correct, duidelijk en niet misleidend is. Dat volgt uit de tekst van artikel 4:19, tweede lid, van de Wft waarin is bepaald dat de door een financiële onderneming aan cliënten verstrekte of beschikbaar gestelde informatie, waaronder reclame-uitingen, ter zake van een financiële dienst correct, duidelijk en niet misleidend is. Waar appellante stelt dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat een beleggingsonderneming tot uitgangspunt mag nemen dat de gemiddelde cliënt aan wie de informatie is gericht, zich in de aangeboden informatie en het aangeboden product zal verdiepen, overweegt het College dat in de bedoelde parlementaire geschiedenis in het algemeen wordt gesteld dat “een terugkerende eis die aan alle vormen van dienstverlening wordt gesteld […] derhalve [is] dat de financiële onderneming adequate informatie geeft over haar producten en diensten. Van de cliënt of consument mag worden verwacht dat hij zich verdiept in deze informatie” (zie TK 2003-2004, 29 708, nr. 19, blz 321). Het College ziet in het voorgaande geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de informatie die in het kader van het klantacceptatieproces over het product wordt verstrekt, betrokken zou moeten bij de toets of de reclame-uiting ‘op zichzelf’ duidelijk of niet misleidend is. 5.5.8Naar het oordeel van het College treft de grond van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat AFM zich niet heeft uitgelaten over de vraag welke informatie wel in de reclame-uitingen had moeten worden opgenomen (hogerberoepsgrond 4), geen doel. Appellante kan worden toegegeven dat AFM in het bestreden besluit, in reactie op het bezwaar van appellante, wel informatie heeft beschreven die in de reclame-uitingen ontbrak en dat AFM daarbij heeft beargumenteerd dat deze (ontbrekende) informatie voor potentiële cliënten van belang was. Naar het oordeel van het College doet de omstandigheid dat AFM enkele gegevens heeft genoemd waarvan appellante de relevantie voor de potentiële cliënten heeft betwist, evenwel niet af aan de kern van het verwijt. Kern van het verwijt, zoals dat tevens blijkt uit het bestreden besluit, is dat relevante informatie ontbrak waardoor de potentiële cliënten van [naam 5] de betekenis van het getoonde rendement niet op waarde konden schatten en aldus een verkeerd beeld konden krijgen van de werkwijze van [naam 5] en de rendementen die in het verleden voor klanten van [naam 5] zijn behaald. De uitlatingen van AFM over de vraag wat wel in de reclame-uitingen had kunnen staan, dienen in deze context te worden bezien. Dat in de reclame-uitingen relevante informatie ontbrak, behoeft, gezien het hiervoor is overwogen, geen nadere motivering.
5.5.9Aan het betoog van appellante dat AFM de uiteindelijke resultaten van de cliëntportefeuilles heeft meegewogen bij haar beoordeling en aldus met wijsheid achteraf (‘hindsight bias’) heeft vastgesteld (hogerberoepsgrond 6), is de betekenis ontvallen nu deze resultaten niet meer betrokken zijn bij het oordeel van het College, aangezien deze immers bleken uit bewijsmateriaal dat ontoelaatbaar moet worden geoordeeld.