ECLI:NL:RBOBR:2023:4423

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
6 september 2023
Zaaknummer
C-01-381709 - HA ZA 22-253
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot eigendom en schadevergoeding in geschil tussen gemeente en gedaagde over grondpercelen met betrekking tot verjaring en inbezitneming

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, heeft de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten een vordering ingesteld tegen een gedaagde partij met betrekking tot de eigendom van twee grondpercelen. De gemeente stelt dat zij eigenaar is van de voorste en achterste strook grond, terwijl de gedaagde zich beroept op verjaring en inbezitneming van deze stroken. De rechtbank heeft op 30 augustus 2023 vonnis gewezen. De gemeente vordert onder andere dat de gedaagde de voorste strook grond ontruimt en een schadevergoeding betaalt van € 10.800,00 voor de achterste strook, die volgens de gemeente onterecht door de gedaagde in bezit is genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de voorste strook eigendom van de gemeente blijft, terwijl de gedaagde de achterste strook door verjaring heeft verkregen. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en een dwangsom opgelegd voor het niet ontruimen van de voorste strook. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/381709 / HA ZA 22-253
Vonnis van 30 augustus 2023
in de zaak van:
GEMEENTE NUENEN, GERWEN EN NEDERWETTEN,
zetelhoudende te Nuenen,
eisende partij,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. D.R. Trip te Nijmegen,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. K.M.J. Wartena te Eindhoven.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 juli 2022;
- de conclusie van antwoord in reconventie namens de gemeente, gedateerd 4 augustus 2023;
- de akte namens [gedaagde] met productie 16, gedateerd 22 november 2023;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 25 april 2023;
- de pleitnota’s van de gemeente en van [gedaagde] , voorgedragen tijdens de mondelinge behandeling van 25 april 2023;
- de brief van de kantonrechter van 23 mei 2023;
- de akte namens [gedaagde] , gedateerd 31 mei 2023;
- de akte namens de gemeente, gedateerd 7 juni 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 1 maart 1993 heeft [gedaagde] het perceel, kadastraal bekend [kadastrale aanduiding 1] (hierna: “het perceel”) in eigendom gekregen.
2.2.
Voor het perceel ligt (aan de straatkant) het perceel kadastraal bekend [kadastrale aanduiding 2] (hierna: “het voorste perceel”). Achter het perceel ligt het perceel kadastraal bekend [kadastrale aanduiding 3] (hierna: “het achterste perceel”). In schematische vorm zien de percelen er qua ligging ten opzichte van elkaar als volgt uit.
2.3.
Op 1 juli 1993 heeft [gedaagde] aan de gemeente de volgende brief gestuurd:
“Op 1 maart 1993 zijn wij in de gemeente Nuenen komen wonen aan de [adres] . Na, nu inmiddels 4 maanden van verbouwingen, vernamen wij onlangs uit onze directe omgeving dat de gemeente Nuenen gemeentegrond heeft aangeboden voor hfl. 50,= per m2. Het gaat hier om de grond “aansluitend” op de percelen aan de achterzijde van de huizen. Een sluitingsdatum voor inschrijving werd bepaald op 1 mei 1993. Zoals van de gemeente begrepen zou na deze sluitingsdatum de grond per m2. hfl. 120,= gaan bedragen. Omdat het gaat om een aanzienlijk prijsverschil willen wij u toch het volgende verzoeken. 1. De percelen die te koop zijn, lopen deze tot de watergrens (grachtje)? 2. Kunnen wij gezien de omstandigheden van verbouwingen e.d. de grond eventueel kopen voor hfl. 50,= m2?”
2.4.
Op 13 december 1993 heeft de gemeente aan [gedaagde] de volgende brief gestuurd:
“Naar aanleiding van uw verzoek tot aankoop van openbaar groen, delen wij u mede dat wij hebben besloten niet tot verkoop of ingebruikgeving van de door u aangegeven strook openbaar groen over te gaan. De reden hiervoor is dat de betreffende strook openbaar groen dient als geleidingsgroen/schermgroep.”
2.5.
[gedaagde] heeft vervolgens op enig moment in 1994 een hekwerk met een poort geplaatst op een deel van het achterste perceel en een bloembak neergezet op een deel van het voorste perceel.
2.6.
Op 4 juli, 20 november en 28 november 2012 heeft de gemeente aan [gedaagde] een brief gestuurd. Hierin stelt de gemeente dat [gedaagde] ten onrechte gemeentegrond in gebruik heeft en houdt de gemeente [gedaagde] de optie voor tot koop, huur of teruggave van de grond. [gedaagde] heeft hier niet op gereageerd.
2.7.
Bij brief van 2 maart 2021 heeft de gemeente [gedaagde] opnieuw erop gewezen dat zij een gedeelte van het perceel van de gemeente in gebruik heeft. Bij brief van 17 maart 2021 heeft [gedaagde] zich op verjaring beroepen. Vervolgens zijn over en weer tussen partijen brieven gestuurd waarin de juridische discussie over verjaring zich heeft voorgezet.

3.Het geschil

conventie
3.1.
De gemeente stelt een “Heusdense vordering” in en vordert om voor recht te verklaren dat de gemeente eigenaar is van het gehele perceel kadastraal bekend [kadastrale aanduiding 3] met inbegrip van de achterste strook grond die op productie 16 bij dagvaarding aangeduid is met rode omkadering (“de achterste strook”) en van het gehele perceel kadastraal bekend [kadastrale aanduiding 2] met inbegrip van de voorste strook grond die op productie 16 is aangeduid met groene omkadering (“de voorste strook”, voorste en achterste strook samen “stroken”). Ook vordert de gemeente dat, indien [gedaagde] niet binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis die percelen ontruimt en ontruimd houdt, [gedaagde] een dwangsom aan haar moet betalen van € 1.000,-- per dag of dagdeel, met een maximum van € 100.000,00 of een ander bedrag door de rechtbank te bepalen. Indien deze vorderingen worden afgewezen, dan vraagt de gemeente om [gedaagde] te veroordelen om het bedrag van € 11.760,00 (voorste en achterste strook samen) of € 10.800,00 (alleen achterste strook) te betalen aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat de gemeente de eigendom van de voornoemde stroken heeft verloren tot aan de dag dat het gehele bedrag aan schadevergoeding is betaald. Ook vraagt de gemeente in zijn algemeenheid om [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure, de nakosten daaronder begrepen.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Als reactie op de vordering van de gemeente vraagt [gedaagde] om de gemeente niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering of om te oordelen dat de vordering ongegrond of onbewezen is. Ook vraagt [gedaagde] om de gemeente te veroordelen in de kosten van de procedure en als de gemeente deze niet binnen veertien dagen na het vonnis heeft voldaan, de kosten te vermeerderen met de wettelijke rente.
reconventie
3.3.
Daarnaast stelt [gedaagde] ook een eigen vordering in tegen de gemeente. [gedaagde] vraagt om voor recht te verklaren dat er sprake is van verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring waardoor de achterste en voorste strook toe zijn komen te behoren aan [gedaagde] en eveneens om de gemeente te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder de nakosten, en als de gemeente dit niet voldoet binnen veertien dagen na hiertoe veroordeeld te zijn, ook de wettelijke rente daarover te mogen berekenen.
3.4.
De gemeente voert verweer (zie haar vorderingen hiervoor in conventie).

4.De beoordeling

conventie en reconventie
De standpunten over en weer
4.1.
De gemeente heeft deze procedure gestart omdat zij van mening is dat de voorste en achterste strook tot haar eigendom behoren en niet van [gedaagde] zijn. Zij wil het eigendom over de stroken terug. Dat heet revindicatie. [gedaagde] is van mening dat voornoemde stroken bij haar perceel horen en in haar eigendom zijn gekomen door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring. Mocht er sprake zijn van verjaring, dan vindt de gemeente dat zij moet worden gecompenseerd (in de vorm van schadevergoeding) tegenover het verlies van eigendom over de voorste en achterste stroken. [gedaagde] is van mening dat de gemeente daar te laat mee is en dat die vordering inmiddels is verjaard.
4.2.
De rechtbank zal gelet op deze stellingen, eerst moeten beoordelen tot wiens eigendom de stroken behoren. In dat kader zal de rechtbank ook moeten beoordelen of er sprake is van verjaring. Daarna zal de rechtbank beoordelen of, indien dat het geval is, er tegenover het verlies van eigendom van de voorste en achterste strook door de gemeente een schadevergoeding moet staan.
4.3.
De gemeente is van mening dat de voorste strook tot haar eigendom behoort en wil de voorste strook daarom terug. Daar is [gedaagde] het niet mee eens. Met betrekking tot de voorste strook stelt [gedaagde] dat zij deze in bezit heeft genomen door plaatsing van een bloembak op een verhoging met een houten afscheiding, die door haar onderhouden wordt. Door deze handeling en door het verloop van tijd is de voorste strook volgens [gedaagde] haar eigendom geworden. Volgens [gedaagde] is er dus sprake van verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring waardoor de voorste en achterste strook eigendom van [gedaagde] zijn geworden en de gemeente geen beroep meer kan doen op een revindicatie van de voorste en achterste strook. De gemeente is het hier niet mee eens en stelt dat door deze handeling niet is voldaan aan de eisen van inbezitneming. Ook stelt de gemeente dat [gedaagde] niet te goeder trouw is geweest doordat zij door raadpleging van de openbare registers en de akte en levering had kunnen weten dat het eigendom van de gemeente betreft. Hierdoor kan [gedaagde] volgens de gemeente niet de eigendom over de voorste strook hebben gekregen en is de voorste strook eigendom van de gemeente gebleven.
4.4.
De gemeente is ook van mening dat de achterste strook tot haar eigendom behoort en wil de achterste strook daarom terug. Daar is [gedaagde] het eveneens niet mee eens. Met betrekking tot de achterste strook stelt [gedaagde] dat zij deze in bezit heeft genomen door plaatsing van een hekwerk in 1994. Het betreft een hekwerk waar een deur in zit en de deur kan worden afgesloten, aldus [gedaagde] . Hierdoor is [gedaagde] van mening dat het voor derden duidelijk is dat de achterste strook niet voor eenieder te betreden is. [gedaagde] is, zo zegt zij, daarnaast te goeder trouw geweest doordat zij van de makelaar had begrepen dat de achterste strook bij haar perceel hoorde. Dat zij op 1 juli 1993 heeft geïnformeerd naar het bijkopen van een stuk grond, zag volgens [gedaagde] op de strook grond achter de achterste strook, namelijk het stuk tussen de achterste strook en het water. Op basis van de perceelaanduiding in de openbare registers kon [gedaagde] volgens haar niet weten tot waar de tuin van [gedaagde] liep. Doordat [gedaagde] de achterste strook sinds 1994 in bezit heeft genomen en zij te goeder trouw is, is de vordering van de gemeente met betrekking tot de achterste strook verkrijgend dan wel bevrijdend verjaard, aldus [gedaagde] . De gemeente betwist dat er vanaf 1994 een hekwerk aanwezig was die de achterste strook volledig heeft omheind en waardoor er geen doorgang mogelijk was. Daarbij heeft de gemeente volgens haar standpunt het verzoek van [gedaagde] van 1 juli 1993 om een stuk grond te kopen opgevat als een verzoek om (onder andere) de achterste strook te mogen kopen. Dat is volgens de gemeente strijdig met het standpunt van [gedaagde] dat zij bezit heeft genomen van de grond. Hierdoor kan [gedaagde] volgens de gemeente niet de eigendom over de achterste strook hebben gekregen en is de achterste strook eigendom van de gemeente gebleven.
Geen stuiting van de rechtsvordering tot revindicatie van de voorste en achterste strook
4.5.
De rechtbank beoordeelt eerst de beweerde stuiting en komt tot de conclusie dat daar geen sprake van is. De rechtbank merkt op dat de door de gemeente ingestelde vordering strekt tot revindicatie van de voorste en achterste strook en daarmee valt in de categorie “andere vorderingen” als bedoeld in artikel 3:317 lid 2 BW. Stuiting wil in dit geval dus zeggen: een schriftelijke aanmaning die binnen zes maanden wordt gevolgd door een daad van rechtsvervolging (een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:316 BW).
4.6.
De schriftelijke aanmaningen van 4 juli 2012, 20 november 2012 en 28 november 2012 zijn niet binnen zes maanden gevolgd door een daad van rechtsvervolging. Dat is onweersproken. Deze aanmaningen hebben dus naar het oordeel van de rechtbank niet tot stuiting van de verjaring geleid.
De rechtsvordering tot revindicatie – maatstaf
4.7.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of er inderdaad verjaring is opgetreden van de vordering van de gemeente tot revindicatie waardoor [gedaagde] eigenaar is van de voorste dan wel achterste strook.
4.8.
De rechtbank hanteert de volgende maatstaf.
HR 24-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:309, ro. 3.3.2
Ingevolge
art. 3:314 lid 2 BW, voor zover in deze zaak van belang, vangt de verjaringstermijn van een rechtsvordering die strekt tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende aan op de dag nadat de niet-rechthebbende bezitter is geworden.
Uit
art. 3:107 lid 1 BWin verbinding met
art. 3:108BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen.
(…)
‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993: ZC0826,
NJ1993/178(rov. 3.2)), hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden.
Hof ’s-Hertogenbosch 30 januari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:347, ro. 3.5.1-3.5.2
Vereist is wél dat op het moment van de voltooiing van de verjaringstermijn ondubbelzinnig sprake is (geweest) van bezit.
Of dit laatste het geval is, moet worden beoordeeld op grond van de verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen inzake het bezit en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW).
Het hof overweegt in dit verband dat de onderhavige zaak er één is van vele, waarin een strook grond die eigendom is van een gemeente en die grenst aan een particulier perceel, in gebruik wordt genomen door de particulier. In veel gevallen zal dat gebruik plaatsvinden zonder een aanwijsbare juridische basis daarvoor, waarna de desbetreffende gemeente dat gebruik vervolgens gedoogt. In dit verband zal een rol spelen dat de bevoegdheid van de eigenaar tot het exclusieve gebruik van zijn eigendom ten aanzien van de hier bedoelde stroken publieke grond minder sterk op de voorgrond treedt dan de exclusieve gebruiksbevoegdheid van een particulier ten aanzien van zijn perceel. Het particuliere gebruik van de stroken publieke grond zal in de regel dan ook niet op bezwaren van de gemeente stuiten, zo lang dat gebruik (bijvoorbeeld) niet afdoet aan de verkeersveiligheid en het ook niet verhindert dat de gemeente toegang heeft tot de strook grond als dat vanuit haar overheidstaak nodig is. Dat de gemeente niet optreedt tegen particulier gebruik van stroken als hier bedoeld mag daarom niet snel worden uitgelegd als een blijk van desinteresse van de gemeente voor haar eigendommen, ook niet als de gemeente gebruik gedoogt dat een particuliere eigenaar niet van zijn buurman zou dulden. Als in situaties als deze het gedogen té snel het risico in zich bergt dat het leidt tot verlies van eigendom aan de zijde van de gemeente, kan dat de uitoefening van overheidstaken waarvoor de toegang tot de strook en/of het gebruik ervan noodzakelijk is, bemoeilijken of zelfs onmogelijk maken. Deze consequentie zou voor de gemeente ook aanleiding kunnen zijn om dat gebruik - en vergelijkbaar gebruik in alle andere gevallen - voortaan niet meer te gedogen. Particulier én gemeente missen dan de beperkte, maar niet te verwaarlozen voordelen van het tot dan toe gedoogde gebruik van de strook publieke grond. Het is mede tegen deze achtergrond dat het hof van oordeel is dat, waar in het algemeen bij onroerende zaken al niet snel een intentie tot het houden voor zichzelf door een niet-rechthebbende pleegt te worden aangenomen, dit des te meer geldt bij stroken publieke grond als de onderhavige.
De rechtsvordering tot revindicatie van de voorste strook is niet verjaard
4.9.
De rechtbank beslist dat het plaatsen, ophogen en zelfstandig onderhouden van een bloembak onvoldoende is om inbezitneming van de voorste strook aan te nemen en dat [gedaagde] dus de voorste strook niet in bezit heeft genomen.
4.10.
De rechtbank betracht terughoudendheid omdat de voorste strook publieke grond is/was zoals beschreven door het hof (4.8 hiervoor), zodat – om “een intentie tot het houden voor zichzelf” door [gedaagde] aan te nemen – nog duidelijkere handelingen nodig zijn dan de handelingen die toch al vereist zijn voor een ondubbelzinnige tegenspraak van het recht van de ander. De rechtbank merkt verder op dat een bloembak naar aard en bestemming en naar objectieve maatstaven niet de functie heeft om een terrein af te bakenen, maar wel als versiering van private of publieke ruimte dient. De bloembak staat ook tegen de straatkant aan dan tegen de woning, anders dan in het door [gedaagde] aangehaalde arrest (ECLI:NL:GHARL:2021:7147). Daarnaast is in voornoemd arrest de zandbak in lengte evenredig aan de lengte van de strook. In onderhavig geval is de bloembak in verhouding een stuk kleiner dan de lengte van de strook. Dat de bloembak door [gedaagde] zelfstandig wordt onderhouden maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, nu dat op zichzelf staand geen grond voor inbezitneming is; daaruit blijkt niet zonder meer en ook niet in samenhang met de overige feiten in dit geval een intentie om voor zichzelf te houden.
De voorste strook is dus niet door verjaring eigendom geworden van [gedaagde] waardoor het eigendom van de voorste strook aan de gemeente is blijven toebehoren. De rechtbank zal de vordering van de gemeente om [gedaagde] te veroordelen om de voorste strook te ontruimen en ontruimd te houden, toewijzen. Gelet op de vakantieperiode geeft de rechtbank [gedaagde] hier een periode van vier maanden na betekening van dit vonnis voor. Als [gedaagde] hier geen gehoor aan geeft, zal [gedaagde] aan dwangsom verbeuren van € 200,00 per dag met een maximum van € 10.000,00.
4.11.
Omdat de voorste strook tot eigendom van de gemeente is blijven behoren en de primaire vordering van de gemeente dus wordt toegewezen, komt de rechtbank niet toe aan de subsidiaire vordering van de gemeente met betrekking tot de vordering tot vergoeding van schade.
Inbezitneming; verjaring van de rechtsvordering tot revindicatie van de achterste strook
4.12.
De rechtbank neemt op basis van de onweersproken standpunten in het dossier aan dat er sinds 1994 door toedoen van [gedaagde] een hekwerk staat met daarin een deur/poort met slot, waardoor de achterste strook feitelijk aan het perceel van de gemeente werd onttrokken en bij de tuin van [gedaagde] werd gevoegd. Er is op basis daarvan volgens de rechtbank voldaan aan de eis van inbezitneming, met inachtneming van de nodige terughoudendheid zoals beschreven door het hof (4.8 hiervoor). Een hekwerk met een afgesloten poort (namelijk poort met slot, ook al is dit maar een haakje) maakt naar aard en bestemming en naar objectieve maatstaven duidelijk dat de huiseigenaar ( [gedaagde] ) deze ruimte voor zichzelf wil houden en zelf wil gebruiken met uitsluiting van ieder ander, en dus in bezit neemt. [gedaagde] heeft in 1994 het recht van de gemeente, naar het oordeel van de rechtbank, naar objectieve maatstaven ondubbelzinnig tegengesproken. Een ieder die de poort vanaf de “buitenkant” ziet, begrijpt dat de ruimte achter de poort – in elk geval volgens de huiseigenaar – privéterrein is waarbij “verboden toegang” geldt voor anderen, zonder toestemming van de huiseigenaar. De rechtbank heeft een en ander waargenomen tijdens de descente.
4.13.
De volgende vraag die de rechtbank dan moet beantwoorden is of er door tijdsverloop sprake is van verjaring. Tussen het tijdstip van inbezitneming (1994) en het tijdstip van aanmaning (2021) is meer dan 20 jaar verstreken. Daarmee slaagt het beroep van [gedaagde] op bevrijdende verjaring en is [gedaagde] in 2014 eigenaar geworden van de achterste strook. Het thema goede trouw doet tegen deze achtergrond niet ter zake. (Het beroep van de gemeente op stuiting in 2012 faalt, zie hiervoor.) Dit heeft tot gevolg dat de vordering van de gemeente, voor zover deze strekt tot revindicatie van de achterste strook, zal worden afgewezen. Nu de primaire vordering van de gemeente wordt afgewezen, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de subsidiaire vordering, namelijk een vordering tot schadevergoeding wegens verlies van de achterste strook.
De rechtsvordering tot schadevergoeding na eigendomsverlies is niet verjaard
4.14.
De gemeente stelt dat zij recht heeft op schadevergoeding omdat zij schade lijdt doordat [gedaagde] een stuk grond (de achterste strook) van haar heeft verkregen. De achterste strook vertegenwoordigt volgens haar een waarde van € 10.800,00 en dit bedrag vordert zij van [gedaagde] . [gedaagde] is van mening dat deze rechtsvordering is verjaard.
4.15.
De rechtbank geeft een beknopt overzicht van de enkele relevante uitspraken:
( a) HR 06-04-2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900, ro. 3.4.4
letsel/mesothelioom; subjectief, daadwerkelijke bekendheid, niet "bekend had behoren te zijn"
( b) HR 24-01-2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, ro. 3.4.2
letsel/chemicaliën; enkel vermoeden onvoldoende; daadwerkelijke bekendheid vereist, bij lichamelijke klachten in algemene zin pas bij diagnose van oorzaak als de herkomst niet zonder meer duidelijk is
in principe: geen onderzoeksplicht, Asser/Sieburgh 6-II 2017/415 slot
onjuiste implementatie richtlijn; enkel vermoeden schade of aansprakelijke persoon niet genoeg voor aanvang termijn; daadwerkelijk in staat, voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon; deze regels zien op gevallen waarin de benadeelde onbekend is met of redelijkerwijs in onzekerheid verkeert over het bestaan van schade, de oorzaak van de schade of de voor het ontstaan van de schade verantwoordelijke persoon; die regels hebben geen betrekking op het geval dat de benadeelde onbekend is met dan wel in onzekerheid verkeert over de juridische beoordeling
( m) HR 09-10-2020, ECLI:NL:HR:2020:1603
belastingadviseur en advies over dividenduitkering; juridische beoordeling ziet niet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen; het ontbreken van deze kennis of dit inzicht kan immers betekenen dat de benadeelde nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon; medisch handelen, vergelijkbaar met fiscaal of juridisch dienstverlener; van belang dat benadeelde mocht vertrouwen op deskundigheid en geen reden had te twijfelen aan de deugdelijkheid van het handelen; niet in risicosfeer adviseur liggende oorzaken voor het nadeel genoemd, of anderszins geruststellende mededelingen gedaan; onder omstandigheden kan een benadeelde dan ook pas geacht worden voldoende zekerheid te hebben dat hij schade heeft geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, wanneer hij kennis heeft gekregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel.
4.16.
De rechtbank heeft hiervoor al beslist dat de verjaring van de rechtsvordering tot revindicatie van de achterste strook is voltooid in 2014 (20 jaar na de inbezitneming in 1994). Het moment van eigendomsverlies is dus in 2014. Dit moment kwalificeert als (het einde van) de schadeveroorzakende gebeurtenis (die is aangevangen met de inbezitneming in 1994) (Hoge Raad, 4.15 (j) hiervoor). De verjaringstermijn voor de rechtsvordering van de gemeente tot schadevergoeding loopt vijf jaar vanaf het moment waarop de gemeente daadwerkelijk bekend is met haar schade (dus het eigendomsverlies) en de aansprakelijke persoon.
4.17.
Wanneer is deze daadwerkelijke bekendheid ontstaan? De rechtbank is van oordeel dat deze bekendheid er in elk geval niet eerder was dan op 17 maart 2021 bij het beroep van [gedaagde] op verjaring. De rechtbank merkt hierover op dat de eerdere correspondentie uit 2012 wel duidelijk maakt dat de gemeente toen wetenschap had van het gebruik van de grond. En de gemeente wordt op grond van haar dossiers geacht die wetenschap nog steeds te hebben gehad in 2014 op het tijdstip van eigendomsverlies (de gemeente heeft onweersproken toegelicht dat de behandelend ambtenaar was vertrokken waardoor de kwestie lang bleef liggen, maar dat laat onverlet dat de dossiers er steeds waren). Echter, deze correspondentie uit 2012 maakt niet duidelijk dat de gemeente toen of later, tot in elk geval 17 maart 2021, wetenschap had van de inbezitneming door [gedaagde] in 1994, een beroep op verjaring en het (dreigende) verlies van eigendom. De brief meldt bijvoorbeeld niets over “gebruik vanaf 1994” of iets dergelijks. De rechtbank houdt het er dus – bij gebreke van andere aanknopingspunten – voor dat de verjaringstermijn pas op of na 17 maart 2021 is aangevangen. Aangezien de verjaringstermijn vijf jaar bedraagt en nog niet is voltooid, verwerpt de rechtbank het beroep van [gedaagde] op verjaring van de rechtsvordering tot schadevergoeding.
4.18.
De rechtbank legt deze beslissing over het tijdstip van daadwerkelijke bekendheid – niet eerder dan 17 maart 2021 – hieronder verder uit in het licht van de rechtspraak die hiervoor is aangehaald onder 4.15. Twee thema’s staan volgens de rechtbank centraal.
a. Het eerste thema betreft de algemene jurisprudentie van de Hoge Raad over verjaring (de Hoge Raad heeft zich nog niet uitgelaten over de toepassing op de relevante feiten van de Heusdense vordering). De rechtbank leidt enkele regels af uit deze algemene jurisprudentie:
1) De rechter komt patiënten in letselzaken en overige klanten van professionals tegemoet omdat de professionals een zorgplicht hebben om patiënten/klanten te informeren en omdat de patiënten/klanten vaak pas veel later begrijpen dat bijvoorbeeld de rugpijn, de lekkage of de ongunstige uitkomst van een procedure het gevolg is van een fout van de professional (arts, advocaat, notaris, aannemer, bestuurder, enz.).
2) Deze regel, omgezet in een theoretische formule, houdt twee elementen in.
a. Onbekendheid met de schade en de oorzaak daarvan betekent dat de verjaringstermijn niet gaat lopen. Deze regel is ontwikkeld in zaken over:
- letsel (zoals een mesothelioom of een aandoening als gevolg van chemicaliën, waarbij de symptomen/ziekte pas veel later optreden en de bekendheid in algemene zin pas bij diagnose van de oorzaak duidelijk wordt)
- procedures tegen professionals of bestuurders (waarbij (i) de zorgplicht van de professional een belangrijke rol speelt voor de kennis en het inzicht van de benadeelde partij en (ii) de kans van ongelijk in een procedure niet genoeg is voor de aanvang van de termijn, al is
(iii) de aansprakelijkstelling wel genoeg voor de aanvang van de termijn als een vordering in vrijwaring mogelijk is)
- wateroverlast en wegwerkzaamheden (waarbij (i) de oorzaak van de schade en (ii) de aansprakelijke persoon pas veel later duidelijk worden, na uitgebreid onderzoek).
b. Onzekerheid over de juridische beoordeling (terwijl de schade duidelijk is) staat er niet aan in de weg dat de verjaringstermijn gaat lopen. Enkele rechtspolitieke redenen spelen hierbij een rol: rechtsdwaling (niet honoreren), rechtsongelijkheid (wat betreft juridische kennis), rechtszekerheid (tijdstip inwinnen juridisch advies is soms toevallig) en billijkheid (niet profiteren van latere jurisprudentie). Deze regel is ontwikkeld in zaken over:
- een advocaat die de wettelijke rente niet heeft aangezegd (terwijl de benadeelde klant veel eerder begreep dat hij schade leed doordat hij de rente niet ontving)
- benadeelde werknemers die pas veel later begrepen dat een pensioenregeling (waaraan zij wensten deel te nemen) wegens ongelijke behandeling op grond van geslacht in strijd was met Europees recht (terwijl de werknemers veel eerder begrepen dat zij schade leden doordat zij niet deelnamen)
- een onjuiste implementatie van een richtlijn: een Europees arrest maakt duidelijk dat de Staat onjuist heeft geïmplementeerd (terwijl de benadeelde partij veel eerder bekend was met alle relevante feiten en ook met de schade, namelijk het nadeel door de regeling die de Staat had ingevoerd).
Het tweede thema betreft twee belangrijke kenmerken van de Heusdense vordering. Deze kenmerken zijn volgens de rechtbank goed nabuurschap (het gaat per definitie om aangrenzende percelen) en het rechtspolitieke kader zoals geschetst door het hof in het arrest van 30 januari 2018 (4.8 hiervoor) (en veel andere arresten).
Goed nabuurschap betekent hier dat partijen een rechtsverhouding met elkaar hebben die wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid en dat [gedaagde] daarom eerder en met meer welwillendheid bereid moet zijn om fouten uit het verleden recht te zetten. In dit opzicht is er gelijkenis met de casus van professionele dienstverleners die een zorgplicht hebben.
Het rechtspolitieke kader brengt mee dat de rechtbank terughoudendheid betracht in het voordeel van de gemeente, omdat de gemeente een publieke verantwoordelijkheid heeft, beperkte middelen heeft, veel conflicterende prioriteiten heeft en al met al dus weinig tijd heeft voor het beheer van haar gronden. De gemeente heeft tegen deze achtergrond minder snel de vereiste voldoende bekendheid, in de zin van de jurisprudentie van Hoge Raad, om daadwerkelijk een rechtsvordering in te stellen. De gemeente Nuenen heeft hier onweersproken toegelicht dat zij bezig was met een plan van aanpak voor de wijk om in gebruik genomen gronden weer terug te brengen in de macht van de gemeente of te verkopen aan bewoners. Dit bevestigt dat de gemeente met veel zaken tegelijk bezig is en, vergeleken met een private grondeigenaar, minder snel met de nodige aandacht kan inzoomen op een bepaald perceel.
De rechtbank is in het licht van het voorgaande van oordeel dat de gemeente in elk geval tot 17 maart 2021 onbekend was met de schade en de oorzaak ervan (de inbezitneming in 1994 en het eigendomsverlies) of daarover redelijkerwijs in onzekerheid verkeerde. Deze onzekerheid, waarmee de gemeente in elk geval tot 17 maart 2021 te maken had, betreft niet (uitsluitend of in voldoende mate) de juridische beoordeling van bekende relevante feiten (het feitelijk gebruik door [gedaagde] ), maar vooral het bestaan van schade en de oorzaak van de schade (namelijk eigendomsverlies in 2014 na de inbezitneming in 1994). Het eigendomsverlies en de inbezitneming hebben natuurlijk aspecten van een juridische beoordeling, maar niet in de zin zoals bedoeld in de jurisprudentie. De “juridische beoordeling” in de jurisprudentie (die niet in de weg staat aan de aanvang van de verjaringstermijn) ziet niet op de kennis en inzicht die nodig zijn om het eigendomsverlies en de inbezitneming te beoordelen, omdat het ontbreken van deze kennis of dit inzicht hier betekent dat de gemeente nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat zij schade lijdt en dat [gedaagde] deze schade heeft veroorzaakt.
De gemeente had verder geen onderzoeksplicht op dit gebied (gevallen van onmiskenbare signalen, zoals het kenteken van een vrachtwagen in een letselzaak (4.15 (h) hiervoor), zijn hier niet aan de orde). Het lag wel op de weg van [gedaagde] op grond van goed nabuurschap de grond aan de gemeente terug te geven toen de gemeente dat verzocht (of om in te gaan op het aanbod van de gemeente om de grond te kopen) (in dit opzicht is er gelijkenis met de context van de zorgplicht van professionals).
De gemeente had hier dus, in elk geval tot 17 maart 2021, al met al hoogstens enkel een vermoeden van schade (ontleend aan het bekende feitelijke gebruik) en dat is niet voldoende voor de aanvang van de verjaringstermijn. De gemeente was in elk geval tot 17 maart 2021 niet daadwerkelijk in staat een rechtsvordering in te stellen tot vergoeding van schade en zij had niet voldoende zekerheid dat zij schade leed en dat deze schade was veroorzaakt door een inbezitneming van [gedaagde] .
4.19.
De rechtbank verwerpt in het licht van al het voorgaande het beroep van [gedaagde] op verjaring van de rechtsvordering van de gemeente tot schadevergoeding.
De vordering tot schadevergoeding is gegrond
4.20.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering van de gemeente tot schadevergoeding gegrond is. De rechtbank wijst op de overweging van de Hoge Raad:
Een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, handelt tegenover die eigenaar immers onrechtmatig(4.15 onder (j), ro. 3.7.3). De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] behoorde te weten dat de gemeente eigenaar was van de grond die zij in bezit nam en hield, omdat [gedaagde] bij de aankoop en overdracht van haar huis met tuin kon beschikken over de documentatie waar dat uit bleek (zo nodig in samenhang met eenvoudig kadastraal onderzoek). In deze context kan van [gedaagde] als huiseigenaar een eenvoudig onderzoek worden verlangd naar de papieren en kadastrale gegevens die haar huis en perceel betreffen. De rechtbank neemt, bij gebreke van informatie die in een andere richting wijst, aan dat deze papieren en kadastrale gegevens duidelijk waren voor iedere lezer. Dat blijkt ook uit de duidelijke luchtfoto’s die de gemeente heeft overgelegd (die zijn gebaseerd op kadastrale gegevens). De maatstaf voor deze onrechtmatige daad is (ook, naast “weten”): “behoren te weten”: conclusie van 1 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:655, 3.14-3.18 – het gaat om de gewone regels van onrechtmatige daad (in de context van het arrest van het hof, 18 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1469, ro. 8.4.2 (wetenschap “activeren”), bevestigd, Hoge Raad 20 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:62, ro. 3.2.2).
4.21.
[gedaagde] beroept zich op mededelingen van een makelaar, tijdens een bezichtiging, over paaltjes in de tuin (ver naar achteren, bij de gracht), maar dergelijke mededelingen, indien zij zouden komen vast te staan, ontheffen [gedaagde] niet van haar plicht tot onderzoek en doen dus niet ter zake.
4.22.
Nu [gedaagde] op zichzelf geen bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van de vordering, namelijk € 10.800,00, zal de rechtbank het bedrag van € 10.800,00 toewijzen. De rechtbank merkt voor de duidelijkheid op dat de gemeente geen schadevergoeding in natura (overdracht van de grond) heeft gevorderd.
4.23.
Wat de rente betreft: de rechtbank wijst de wettelijke rente toe vanaf 1 juli 2014 (een datum medio 2014), omdat niet duidelijk is precies wanneer [gedaagde] in 1994 de achterste strook in bezit heeft genomen en omdat dus ook niet duidelijk is precies wanneer in 2014 de verjaringstermijn is voltooid.
Slot
4.24.
De conclusie in de zaak, in conventie en in reconventie, is dat de gemeente gelijk krijgt wat betreft de voorste strook en dat [gedaagde] gelijk krijgt wat betreft haar eigendom van de achterste strook, maar wel schadevergoeding moet betalen.
4.25.
Nu partijen over en weer, in conventie en in reconventie, in het ongelijk zijn gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat de gemeente eigenaar is van het gedeelte van het perceel, kadastraal bekend [kadastrale aanduiding 2] , in dit vonnis omschreven als de “voorste strook”, die op productie 16 is aangeduid met groene omkadering;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om de voorste strook zoals bedoeld onder 5.1 binnen vier maanden na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden;
5.3.
bepaalt dat [gedaagde] , voor iedere dag of gedeelte ervan dat zij in strijd handelt met de veroordeling onder 5.2 hiervoor, aan de gemeente een dwangsom verbeurt van € 200,00, tot een maximum van € 10.000,00;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] € 10.800,00 aan de gemeente te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2014 tot de dag van volledige betaling;
5.5.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.8.
verklaart voor recht dat er sprake is van verjaring waardoor de achterste strook, gelegen op het perceel kadastraal bekend [kadastrale aanduiding 3] , toe is komen te behoren aan [gedaagde] ;
5.9.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken op
30 augustus2023.