Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 23 april 2019 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van de comparitie van 13 juni 2019;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met productie;
- de akte uitlating en overlegging producties van [geïntimeerde] ;
- de antwoordakte van [appellanten] ;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de door [geïntimeerde] toegezonden producties, die hij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
6.Samenvatting
7.Onderwerp geschil
Bij de aanwijs en meting (..) is uitgegaan van een foutief matenplan, hetgeen blijkt uit de grote verschillen tussen de grootte genoemd in de akte en de berekende oppervlakte van de betreffende percelen.”
kennisgeving inzake het ambtshalve opnieuw vaststellen van de grootte van een perceel” ontvangen, waarin het resultaat van de nieuwe inmeting stond vermeld. Het perceel van [appellanten] werd daarin omschreven met een grootte van 959 m2.
8.Beoordeling
.” (Parl. Gesch. Boek 3, p. 416).
Bij de bepaling, wie bezitter te kwader trouw is, is volstaan met als zodanig aan te wijzen allen, die niet bezitter te goeder trouw zijn. Men is immers te goeder trouw of te kwader trouw, een derde mogelijkheid kent de wet niet” (Parl. Gesch. Boek 3, p. 443).
Aan deze keuze van de wetgever ligt wat betreft art. 3:105 BW ten grondslag dat in het ontwerp van het BW is“gebroken met de [destijds] bestaande anomalie, dat de werkelijke rechthebbende de zaak niet kan opvorderen en anderzijds de bezitter in zijn bezit beschermd wordt, maar met niet meer dan bezitsacties. Het recht dient zich op den duur bij de feiten aan te sluiten, vooral wanneer dit recht de nodige rechtsvorderingen om wijziging te brengen in de feitelijke verhoudingen aan de rechthebbende onthoudt.” (Parl. Gesch. Boek 3, p. 416).”.
Ten slotte merkt [appellanten] het volgende op. Zijn stelling, dat artikel 3:312 BW op de vordering van [geïntimeerde] van toepassing zou zijn, geeft hij prijs. Hetgeen [geïntimeerde] hierover stelt in sub 32 t/m 35 van zijn conclusie van repliek zal om die reden buiten beschouwing blijven”.
De bezitter kan in een dergelijke procedure, indien die betrekking heeft op een onroerende zaak, de benadeelde in de regel niet, bij wijze van eigen schuld (art. 6:101 BW) of ten betoge dat causaal verband ontbreekt, tegenwerpen dat deze heeft nagelaten regelmatig onderzoek te doen naar eventuele inbezitnemingen van zijn zaak door onbevoegden. Van een grondeigenaar kan niet worden verlangd dat hij zijn percelen periodiek op bezitsinbreuken controleert als daarvoor geen concrete aanleiding bestaat – in het bijzonder niet voor zover die percelen moeilijk begaanbaar of moeilijk toegankelijk zijn – op straffe van het verval of de beperking van zijn aanspraken op schadevergoeding jegens degenen die hem toebehorende grond wederrechtelijk in bezit mochten hebben genomen. Daarom kan het achterwege laten van dergelijke periodieke inspecties in de regel niet worden aangemerkt als een aan de eigenaar toerekenbare omstandigheid waarvan het verlies van de eigendom mede het gevolg is.”