Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.Samenvatting en beslissing
Partijen zijn buren. De achtertuinen van [appellante] en [geïntimeerde] grenzen aan elkaar. [appellante] woont sinds 1973 in de woning gelegen aan de [adres1] 6 in [woonplaats1] . Vanaf 1977 is zij eigenaar van deze woning. [geïntimeerde] is sinds 2016 eigenaar en bewoner van de woning aan de [adres2] 39 in [woonplaats1] . In 1961 is een erfdienstbaarheid gevestigd ten gunste van het perceel dat nu van [geïntimeerde] is en ten laste van het perceel van [appellante] . Partijen hebben een geschil over deze erfdienstbaarheid. Volgens [appellante] is de erfdienstbaarheid teniet gegaan.
“
De comparanten verklaarden bij deze te vestigen de ERFDIENSTBAARHEID VAN VOETPAD ten behoeve van het bij deze akte overgedragen perceel en ten laste van het kadastrale perceel gemeente [gemeente] sectie [Y] nummer 719, alsmede ten laste van een ongeveer noord-westelijk gedeelte van het kadastrale perceel gemeente [gemeente] , sectie [Y] nummer 720. Voor zover gelegen ten westen van voormeld perceel nummer 719, zulks om te kunnen komen van- en te gaan naar de [adres1] te [woonplaats1].”
Zij stelt ook dat zij door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond van ongeveer 60 centimeter bij 2 meter tussen de huidige schuur op het perceel van [geïntimeerde] en de kadastrale grens tussen beide percelen. [geïntimeerde] is het hier niet mee eens.
3.De beoordeling in hoger beroep
Die ander, die de zaak in bezit heeft genomen, moet zich zodanig gedragen dat anderen daaruit moeten afleiden dat die ander vindt dat hij eigenaar is. Met andere woorden: er moet sprake zijn van bezitsdaden. Of er op die manier bezit is uitgeoefend moet per geval worden bekeken. Enkel het aanleggen en onderhouden van een tuintje op grond van een ander is niet genoeg, er komt meer bij kijken. Het gaat er verder niet om wat zich enkel in het hoofd van de betrokkenen heeft afgespeeld (dat is subjectief) maar om de feitelijke situatie en om wat er allemaal is gedaan en gebeurd. Dat wordt dan met de blik van buiten (dus objectief) uitgelegd: voor een buitenstaander moet uit het gedrag van de ander duidelijk zijn dat hij denkt de eigenaar te zijn.
Bevrijdende verjaring, waar het in deze zaak over gaat, betekent dat degene die de zaak in bezit heeft genomen (of hij nu te goeder trouw is of niet) de eigendom krijgt omdat de oorspronkelijke eigenaar na verloop van 20 jaar zijn eigendom niet meer kan terugvorderen.
stelt ook bezitter te zijn geworden van de rest van de strook grond, maar daarvan is niet gebleken. In 1973 heeft zij de zandbak niet op het gedeelte van de strook gelegd waar geen schuur stond en in 1978 gaat het volgens haar om het plaatsen van een bankje en andere spullen ter hoogte van de doorgang. Dat het bankje daar (permanent) stond en dat te zwaar was om het te verschuiven heeft [geïntimeerde] echter tegengesproken, zodat het op de weg van [appellante] had gelegen om daarvan bewijs te leveren. Dat bewijs heeft zij niet geleverd. Uitsluitend de getuigenverklaringen van haar zoon en van de getuige [naam3] bieden daarvoor steun, terwijl volgens de getuigenverklaringen van het echtpaar [naam2] het bankje de doorgang niet (serieus) belemmerde. De heer [naam2] heeft daarover verklaard: “
Toen we er kwamen wonen stond er een heel wrakkig bankje een stukje voor onze schuurdeur. Als we erlangs wilden
dan konden we dit opzij zetten, de schuurdeur gaat naar binnen open. Na een aantal jaren is het bankje in elkaar gezakt en eind 2014 heeft mevrouw [appellante] een nieuw bankje geplaatst, op onze grond en gedeeltelijk voor de toegangsdeur. Als ik naar buiten wilde schoof ik het bankje opzij en een aantal malen is het gebeurd dat mevrouw [appellante] het bankje weer terugzette.” En mevrouw [naam2] heeft verklaard dat zij (en haar man) het bankje (zowel het oude als het nieuwe bankje) meermalen opzij hebben geschoven en dat dit makkelijk ging, met één hand. Dat de gietijzeren/houten bank (die er volgens [appellante] vanaf 1988 tot 2014 stond) vastzat tussen de tegels, is door [geïntimeerde] betwist en niet vast komen te staan.
Hier komt bij dat de getuigen [naam5] en [naam4] hebben verklaard dat het bankje niet op de strook grond stond, maar tegen de zijkant van de woning. Van inbezitneming door het plaatsen van een bankje is daarom niet gebleken. [appellante] heeft er verder op gewezen dat zij ter hoogte van de doorgang naar [naam1] tuin planten heeft laten groeien, maar dat is ondanks de (algemene) ontkenning daarvan door [geïntimeerde] evenmin bewezen. En indien [appellante] op die plek al bloempotten, een tafeltje en dakpannen had staan/liggen, blijkt daaruit niet voldoende duidelijk dat zij zich beschouwde als eigenaar van (ook) dat gedeelte van de strook grond, zodat zij daardoor haar bezit van de strook grond ook al niet heeft uitgebreid.
Er is dan ook slechts gebleken dat zij in 1973 de grond onder de zandbak in bezit heeft genomen, en niet dat zij toen of op enig later moment ook het resterende gedeelte van de strook grond in bezit heeft genomen. In 1988 hebben de rechtsopvolgers van [naam1] , het echtpaar [naam2] , de schuur van [naam1] vervangen door de schuur die er nu staat en die op dezelfde plaats staat als de oude schuur, maar breder is en de doorgang naar het buurperceel afsluit. De nieuwe schuur staat niet op de strook grond, zodat het echtpaar [naam2] door het plaatsen daarvan niet het bezit door [appellante] van de grond onder de voormalige zandbak heeft beëindigd. De verjaring liep dus door. In de nieuwe schuur zit een deur met (ongeveer) de breedte van de vroegere doorgang. De deur is -zo blijkt uit het proces-verbaal van descente van 21 november 2019 - 71 cm breed.
Van stuiting van de verjaring is niet gebleken. De heer [naam2] heeft bij brief van 14 april 2015 bezwaar gemaakt tegen het gebruik door [appellante] van de grond, maar op dat moment was de verjaring al voltooid.
totde deur in de schuur van [geïntimeerde] . Omdat de deur aan de zijde van [appellante] 71 centimeter breed is, betekent dit dat [appellante] eigenaar is geworden van het zuidoostelijke gedeelte van de strook grond, welk gedeelte een oppervlakte heeft van
(200 -/- 71 = ) 129 cm bij 60 cm.
belet). Dat het pad in kwestie moeilijk gebruikt kon worden, of mogelijk zelfs gedurende een periode niet begaanbaar was, is dus niet voldoende.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het snoeien van [geïntimeerde] van de begroeiing in de tuin van [appellante] geen aanleiding is om van de hoofdregel van artikel 150 Rv af te wijken. Wel kan hiermee rekening gehouden bij de waardering van het bewijs. Daarbij komt dat [appellante] zelf - tijdens de zitting in hoger beroep - heeft verklaard dat zij de boom in 2015 heeft laten snoeien vanwege schilderswerkzaamheden aan haar woning. Het hof is alleen al daarom van oordeel dat [appellante] niet benadeeld is in haar bewijsmogelijkheden door het snoeien van de takken door [geïntimeerde] . Uit de overgelegde foto’s blijkt niet dat het gebruik van het pad op enig moment onmogelijk is geworden, laat staan dat een dergelijke situatie (minstens) tien jaar lang heeft bestaan.
erfdienstbaarheid van voetpad” is gevestigd. Verdere regels omtrent de inhoud en wijze van uitoefening ontbreken. Over plaatselijke gewoontes is door partijen niets gesteld. Bij de uitleg van de erfdienstbaarheid is van belang dat de plaatselijke gewoonte en de wijze van uitoefening in de loop der tijd aan verandering onderhevig kunnen zijn. [geïntimeerde] heeft tijdens de zitting in hoger beroep onweersproken gesteld dat pas een jaar of vijf geleden in [woonplaats1] kliko’s (afvalcontainers) zijn ingevoerd. Dit gebruik kon in 1961 dus (mogelijk) nog niet worden voorzien. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat onder het recht van overpad te voet naar hedendaagse maatstaven tevens dient te worden begrepen dat er met de fiets aan de hand, dan wel met een kliko/rolcontainer van het voetpad