1.13.In de Tarievennota 2020 van het waterschap Noorderzijlvest (hierna: de Tarievennota) is opgenomen op welke wijze het waterschap Noorderzijlvest de tarieven voor de watersysteemheffing en zuiveringsheffing heeft vastgesteld. De Tarievennota is op 27 november 2019 door de vergadering van het algemeen bestuur van het waterschap Noorderzijlvest vastgesteld.
2. In geschil is:
- de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2019;
- of de opbrengstlimieten die zijn begrepen in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 15.33 van de Wet milieubeheer zijn overschreden en of om die reden de Verordening rioolheffing en de Verordening afvalstoffenheffing van gemeente Groningen (gedeeltelijk) onverbindend moeten worden verklaard;
- of de opbrengstlimieten die zijn begrepen in artikel 117, eerste lid, en artikel 122d, eerste lid, van de Waterschapswet zijn overschreden en of om die reden de Verordening watersysteemheffing en de Verordening zuiveringsheffing van waterschap Noorderzijlvest (gedeeltelijk) onverbindend moeten worden verklaard.
WOZ-waarde van de onroerende zaak
3. Eiser stelt dat de WOZ-beschikking moet worden vernietigd en de WOZ-waarde lager moet worden vastgesteld, omdat verweerder niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Volgens eiser biedt de waardematrix van verweerder namelijk onvoldoende inzicht in de mate waarin rekening is gehouden met de verschillen tussen de onroerende zaak en de in de matrix opgenomen vergelijkingsobjecten. Bovendien heeft verweerder het indexeringspercentage niet inzichtelijk gemaakt.
4. Verweerder stelt dat hij de waarde van € 190.000 niet te hoog heeft vastgesteld. Ter onderbouwing van de vastgestelde waarde verwijst verweerder naar de door hem overgelegde waardematrix (hierna: matrix). In de matrix is de onroerende zaak vergeleken met drie vergelijkingsobjecten. Het betreft de volgende, alle in [plaats] gelegen, woningen: [adres 2] (verkocht op 14 december 2018 voor € 197.500), [adres 3] (verkocht op 15 november 2017 voor € 189.000) en [adres 4] (verkocht op 9 maart 2019 voor € 195.000). In de matrix wordt geconcludeerd tot een WOZ-waarde van de onroerende zaak van € 190.000.
5. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de door hem voorgestane waarde per 1 januari 2019 niet hoger is dan de waarde in het economische verkeer op die datum. Als verweerder niet aan deze bewijslast voldoet, komt de vraag aan de orde of eiser de door hem bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, zal de rechter als regel de waarde zelf vaststellen.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de, inhoudelijk niet betwiste, matrix en de daarop gegeven toelichting ter zitting, voldoende inzicht verschaft in de waardebepaling en daarmee aannemelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. In de matrix heeft verweerder de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan verkoopgegevens beschikbaar zijn. Eiser heeft niet gesteld dat de vergelijkingsobjecten in de matrix niet goed vergelijkbaar zijn. De rechtbank vindt de vergelijkingsobjecten ook voldoende vergelijkbaar met de onroerende zaak en dat deze de waarde van de onroerende zaak voldoende onderbouwen. Verweerder heeft in de matrix en met de daarop ter zitting gegeven toelichting verder voldoende duidelijk gemaakt op welke wijze hij rekening heeft gehouden met de verschillen in onder meer ligging, staat van onderhoud en voorzieningen tussen de onroerende zaak en deze vergelijkingsobjecten. Zo heeft verweerder onder meer inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de m²-prijs van de onroerende zaak is gekomen en hoe deze m²-prijs zich, gelet op het verschil in KOUDV-factoren tussen de objecten, verhoudt tot de m²-prijs van de vergelijkingsobjecten. De relevante verschillen tussen de objecten, die in de matrix tot uitdrukking komen in KOUDV-factoren, heeft verweerder toegelicht in de opmerkingenvelden bij de matrix.
7. Eiser heeft de inzichtelijkheid van in de matrix toegepaste indexering betwist. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet op welke wijze deze indexeringspercentages tot stand zijn gekomen. Eiser heeft verder niet gesteld dat de door de verweerder gehanteerde indexeringspercentages onjuist zijn. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat de door verweerder gehanteerde indexeringspercentages juist zijn. Daarbij komt dat de data van de verkoop van de vergelijkobjecten [adres 2] en [adres 4] zodanig dicht bij de waardepeildatum liggen dat het effect van de door verweerder gehanteerde indexering op de waardebepaling van de onroerende zaak gering is en een te verwaarlozen invloed heeft op de getaxeerde waarde van de onroerende zaak.
8. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor bij 6. en 7. heeft overwogen, is het beroep tegen de WOZ-beschikking is ongegrond.
9. Eiser heeft zich nog op het standpunt gesteld dat hij genoodzaakt was om beroep in te stellen tegen de WOZ-beschikking, omdat verweerder voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar wel de grondstaffel, maar niet een overzicht van de grondprijzen aan eiser heeft gestuurd. Verweerder heeft niet eerder dan bij de uitspraak op bezwaar ook een overzicht van de grondprijzen overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat eiser genoodzaakt was om beroep tegen de WOZ-beschikking in te stellen, omdat verweerder niet eerder dan bij de uitspraak op bezwaar de grondprijzen heeft overgelegd. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser in zijn bezwaar weliswaar heeft verzocht om de grondstaffel, maar niet expliciet om de grondprijzen. Noch na ontvangst van de grondstaffel noch tijdens het hoorgesprek heeft eiser vervolgens aan verweerder gemeld dat hij de grondprijzen wilde ontvangen. Uit het verslag van het hoorgesprek volgt daarnaast dat inhoudelijke bezwaren tegen de hoogte van de WOZ-beschikking helemaal niet zijn besproken. Indien, zoals eiser kennelijk meent, een overzicht van de grondprijzen voor eiser zo belangrijk was voor het geschil over de WOZ-waarde, valt niet in te zien waarom eiser in de bezwaarfase daar niet alsnog om heeft gevraagd. Eiser heeft overigens ook in beroep de grondprijzen niet bestreden, maar met allerlei andere stellingen de WOZ-beschikking bestreden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten voor de beroepsfase of tot betaling van het door eiser verschuldigde griffierecht, omdat verweerder pas bij de uitspraak op bezwaar de grondprijzen heeft overgelegd.
Rioolheffing en afvalstoffenheffing
10. Eiser heeft ten aanzien van de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing aangevoerd dat voor deze heffingen sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze wordt overschreden. Eiser heeft aangevoerd dat een (nadere) specificatie van de kosten ontbreekt ten aanzien van de aan de taakvelden riool- en afvalstoffenheffing toegerekende posten ‘salarissen structureel’ en overhead. Volgens eiser is verweerder er daarom niet in geslaagd de redelijke twijfel weg te nemen of ten aanzien van deze posten sprake is van een last ter zake. Daarom moet worden aangenomen dat de opbrengstlimieten zijn overschreden en reeds om die reden moeten de Verordening rioolheffing en de Verordening afvalstoffenheffing onverbindend worden verklaard, aldus eiser. Eiser wijst daarbij op een uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 maart 2016.
11. Verweerder heeft ten aanzien van de rioolheffing en afvalstoffenheffing aangevoerd dat voor het belastingjaar 2020 de geraamde opbrengsten niet hoger waren dan de geraamde lasten. In dit kader heeft verweerder verwezen naar de bij het verweerschrift verstrekte begroting (zie 1.4.) en de onderliggende overzichten en specificaties (zie 1.6.). Verweerder stelt hiermee voldoende inzicht in de geraamde baten en lasten te hebben verschaft. Er is geen sprake van overschrijding van de opbrengstlimiet.
12. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat bij zowel de rioolheffing als de afvalstoffenheffing sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze niet mag worden overschreden.
13. De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden, de bewijsregels van belang zijn zoals deze door de Hoge Raad in een aantal arresten zijn vastgelegd.Die regels kunnen als volgt worden samengevat. Uitgangspunt is dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op eiser rust. Indien eiser overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om inzicht te verschaffen in de raming van de baten en de lasten die in de begroting zijn opgenomen. Hierbij behoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de heffingsambtenaar mag niet worden verlangd dat hij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op eiser rust, moet hij, nadat de heffingsambtenaar inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. Vervolgens dient de heffingsambtenaar voor die posten nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat de heffingsambtenaar naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van eiser betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door eiser opgeworpen twijfel ongegrond is. Indien eiser vervolgens stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, komt bewijslevering aan de orde en draagt eiser de bewijslast. Na bewijslevering dient de rechter, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, de rechtsvraag te beantwoorden welke posten kunnen worden beschouwd als een last ter zake en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.
14. De rechtbank overweegt dat verweerder met de door hem overgelegde stukken, zoals de begroting en de onderliggende overzichten en specificaties en de daarop gegeven toelichting ter zitting voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen van de baten en de lasten van de verschillende heffingen. Eiser heeft dit ter zitting ook bevestigd. Uit de door verweerder overgelegde stukken volgt dat de baten van de rioolheffing en de afvalstoffenheffing de lasten van de respectievelijke heffing niet overtreffen, dan wel dat het dekkingsverschil dermate marginaal is dat daaraan geen gevolgen aan hoeven te worden verbonden.Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser – vervolgens – niet voldoende gemotiveerd gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer posten in de ramingen redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. Eiser heeft slechts in algemene termen en summier vraagtekens geplaatst bij de omvang en samenstelling van enkele begrotingsposten. Daarmee heeft eiser niet aan zijn stelplicht voldaan. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 maart 2016, kan verder nergens toe leiden, omdat, door de belanghebbende in die zaak, wel voldoende gemotiveerd werd gesteld waarom ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestond of sprake was van een last ter zake.
15. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor bij 14. heeft overwogen, zijn de beroepen gericht tegen de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing ongegrond.
Watersysteemheffing ingezetenen, watersysteemheffing gebouwd en zuiveringsheffing
16. Eiser heeft ook ten aanzien van de aanslagen watersysteemheffing gebouwd en ingezetenen en ten aanzien van de aanslag zuiveringsheffing aangevoerd dat voor deze heffingen sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze wordt overschreden. Omdat een specificatie van de kostenposten Personeelskosten, Goederen & Diensten en Kapitaallasten ontbreekt en het onduidelijk is hoe kosten over enerzijds de watersysteemheffing en anderzijds de zuiveringsheffing worden verdeeld, is verweerder er volgens eiser niet in geslaagd de redelijke twijfel weg te nemen of ten aanzien van deze posten sprake is van een last ter zake. Daarom moet worden aangenomen dat de opbrengstlimieten zijn overschreden en reeds om die reden moeten de Verordening watersysteemheffing en de Verordening zuiveringsheffing onverbindend worden verklaard, aldus eiser.
17. Verweerder heeft ten aanzien van de watersysteemheffingen en de zuiveringsheffing aangevoerd dat voor het belastingjaar 2020 de ramingen van de opbrengsten niet hoger waren dan de lasten. In dit kader heeft verweerder onder meer verwezen naar het jaarplan (zie 1.9.), het Besluit interne kostentoerekening van 7 mei 2014 en de bijlage bij dat besluit (zie 1.12.) en de Tarievennota (zie 1.13.). Verweerder stelt hiermee voldoende inzicht in de geraamde baten en lasten te hebben verschaft. Er is geen sprake van overschrijding van de opbrengstlimiet. Volgens verweerder heeft eiser niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast omdat hij niet gemotiveerd heeft gesteld dat er redelijke twijfel bestaat ten aanzien van een of meer posten in de raming.
18. De rechtbank overweegt dat tussen partijen terecht niet in geschil is dat bij zowel de watersysteemheffing ingezetenen en gebouwd als bij de zuiveringsheffing sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze niet mag worden overschreden. Bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden, zijn dezelfde bewijsregels van belang zijn als uiteengezet onder 13.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de door hem overgelegde stukken, zoals het jaarplan met bijlagen (zie 1.9. en 1.11.), het Besluit interne kostentoerekening (zie 1.12.) en de Tarievennota (zie 1.13.) en de daarop gegeven toelichting ter zitting voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen van baten en lasten van de verschillende heffingen. Uit de door verweerder overgelegde stukken volgt dat de baten van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing de lasten van de respectievelijke heffing niet overtreffen, dan wel dat het dekkingsverschil dermate marginaal is dat daaraan geen gevolgen aan hoeven te worden verbonden.Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen voldoende gemotiveerde stellingen ingebracht waaruit volgt waarom er naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de ramingen redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. Eiser heeft ook ten aanzien van deze heffingen slechts in algemene termen en summier vraagtekens geplaatst bij de omvang en samenstelling van enkele begrotingsposten. Daarmee heeft eiser niet aan zijn stelplicht voldaan. Ook voor deze heffingen kan de verwijzing van eiser naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 maart 2016 nergens toe leiden.
20. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor bij 19. heeft overwogen, zijn de beroepen gericht tegen de aanslagen watersysteemheffing ingezeten en gebouwd en de zuiveringsheffing ongegrond.
21. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. De ISV bedraagt € 500 per half jaar overschrijding. Voor zaken die zijn verenigd op één aanslagbiljet, waar één bezwaarschrift tegen is ingediend en waarop vervolgens in één geschrift uitspraak op bezwaar is gedaan waartegen eiser in één geschrift beroep tegen heeft ingesteld, heeft naar het oordeel van de rechtbank ook voor wat betreft de toekenning van ISV te gelden dat sprake is van één zaak.Dat de rechtbank in verband met interne richtlijnen meerdere zaaknummers heeft aangemaakt in verband met het door eiser ingestelde beroep, maakt dit niet anders Dit brengt mee dat voor alle zaken van eiser bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend.
22. Voor wat betreft toekenning van de ISV is de rechtbank verder van oordeel dat deze zaken en de zaken van [andere belastingplichtige 1] (zaaknummers LEE 20/2840, 22/3356, 22/3364, 22/3365, 22/3366 en 22/3367), van [andere belastingplichtige 2] (zaaknummers LEE 20/2842, 22/3374 en 22/3375) en van [andere belastingplichtige 3] (zaaknummers LEE 20/2843, 22/3376 en 22/3377) in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. De omstandigheid dat eisers in voornoemde zaken familieleden zijn en het erop neerkomt dat zij samen een procedure hebben gevoerd, waarin de rechtsbijstand is verleend door dezelfde rechtsbijstandverlener, ook een familielid, en hun zaken gezamenlijk zijn behandeld, heeft naar het oordeel van de rechtbank daarmee een matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die zij hebben ondervonden door deze te lang durende procedures. Dit brengt mee dat bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend voor alle zaken van eiser, [andere belastingplichtige 1] , [andere belastingplichtige 2] en [andere belastingplichtige 3] gezamenlijk. Bij het bepalen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn moet vervolgens worden gerekend vanaf het tijdstip waarop één van deze eisers voor het eerst een rechtsmiddel heeft aangewend. In dit geval is dat op hetzelfde tijdstip, omdat alle bezwaarschriften door verweerder op 15 april 2020 zijn ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn er dus afgerond 2 jaren en 9 maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn met afgerond 9 maanden is overschreden. De rechtbank ziet geen reden om de redelijke termijn wegens bijzondere omstandigheden te verlengen. Dit leidt dus tot een ISV voor eiser, [andere belastingplichtige 1] , [andere belastingplichtige 2] en [andere belastingplichtige 3] gezamenlijk van € 1.000. Omdat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft, zal de rechtbank aan ieder belanghebbende een ISV van € 250 toekennen.De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 19 augustus 2020, dus binnen 6 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. In de bezwaarfase is de redelijke termijn daardoor niet overschreden. De 9 maanden termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de rechtbank. Daarom veroordeelt de rechtbank de Minister tot vergoeding van de immateriële schade aan eiser voor een bedrag van € 250 (1/4 deel van € 1.000).
23. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriële schadevergoeding niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. De rechtbank wijst dit verzoek toe.
Proceskosten en griffierecht
24. De rechtbank ziet vanwege de toegekende ISV aanleiding tot het toewijzen van een vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsprocedure. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.Voor de proceskostenvergoeding is sprake van één beroep tegen de uitspraak op bezwaar tegen meerdere op hetzelfde aanslagbiljet vermelde besluiten.Voor wat betreft de proceskostenvergoeding bestaat samenhang tussen de zaken van eiser en die van [andere belastingplichtige 1] , [andere belastingplichtige 3] en [andere belastingplichtige 2] . De zaken zijn namelijk gelijktijdig behandeld en de werkzaamheden van de rechtsbijstandsverlener in elk van de zaken konden nagenoeg identiek zijn, hetgeen ook wordt bevestigd door de door gemachtigde ingediende, nagenoeg identieke, stukken. De aanwezigheid van een aanvullend geschilpunt vormt voor de samenhang geen beletsel.Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de totale proceskostenvergoeding voor alle eisers in de beroepsfase op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.139 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5maal een factor 1,5 omdat er sprake is van 4 samenhangende zaken). De rechtbank zal aan ieder van de eisers een proceskostenvergoeding toekennen van een kwart van het totale bedrag, zijnde € 285. De proceskostenvergoeding is door de Minister verschuldigd, omdat de ISV geheel voor rekening komt van de Minister.
25. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van wettelijke rente indien de proceskostenvergoeding niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. De rechtbank wijst dit verzoek toe.
26. Ook het griffierecht van € 48 wordt aan eiser vergoed vanwege de toekenning van ISV. Het griffierecht is ook door de Minister verschuldigd.
27. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. De rechtbank wijst dit verzoek toe.