ECLI:NL:RBNNE:2022:5171

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
LEE 20/2840, 22/3356, 22/3364, 22/3365, 22/3366 en 22/3367
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikking en heffingen afvalstoffen, riool, watersysteem en zuiveringsheffing

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 23 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van de WOZ-waarde en de opbrengstlimieten van verschillende heffingen, waaronder afvalstoffenheffing, rioolheffing, watersysteemheffing en zuiveringsheffing. Eiser, een belastingplichtige, heeft beroep ingesteld tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor, die de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2019 op € 253.000 heeft vastgesteld. Eiser betwist deze waarde en stelt dat verweerder niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende inzicht heeft verschaft in de waardebepaling en dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Eiser heeft geen gemotiveerde stellingen ingebracht die de waarde in twijfel trekken.

Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat de opbrengstlimieten voor de afvalstoffenheffing en rioolheffing zijn overschreden. De rechtbank overweegt dat verweerder voldoende inzicht heeft gegeven in de geraamde baten en lasten van deze heffingen en dat eiser niet voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom er redelijke twijfel bestaat over de lasten. De beroepen tegen de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing worden ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft ook de immateriële schadevergoeding (ISV) toegewezen aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn met ongeveer 9 maanden is overschreden en kent een ISV van € 250 toe aan eiser. De proceskostenvergoeding wordt vastgesteld op € 285, en het griffierecht van € 48 wordt eveneens vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 20/2840, 22/3356, 22/3364, 22/3365, 22/3366 en 22/3367
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 23 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),
en

de heffingsambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Minister voor Rechtsbescherming(de Minister).

Procesverloop

Bij besluit van 29 februari 2020 heeft verweerder op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [plaats] (de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2019, vastgesteld voor het kalenderjaar 2020 op € 253.000. Tegelijk met deze beschikking heeft verweerder aanslagen afvalstoffenheffing, rioolheffing, zuiveringsheffing, watersysteemheffing gebouwd en watersysteemheffing ingezetenen voor het jaar 2020 aan eiser opgelegd.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 19 augustus 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiser afgewezen.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep gesplitst in afzonderlijke beroepen met de volgende zaaknummers: LEE 22/2840 (WOZ beschikking), LEE 22/3356 (rioolheffing), LEE 22/3364 (afvalstoffenheffing), LEE 22/3365 (watersysteemheffing ingezetenen), LEE 22/3366 (watersysteemheffing gebouwd) en LEE 22/3367 (zuiveringsheffing).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2022. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen [vertegenwoordiger verweerder 1] , bijgestaan door [vertegenwoordiger verweerder 2] en [vertegenwoordiger verweerder 3] .
Ter zitting zijn de beroepen gelijktijdig behandeld met de beroepen van [andere belastingplichtige 1] met de zaaknummers LEE 20/2841, 22/3368, 22/3369, 22/3370, 22/3371 en 22/3373, de beroepen van [andere belastingplichtige 2] met de zaaknummers LEE 20/2842, 22/3374 en 22/3375 en de beroepen van [andere belastingplichtige 3] met de zaaknummers LEE 20/2843, 22/3376 en 22/3377.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
De onroerende zaak is een vrijstaand woonhuis, gebouwd in 1972, met een oppervlakte van circa 158 m2, een inpandige garage en een aangebouwde berging op een kaveloppervlakte van 622 m2.
1.2.
De aanslag rioolheffing is gebaseerd op de Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2020 zoals vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Groningen op 13 november 2019 (hierna: Verordening rioolheffing). [1]
1.3.
De aanslag afvalstoffenheffing is gebaseerd op de Verordening afvalstoffenheffing 2019 zoals vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Groningen op 31 oktober 2018 (hierna: Verordening afvalstoffenheffing). [2]
1.4.
Ter zake van de geraamde opbrengsten en kosten van de afvalstoffenheffing en de rioolheffing zijn in de Gemeentebegroting 2020 van de gemeente Groningen onder andere de volgende gegevens opgenomen (pagina 413 – 414):
Soort heffing (Publiekrechtelijk)
Opbrengsten
Kosten
Overhead
Totale kosten
Kostendekkendheid
Afvalstoffenheffing
29.259.983
25.982.246
3.276.152
29.258.397
100%
Rioolheffing
18.515.883
17.700.970
814.246
18.515.216
100%
1.5.
Ter zake van de toerekening van overheadkosten aan verschillende heffingen van de gemeente Groningen is in de Gemeentebegroting 2020 het volgende geschreven:

De toerekening aan de tarieven gebeurt op basis van de personeelsinzet van het primair proces.
1.6.
Verweerder heeft meerdere overzichten en specificaties van de baten en lasten voor de riool- en afvalstoffenheffing overgelegd. Daarbij heeft verweerder de lasten en baten gespecificeerd naar onder meer verschillende categorieën dan wel verschillende kostenplaatsen en kostensoorten. Ook heeft verweerder overzichten met betrekking tot de overhead en het aantal personeelsleden waarop de verdeelsleutel voor de overhead is gebaseerd (zie 1.5.) overgelegd.
1.7.
De aanslagen watersysteemheffing gebouwd en watersysteemheffing ingezetenen zijn gebaseerd op de Verordening op de watersysteemheffing Noorderzijlvest 2020 (hierna: Verordening watersysteemheffing). [3]
1.8.
De aanslag zuiveringsheffing is gebaseerd op de Verordening zuiveringsheffing Noorderzijlvest 2020 (hierna: Verordening zuiveringsheffing). [4]
1.9.
Het jaarplan 2020 van het waterschap Noorderzijlvest (hierna: het jaarplan), met daarin de begroting van het waterschap, is op 27 november 2019 door de vergadering van het algemeen bestuur van het waterschap Noorderzijlvest vastgesteld.
1.10.
Ter zake van de geraamde opbrengsten en lasten van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing is in het jaarplan onder meer het volgende opgenomen (pagina 31):

Tabel: Dekkingsoverzicht
Taak
Belasting
heffing
Kwijtschelding en oninbaar
Onttrekking
Reserve
Totaal
dekking
Te dekken
saldolasten
Dekkingsverschil
Watersysteem
Heffing/Categorie
Verontreinigingsheffing
338.613
338.613
Ingezetenen
13.747.078
-815.8
12.931.278
Gebouwd
22.351.171
-144.2
22.206.971
Ongebouwd
8.236.961
-41.2
8.195.761
Natuur
128.671
128.671
Totaal watersysteem
44.802.494
-1.001.200
43.801.294
43.788.106
13.188
Zuiveren
27.562.400
-1.676.800
2.280.000
28.165.600
28.165.936
-336
Totaal NZV
72.364.894
-2.678.000
2.280.000
71.966.894
71.954.042
12.852
De netto lasten van de taak watersysteem en de bruto belastingopbrengst watersysteem stijgen in 2020 met 10,5% ten opzichte van 2019. Voor deze taak wordt in 2020 niets onttrokken uit de reserves. De stijgingen van de tarieven van de verschillende categorieën die onder deze taak vallen laten echter verschillen zien (zie de tabel tarievenontwikkeling). Dit wordt veroorzaakt door verschillen in ontwikkeling van het aantal heffingseenheden per categorie.
In de vastgestelde begroting 2019 is besloten om een gelijkmatige jaarlijkse stijging van 2,6% voor zuiveren te gaan bewerkstelligen voor de komende jaren (2020 – 2022). Om deze jaarlijkse stijging van 2,6% te gaan realiseren, zullen middelen uit de algemene reserve worden aangewend. Voor een tariefstijging zuiveren van 2,6% zal € 2.280.000 worden onttrokken uit de algemene reserves in 2020.
1.11.
De te dekken lasten voor de zuiveringsheffing en watersysteemheffing zijn nader gespecificeerd in de bijlagen bij het jaarplan. In deze bijlagen staan het investeringsplan 2020-2023 (bijlage 1), het jaarplan naar kosten- en opbrengstensoorten (bijlage 2), de kostenverdeelstaat (bijlage 3), het overzicht kengetallen (bijlage 4) en de KPI’s jaarplan 2020 (2021-2023) (bijlage 5).
1.12.
De wijze van toerekening van kosten aan de zuiveringsheffing en de watersysteemheffing is vastgelegd in het Besluit interne kostentoerekening van het waterschap Noorderzijlvest van 7 mei 2014. In de bijlage bij dit besluit zijn de toerekeningspercentages opgenomen op basis waarvan de diverse kosten aan beide heffingen worden toegerekend.
1.13.
In de Tarievennota 2020 van het waterschap Noorderzijlvest (hierna: de Tarievennota) is opgenomen op welke wijze het waterschap Noorderzijlvest de tarieven voor de watersysteemheffing en zuiveringsheffing heeft vastgesteld. De Tarievennota is op 27 november 2019 door de vergadering van het algemeen bestuur van het waterschap Noorderzijlvest vastgesteld.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is:
  • de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2019;
  • of de opbrengstlimieten die zijn begrepen in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 15.33 van de Wet milieubeheer zijn overschreden en of om die reden de Verordening rioolheffing en de Verordening afvalstoffenheffing van gemeente Groningen (gedeeltelijk) onverbindend dienen te worden verklaard;
  • of de opbrengstlimieten die zijn begrepen in artikel 117, eerste lid, en artikel 122d, eerste lid, van de Waterschapswet zijn overschreden en of om die reden de Verordening watersysteemheffing en de Verordening zuiveringsheffing van waterschap Noorderzijlvest (gedeeltelijk) onverbindend dienen te worden verklaard.
WOZ
3. Eiser stelt dat de WOZ-beschikking moet worden vernietigd en de WOZ-waarde lager moet worden vastgesteld, omdat verweerder niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Volgens eiser biedt de waardematrix van verweerder namelijk onvoldoende inzicht in de mate waarin rekening is gehouden met de verschillen tussen de onroerende zaak en de in de matrix opgenomen vergelijkingsobjecten. Bovendien heeft verweerder het indexeringspercentage niet inzichtelijk gemaakt.
4. Verweerder stelt dat hij de waarde van € 253.000 niet te hoog heeft vastgesteld. Ter onderbouwing van de vastgestelde waarde verwijst verweerder naar de door hem overgelegde waardematrix (hierna: matrix). In de matrix is de onroerende zaak vergeleken met drie vergelijkingsobjecten. Het betreft de volgende, alle in [plaats] gelegen, woningen: [adres 2] (verkocht op 14 november 2018 voor € 239.000), [adres 3] (verkocht op 25 februari 2019 voor € 418.000) en [adres 4] (verkocht op 1 december 2017 voor € 295.000). In de matrix wordt geconcludeerd tot een WOZ-waarde van de onroerende zaak van € 253.000.
5. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de door hem voorgestane waarde per 1 januari 2019 niet hoger is dan de waarde in het economische verkeer op die datum. Als verweerder niet aan deze bewijslast voldoet, komt de vraag aan de orde of eiser de door hem bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, zal de rechter als regel de waarde zelf vaststellen. [5]
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de, inhoudelijk niet betwiste, matrix en de daarop gegeven toelichting ter zitting, voldoende inzicht verschaft in de waardebepaling en daarmee aannemelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. In de matrix heeft verweerder de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan verkoopgegevens beschikbaar zijn. Eiser heeft niet gesteld dat de vergelijkingsobjecten in de matrix niet goed vergelijkbaar zijn. De rechtbank vindt de vergelijkingsobjecten ook voldoende vergelijkbaar met de onroerende zaak en dat deze de waarde van de onroerende zaak voldoende onderbouwen. Verweerder heeft in de matrix en met de daarop ter zitting gegeven toelichting verder voldoende duidelijk gemaakt op welke wijze hij rekening heeft gehouden met de verschillen in onder meer ligging, staat van onderhoud en voorzieningen tussen de onroerende zaak en deze vergelijkingsobjecten. Zo heeft verweerder onder meer inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de m²-prijs van de onroerende zaak van € 897 is gekomen en hoe deze m²-prijs zich, gelet op het verschil in KOUDV-factoren tussen de objecten, verhoudt tot de m²-prijs van de vergelijkingsobjecten. De relevante verschillen tussen de objecten, die in de matrix tot uitdrukking komen in KOUDV-factoren, heeft verweerder toegelicht in de opmerkingenvelden bij de matrix.
7. Eiser heeft de inzichtelijkheid van in de matrix toegepaste indexering betwist. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet op welke wijze deze indexeringspercentages tot stand zijn gekomen. Eiser heeft verder niet gesteld dat de door de verweerder gehanteerde indexeringspercentages onjuist zijn. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat de door verweerder gehanteerde indexeringspercentages juist zijn. Daarbij komt dat de data van de verkoop van de vergelijkobjecten [adres 2] en [adres 3] zodanig dicht bij de waardepeildatum liggen dat het effect van de door verweerder gehanteerde indexering op de waardebepaling van de onroerende zaak gering is en een te verwaarlozen invloed heeft op de getaxeerde waarde van de onroerende zaak.
8. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor bij 6. en 7. heeft overwogen, is het beroep tegen de WOZ-beschikking ongegrond.
9. Eiser heeft zich nog op het standpunt gesteld dat hij genoodzaakt was om beroep in te stellen tegen de WOZ-beschikking, omdat verweerder voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar wel de grondstaffel, maar niet een overzicht van de grondprijzen aan eiser heeft gestuurd. Verweerder heeft niet eerder dan bij de uitspraak op bezwaar ook een overzicht van de grondprijzen overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat eiser genoodzaakt was om beroep tegen de WOZ-beschikking in te stellen, omdat verweerder niet eerder dan bij de uitspraak op bezwaar de grondprijzen heeft overgelegd. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser in zijn bezwaar weliswaar heeft verzocht om de grondstaffel, maar niet expliciet om de grondprijzen. Noch na ontvangst van de grondstaffel noch tijdens het hoorgesprek heeft eiser vervolgens aan verweerder gemeld dat hij de grondprijzen wilde ontvangen. Uit het verslag van het hoorgesprek volgt daarnaast dat inhoudelijke bezwaren tegen de hoogte van de WOZ-beschikking helemaal niet zijn besproken. Indien, zoals eiser kennelijk meent, een overzicht van de grondprijzen voor eiser zo belangrijk was voor het geschil over de WOZ-waarde, valt niet in te zien waarom eiser in de bezwaarfase daar niet alsnog om heeft gevraagd. Eiser heeft overigens ook in beroep de grondprijzen niet bestreden, maar met allerlei andere stellingen de WOZ-beschikking bestreden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten voor de beroepsfase of tot betaling van het door eiser verschuldigde griffierecht, omdat verweerder pas bij de uitspraak op bezwaar de grondprijzen heeft overgelegd.
Rioolheffing en afvalstoffenheffing
10. Eiser heeft ten aanzien van de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing aangevoerd dat voor deze heffingen sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze wordt overschreden. Eiser heeft aangevoerd dat een (nadere) specificatie van de kosten ontbreekt ten aanzien van de aan de taakvelden riool- en afvalstoffenheffing toegerekende posten ‘salarissen structureel’ en overhead. Volgens eiser is verweerder er daarom niet in geslaagd de redelijke twijfel weg te nemen of ten aanzien van deze posten sprake is van een last ter zake. Daarom moet worden aangenomen dat de opbrengstlimieten zijn overschreden en reeds om die reden moeten de Verordening rioolheffing en de Verordening afvalstoffenheffing onverbindend worden verklaard, aldus eiser. Eiser wijst daarbij op een uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 maart 2016. [6]
11. Verweerder heeft ten aanzien van de rioolheffing en afvalstoffenheffing aangevoerd dat voor het belastingjaar 2020 de geraamde opbrengsten niet hoger waren dan de geraamde lasten. In dit kader heeft verweerder verwezen naar de bij het verweerschrift verstrekte begroting (zie 1.4.) en de onderliggende overzichten en specificaties (zie 1.6.). Verweerder stelt hiermee voldoende inzicht in de geraamde baten en lasten te hebben verschaft. Er is geen sprake van overschrijding van de opbrengstlimiet.
12. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat bij zowel de rioolheffing als de afvalstoffenheffing sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze niet mag worden overschreden.
13. De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden, de bewijsregels van belang zijn zoals deze door de Hoge Raad in een aantal arresten zijn vastgelegd. [7] Die regels kunnen als volgt worden samengevat. Uitgangspunt is dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op eiser rust. Indien eiser overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om inzicht te verschaffen in de raming van de baten en de lasten die in de begroting zijn opgenomen. Hierbij behoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de heffingsambtenaar mag niet worden verlangd dat hij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op eiser rust, moet hij, nadat de heffingsambtenaar inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. Vervolgens dient de heffingsambtenaar voor die posten nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat de heffingsambtenaar naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van eiser betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door eiser opgeworpen twijfel ongegrond is. Indien eiser vervolgens stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, komt bewijslevering aan de orde en draagt eiser de bewijslast. Na bewijslevering dient de rechter, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, de rechtsvraag te beantwoorden welke posten kunnen worden beschouwd als een last ter zake en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.
14. De rechtbank overweegt dat verweerder met de door hem overgelegde stukken, zoals de begroting en de onderliggende overzichten en specificaties en de daarop gegeven toelichting ter zitting voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen van de baten en de lasten van de verschillende heffingen. Eiser heeft dit ter zitting ook bevestigd. Uit de door verweerder overgelegde stukken volgt dat de baten van de rioolheffing en de afvalstoffenheffing de lasten van de respectievelijke heffing niet overtreffen, dan wel dat het dekkingsverschil dermate marginaal is dat daaraan geen gevolgen aan hoeven te worden verbonden. [8] Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser vervolgens niet voldoende gemotiveerd gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer posten in de ramingen redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. Eiser heeft slechts in algemene termen en summier vraagtekens geplaatst bij de omvang en samenstelling van enkele begrotingsposten. Daarmee heeft eiser niet aan zijn stelplicht voldaan. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 maart 2016 kan verder nergens toe leiden, omdat door de belanghebbende in die zaak wel voldoende gemotiveerd werd gesteld waarom ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestond of sprake was van een last ter zake.
15. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor bij 14. heeft overwogen, zijn de beroepen gericht tegen de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing ongegrond.
Watersysteemheffing ingezetenen, watersysteemheffing gebouwd en zuiveringsheffing
16. Eiser heeft ook ten aanzien van de aanslagen watersysteemheffing gebouwd en ingezetenen en ten aanzien van de aanslag zuiveringsheffing aangevoerd dat voor deze heffingen sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze wordt overschreden. Omdat een specificatie van de kostenposten Personeelskosten, Goederen & Diensten en Kapitaallasten ontbreekt en het onduidelijk is hoe kosten over enerzijds de watersysteemheffing en anderzijds de zuiveringsheffing worden verdeeld, is verweerder er volgens eiser niet in geslaagd de redelijke twijfel weg te nemen of ten aanzien van deze posten sprake is van een last ter zake. Daarom moet worden aangenomen dat de opbrengstlimieten zijn overschreden en reeds om die reden moeten de Verordening watersysteemheffing en de Verordening zuiveringsheffing onverbindend worden verklaard, aldus eiser.
17. Verweerder heeft ten aanzien van de watersysteemheffingen en de zuiveringsheffing aangevoerd dat voor het belastingjaar 2020 de ramingen van de opbrengsten niet hoger waren dan de lasten. In dit kader heeft verweerder onder meer verwezen naar het jaarplan (zie 1.9.), het Besluit interne kostentoerekening van 7 mei 2014 en de bijlage bij dat besluit (zie 1.12.) en de Tarievennota (zie 1.13.). Verweerder stelt hiermee voldoende inzicht in de geraamde baten en lasten te hebben verschaft. Er is geen sprake van overschrijding van de opbrengstlimiet. Volgens verweerder heeft eiser niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast omdat hij niet gemotiveerd heeft gesteld dat er redelijke twijfel bestaat ten aanzien van een of meer posten in de raming.
18. De rechtbank overweegt dat tussen partijen terecht niet in geschil is dat bij zowel de watersysteemheffing ingezetenen en gebouwd als bij de zuiveringsheffing sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze niet mag worden overschreden. Bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden zijn dezelfde bewijsregels van belang als uiteengezet onder 13.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de door hem overgelegde stukken, zoals het jaarplan met bijlagen (zie 1.9. en 1.11.), het Besluit interne kostentoerekening (zie 1.12.) en de Tarievennota (zie 1.13.) en de daarop gegeven toelichting ter zitting voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen van baten en lasten van de verschillende heffingen. Uit de door verweerder overgelegde stukken volgt dat de baten van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing de lasten van de respectievelijke heffing niet overtreffen, dan wel dat het dekkingsverschil dermate marginaal is dat daaraan geen gevolgen aan hoeven te worden verbonden. [9] Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen voldoende gemotiveerde stellingen ingebracht waaruit volgt waarom er naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de ramingen redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. Eiser heeft ook ten aanzien van deze heffingen slechts in algemene termen en summier vraagtekens geplaatst bij de omvang en samenstelling van enkele begrotingsposten. Daarmee heeft eiser niet aan zijn stelplicht voldaan. Ook voor deze heffingen kan de verwijzing van eiser naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 maart 2016 nergens toe leiden.
20. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor bij 19. heeft overwogen, zijn de beroepen gericht tegen de aanslagen watersysteemheffing ingezeten en gebouwd en de zuiveringsheffing ongegrond.
ISV
21. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. De ISV bedraagt € 500 per half jaar overschrijding. Voor zaken die zijn verenigd op één aanslagbiljet, waar één bezwaarschrift tegen is ingediend en waarop vervolgens in één geschrift uitspraak op bezwaar is gedaan waartegen eiser in één geschrift beroep tegen heeft ingesteld, heeft naar het oordeel van de rechtbank ook voor wat betreft de toekenning van ISV te gelden dat sprake is van één zaak. [10] Dat de rechtbank in verband met interne richtlijnen meerdere zaaknummers heeft aangemaakt in verband met het door eiser ingestelde beroep, maakt dit niet anders Eiser heeft aangevoerd dat op andere plaatsen in Nederland de heffingen van het waterschap en de gemeente bij afzonderlijke aanslagen kunnen worden geheven, omdat de bevoegdheid tot het heffen van deze belastingen niet overal is ondergebracht bij dezelfde heffingsambtenaar. Naar het oordeel van de rechtbank maakt deze omstandigheid, anders dan eiser meent, niet dat van deze regel af moet worden geweken. Dit brengt mee dat voor alle zaken van eiser bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend.
22. Voor wat betreft toekenning van de ISV is de rechtbank verder van oordeel dat deze zaken en de zaken van [andere belastingplichtige 1] (zaaknummers LEE 20/2841, 22/3368, 22/3369, 22/3370, 22/3371 en 22/3373), van [andere belastingplichtige 2] (zaaknummers LEE 20/2842, 22/3374 en 22/3375) en van [andere belastingplichtige 3] (zaaknummers LEE 20/2843, 22/3376 en 22/3377) in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. De omstandigheid dat eisers in voornoemde zaken familieleden zijn en het erop neerkomt dat zij samen een procedure hebben gevoerd, waarin de rechtsbijstand is verleend door dezelfde rechtsbijstandverlener, ook een familielid, en hun zaken gezamenlijk zijn behandeld, heeft naar het oordeel van de rechtbank daarmee een matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die zij hebben ondervonden door deze te lang durende procedures. Dit brengt mee dat bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend voor alle zaken van eiser, [andere belastingplichtige 1] , [andere belastingplichtige 2] en [andere belastingplichtige 3] gezamenlijk. Bij het bepalen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn moet vervolgens worden gerekend vanaf het tijdstip waarop één van deze eisers voor het eerst een rechtsmiddel heeft aangewend. In dit geval is dat op hetzelfde tijdstip, omdat alle bezwaarschriften door verweerder op 15 april 2020 zijn ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn er dus afgerond 2 jaren en 9 maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn met afgerond 9 maanden is overschreden. De rechtbank ziet geen reden om de redelijke termijn wegens bijzondere omstandigheden te verlengen. Dit leidt dus tot een ISV voor eiser, [andere belastingplichtige 1] , [andere belastingplichtige 2] en [andere belastingplichtige 3] gezamenlijk van € 1.000. Omdat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft, zal de rechtbank aan ieder belanghebbende een ISV van € 250 toekennen. [11] De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 19 augustus 2020, dus binnen 6 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. In de bezwaarfase is de redelijke termijn daardoor niet overschreden. De 9 maanden termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de rechtbank. Daarom veroordeelt de rechtbank de Minister tot vergoeding van de immateriële schade aan eiser voor een bedrag van € 250 (1/4 deel van € 1.000). [12]
23. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriële schadevergoeding niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. De rechtbank wijst dit verzoek toe.
Proceskosten en griffierecht
24. De rechtbank ziet vanwege de toegekende ISV aanleiding tot het toewijzen van een vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsprocedure. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven. [13] Voor de proceskostenvergoeding is sprake van één beroep tegen de uitspraak op bezwaar tegen meerdere op hetzelfde aanslagbiljet vermelde besluiten. [14] Voor wat betreft de proceskostenvergoeding bestaat samenhang tussen de zaken van eiser en die van [andere belastingplichtige 1] , [andere belastingplichtige 3] en [andere belastingplichtige 2] . De zaken zijn namelijk gelijktijdig behandeld en de werkzaamheden van de rechtsbijstandsverlener in elk van de zaken konden nagenoeg identiek zijn, hetgeen ook wordt bevestigd door de door gemachtigde ingediende, nagenoeg identieke, stukken. De aanwezigheid van een aanvullend geschilpunt vormt voor de samenhang geen beletsel. [15] Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de totale proceskostenvergoeding voor alle eisers in de beroepsfase op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.139 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5 [16] maal een factor 1,5 omdat er sprake is van 4 samenhangende zaken [17] ). De rechtbank zal aan ieder van de eisers een proceskostenvergoeding toekennen van een kwart van het totale bedrag, zijnde € 285. De proceskostenvergoeding is door de Minister verschuldigd, omdat de ISV geheel voor rekening komt van de Minister.
25. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van wettelijke rente indien de proceskostenvergoeding niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. De rechtbank wijst dit verzoek toe.
26. Ook het griffierecht van € 48 wordt aan eiser vergoed vanwege de toekenning van ISV. Het griffierecht is ook door de Minister verschuldigd.
27. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. De rechtbank wijst dit verzoek toe.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 250, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
- draagt de Minister op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 285, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, voorzitter, en mr. M. van den Bosch en mr. F.J.H.L. Makkinga, leden, in aanwezigheid van mr. A.A. van der Terp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Gepubliceerd in het Gemeenteblad van 25 november 2019, nr. 284415.
2.Gepubliceerd in het Gemeenteblad van 14 november 2018, nr. 24299.
3.Gepubliceerd in het Waterschapsblad van 27 december 2019, nr. 13554.
4.Gepubliceerd in het Waterschapsblad van 27 december 2019, nr. 13556.
5.Zie Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 en Hoge Raad 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2132.
7.In o.a. de arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 en 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938.
8.Vergelijk Hoge Raad 3 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2917.
9.Vergelijk Hoge Raad 3 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2917.
10.Zie Gerechtshof ’s Hertogenbosch 12 januari 2022, ECLI:NL:GSHE:2022:44, en Gerechtshof Amsterdam 9 juni 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1896 en 14 januari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:241 en ECLI:NL:GHAMS:2020:242. De tegen die laatste uitspraken gerichte cassatieberoepen zijn ongegrond verklaard bij arresten van 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1811, respectievelijk ECLI:NL:HR:2020:1812.
11.Zie Hoge Raad 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147.
12.Omdat het bedrag van de ISV minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren. Zie de beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, nr. 20210.
13.Zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
14.Zie Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822.
15.Zie Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:439.
16.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
17.Volgens de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.