ECLI:NL:RBNNE:2022:3265

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
7 september 2022
Zaaknummer
18/750029-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mega-zaak Vidar: Criminele burgerinfiltrant en de internationale drugshandel

In de mega-zaak Vidar heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in een complexe strafzaak waarin 15 verdachten zijn veroordeeld voor hun betrokkenheid bij de uitvoer van grote hoeveelheden harddrugs, witwassen, deelname aan een criminele organisatie en wapenbezit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachten betrokken waren bij de uitvoer van bijna 10.000 gram amfetamine naar Noord-Ierland en andere voorbereidingshandelingen voor drugstransporten naar landen zoals Finland en Australië. De zaak is bijzonder vanwege de inzet van een criminele burgerinfiltrant, aangeduid als A-4110, die als informant en infiltrant heeft gefungeerd in het onderzoek naar de Hells Angels en hun betrokkenheid bij de internationale drugshandel. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de inzet van deze infiltrant beoordeeld en geconcludeerd dat, ondanks enkele vormverzuimen, de inzet van de criminele burgerinfiltrant gerechtvaardigd was gezien de ernst van de feiten en de noodzaak om de criminele organisatie te ontmantelen. De straffen die zijn opgelegd variëren van 7 jaar gevangenisstraf tot 80 uur taakstraf, waarbij de rechtbank ook rekening heeft gehouden met de impact van de drugshandel op de samenleving.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling strafrecht Locatie
Leeuwarden
parketnummer 18/750029-20
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 17 augustus 2022 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] , wonende te [woonplaats] , [straatnaam]
A. Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 11 februari 2022, 13 april 2022, 22 april 2022 en 12 mei 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. M.S. Kappeyne van de Coppello en H.J. Mous en van hetgeen verdachte en zijn raadslieden mrs.
P.P.J. van der Meij en R.S.E. Bruinen, beiden advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.
B. Inleidende opmerkingen
De strafzaak tegen verdachte is een onderdeel van het resultaat van een grootschalig onderzoek naar de mogelijke betrokkenheid van leden van de Hells Angels, charter North Coast, in Harlingen bij de internationale handel in harddrugs. Het resultaat van het onderzoek is mede bereikt door de inzet van de criminele burger A-4110 als pseudokoper/-dienstverlener, informant en infiltrant.
Van het dwangmiddel criminele burgerinfiltratie is sinds de IRT-affaire in de jaren '90 geen gebruik meer gemaakt. In aanloop naar deze affaire zijn ter bestrijding van de georganiseerde misdaad bewust tonnen drugs doorgelaten onder regie van politie en justitie. Hierbij zijn gestuurde burgerinfiltranten behulpzaam geweest, waaronder ook criminele burgerinfiltranten.
12Naar aanleiding hiervan is een parlementaire enquête gehouden.
3De Parlementaire enquête opsporingsmethoden, IRT (1994-1996) concludeert in haar rapport van 1 februari 1996 dat van criminele burgerinfiltranten die onder regie van politie en justitie strafbare feiten plegen - geen gebruik moet worden gemaakt.
4
Op 19 november 1998 wordt de motie-Kalsbeek-Jasperse ingediend. In deze motie is een algemeen verbod tot de inzet van criminele burgerinfiltranten door de politie en het openbaar ministerie opgenomen.
5In de motie wordt overwogen dat het werken met een criminele burgerinfiltrant een hoog processueel afbreukrisico kent. Het handelen van de criminele burgerinfiltrant is daarnaast in het algemeen slecht controleerbaar. Door de vaak voorkomende zogenaamde "dubbele agenda" bij een criminele burgerinfiltrant is slecht te controleren of zijn handelen voldoet aan het Tallon-criterium.
6De motie is op 26 november 1998 door de Tweede Kamer aanvaard.
7
Op 25 maart 2014 heeft de Tweede Kamer haar verbod op de inzet van criminele burgerinfiltranten laten vervallen. Op die datum wordt door de Tweede Kamer namelijk de motie-Recourt c.s. aanvaard.
8
In deze motie wordt overwogen dat er zware criminelen en criminele organisaties zijn die hun criminele activiteiten zeer succesvol afschermen en met traditionele opsporingsmiddelen onvoldoende kunnen worden aangepakt. Bij deze vorm van zware criminaliteit kan de inzet van buitengewone opsporingsbevoegdheden, waaronder de inzet van de criminele burgerinfiltrant, noodzakelijk zijn, De inzet van een criminele burgerinfiltrant moet zeer zorgvuldig plaatsvinden vanwege de hoge processuele afbreukrisico’s. Alleen in hoge uitzonderingsgevallen en onder strikte waarborgen moet gewerkt kunnen worden met inzet van de criminele burgerinfiltrant. De Tweede Kamer verzoekt de regering dan ook om een criminele burgerinfiltrant alleen in te zetten:
  • als voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit;
  • onder een zeer streng regime van waarborgen;
  • bij zeer gesloten criminele groeperingen die zich schuldig maken aan de ernstigste vormen van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit;
  • in korte trajecten, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van groei-infiltranten;
  • na toestemming van de minister van Veiligheid en Justitie.
De rechtmatigheid van de inzet van de criminele burger A-4110 als burgerinfiltrant is één van de centrale thema's in deze zogenoemde megazaak met de naam "Vidar".
Binnen het onderzoek Vidar zijn meerdere personen als verdachte aangemerkt. In totaal staan 23 verdachten terecht. Drie zaken zijn al afgedaan. De verdenkingen tegen de verdachten variëren van betrokkenheid bij de internationale handel in harddrugs tot het witwassen van (aanzienlijke) geldbedragen en het bezit van vuurwapens of harddrugs. Aan de acht hoofdverdachten wordt verweten dat zij deel hebben genomen aan een criminele organisatie die zich onder meer bezig heeft gehouden met de internationale handel in harddrugs.
Het politiedossier van het onderzoek Vidar (NNRAA18011) is opgemaakt door de Nationale Politie, Eenheid Noord-Nederland, Dienst Regionale Recherche, Afdeling Generieke Opsporing. De ordners van het politiedossier zijn als volgt onderverdeeld en doorgenummerd:
  • algemeen dossier, pagina 1 tot en met 17449;
  • algemeen dossier nazending februari 2021, pagina 9368 tot en met 9556;
  • algemeen dossier nazending oktober 2021, pagina 9557 tot en met 9975;
  • algemeen dossier nazending december 2021, pagina 9976 tot en met 10007;
  • beslag dossier, pagina 1 tot en met 1005;
  • beslag dossier nazending oktober 2021, pagina 1006 tot en met 1091;
  • beslag dossier nazending december 2021, pagina 1092 tot en met 1114;
  • methodieken dossier, pagina 1 tot en met 7663;
  • methodieken dossier nazending februari 2021, pagina 7087 tot en met 7098; - methodieken dossier nazending oktober 2021, pagina 7099 tot en met 7106.
Het politiedossier is opgebouwd uit 33 zaaksdossiers. In deze zaaksdossiers staan de onderzoeksbevindingen beschreven die geleid hebben tot de verdenkingen tegen de verdachten. Thans zijn 28 zaaksdossiers van belang. In deze zaaksdossiers draait het, kort en zakelijk weergegeven, om het volgende:
poging tot uitvoer van één kilogram cocaïne naar Noord-Ierland;
uitvoer van 987,41 gram amfetamine en 99,75 gram cocaïne naar Noord-Ierland;
uitvoer van 4.980,60 gram amfetamine naar Noord-Ierland; 4. uitvoer van 8.315,88 gram amfetamine naar Noord-Ierland;
5. uitvoer van 9.893,10 gram amfetamine naar Noord-Ierland;
6. uitvoer van 12.227,58 gram amfetamine en 964,29 gram MDMA naar Noord-Ierland;
7. voorbereidingshandelingen voor de uitvoer van 140 kilogram amfetamine naar Finland;
8. voorbereidingshandelingen voor de uitvoer van 300 kilogram harddrugs naar Australië;
9. uitvoer van 86 kilogram amfetamine naar Finland;
10. voorbereidingshandelingen voor de uitvoer van 30 kilogram amfetamine naar Denemarken;
11. deelneming aan een criminele organisatie;
12. witwassen van € 100.000,00;
13. witwassen van € 4.000,00;
14. witwassen van € 78.000,00 uit Finland;
15. witwassen van € 300,00;
16. witwassen van € 35.000,00, € 5.000,00, € 20.000,00, € 11.000,00 en € 15.000,00 uit Finland;
17. witwassen van € 140.000,00 uit Finland;
18. witwassen van € 200.000,00, een BMW en € 75.000,00;
19. witwassen van € 20.000,00;
20. witwassen van € 29.225,00 en 32.800,00 NOK;
21. witwassen van 20.300,00 DKK;
22. witwassen van € 15.085,00, € 18.650,00, € 25.120,00, € 28.510,00 en € 4.950,00;
23. voorhanden hebben van een pistool, twee patroonmagazijnen en 19 kogelpatronen;
25. voorhanden hebben van drie pistolen, twee patroonmagazijnen en 105 kogelpatronen;
25. voorhanden hebben van een pistool, een patroonmagazijn en 33 kogelpatronen;
28. aanwezig hebben van 3,42 gram MDMA, 4,68 gram amfetamine en 23,43 gram GHB;
28. aanwezig hebben van 1.113,50 gram amfetamine en 275 xtc-pillen;
33. aanwezig hebben van 10.032,23 gram amfetamine en 1.927,16 gram cocaïne.
Daar waar de rechtbank tot een bewezenverklaring komt van één of meer ten laste gelegde feiten, zal zij - om redenen van efficiëntie - de bewijsmiddelen uit het betreffende zaaksdossier voor de betrokken verdachten op gelijke wijze beschrijven. De rechtbank onderkent dat als gevolg hiervan niet alle bewijsmiddelen voor de betreffende verdachte in gelijke mate van belang zijn.
C. Tenlastelegging
Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
feit 1:
(zaaksdossier 8)
hij in of omstreeks de periode van 24 maart 2019 tot en met 2 maart 2020 te Leeuwarden en/of te Zurich en/of te Noardburgum en/of te Hurdegaryp en/of te Amsterdam en/of elders in Nederland, en in Thailand, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, om een feit bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet, te weten
het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen, in de zin van artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet en/of het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van 300 kilogram, althans (een) grote hoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of methamfetamine (ice) en/of amfetamine (speed) en/of MDMA, althans in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, (bestemd voor Australië,)
voor te bereiden en/of te bevorderen, waarbij verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s)
  • zich en/of één of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeftgetracht te verschaffen en/of
  • voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelenvoorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededader(s)
- meerdere ontmoetingen/gesprekken/overleggen gehad (onder meer) in Thailand en/of te
Leeuwarden (in de [bedrijf] ) en/of te Hurdegaryp (bij Hotel Van der Valk) en/of te Noardburgum en/of te Amsterdam en/of
  • meermalen telefonisch contact gehad en encrypted berichten verstuurd per cryptotelefoon met éénof meerdere partijen over de invoer van harddrugs naar Australië en/of over de aanbetaling daarvoor en/of
  • per handgeschreven briefje met een achttal vragen inlichtingen gevraagd en/of
  • ( een) cryptotelefoon(s) om te communiceren over de uitvoer van harddrugs naar Australiëvoorhanden gehad en/of
  • een handgeschreven briefje met vragen over het opzetten van een transportlijn voor harddrugs naar
Australië, voorhanden gehad;
feit 2
(zaaksdossier 23)
hij op of omstreeks 19 mei 2020 te Amsterdam voorhanden heeft gehad
  • een wapen van categorie III, onder 1, van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen vanhet merk Glock, model 26, kaliber 9 millimeter Luger, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool, en/of
  • munitie van categorie III van de Wet Wapens en munitie, te weten, een patroonmagazijn gevuld met(in ieder geval) negen kogelpatronen in het kaliber 9 x 19 millimeter en een patroonmagazijn gevuld met (in ieder geval) 10 kogelpatronen in het kaliber 9 x 19 millimeter.

D. Ontvankelijkheid van de officieren van justitie

1.Standpunt van de verdediging

De raadslieden hebben zich op het standpunt gesteld dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld. Door deze verzuimen kan geen sprake zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Het openbaar ministerie is daarom niet ontvankelijk in de vervolging van verdachte. De raadslieden hebben daartoe het volgende aangevoerd:
a. A-4110 is gedurende de periode van 4 juli 2018 tot en met 28 februari 2019 ingezet als burgerpseudokoper/-dienstverlener (artikelen 126ij en 126z Sv) en burgerinformant (artikel 126v Sv). Door de gelijktijdige inzet van deze dwangmiddelen is de facto sprake geweest van criminele burgerinfiltratie, terwijl aan de voorwaarden voor toepassing van het dwangmiddel criminele burgerinfiltratie niet is voldaan. Dit levert een vormverzuim op.
De inzet van A-4110 als criminele burgerinfiltrant op grond van artikel 126w Sv is onrechtmatig geweest, aangezien niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van dit dwangmiddel.
A-4110 heeft bij de uitvoering van het verlenen van bijstand aan de opsporing in het kader van burgerinfiltratie (artikelen 126w Sv), [medeverdachte 1] gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht, te weten tot de voorbereiding van het drugstransport naar Australië. Door de schending van dit instigatieverbod (Tallon-criterium) is verdachte - op indirecte wijze via [medeverdachte 1] - eveneens tot andere strafbare feiten gebracht dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht, te weten tot het onder 1 ten laste gelegde feit. Dit levert een vormverzuim op.
A-2395 heeft bij de uitvoering van het verlenen van bijstand aan de opsporing in het kader van politiële infiltratie verdachte gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht. Dit levert een vormverzuim op.

2.Standpunt van de officieren van justitie

De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat bij het voorbereidend onderzoek zich geen vormverzuimen hebben voorgedaan die moeten leiden tot één van de in artikel 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen.

3.Oordeel van de rechtbank

Met betrekking tot de hiervoor onder a, b, c en d weergegeven standpunten van de raadslieden overweegt de rechtbank het volgende:
a.
De inzet van A-4110 als burgerpseudokoper/-dienstverlener en burgerinformant
Het verweer van de raadslieden wordt verworpen zonder onderzoek naar de feitelijke grondslag daarvan. Hetgeen is aangevoerd - ware het juist - noopt niet tot één van de in artikel 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen omdat het aangevoerde hooguit kan leiden tot de enkele constatering van een vormverzuim.
10De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat A-4110 in de periode van 4 juli 2018 tot en met 28 februari 2019 niet tegen verdachte is ingezet, maar tegen [medeverdachte 3] en anderen. De resultaten van het onderzoek die door deze inzet zijn verkregen zullen bovendien niet worden gebruikt voor het bewijs van de aan verdachte ten laste gelegde feiten. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden niet aannemelijk is geworden dat verdachte door het gestelde vormverzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
11Het verweer van de raadslieden wordt verworpen.
Rechtmatigheid van de inzet van A-4110 als criminele burgerinfiltrant Is criminele burgerinfiltratie toegestaan?
De wet in formele zin
De inzet van een criminele burgerinfiltrant kan gepaard gaan met inbreuken op grondrechten en gaat bovendien gepaard met risico’s voor de (integriteit van de) opsporing. Om die reden dient de bevoegdheid tot inzet van deze opsporingsmethode in een formele wet te zijn vastgelegd (zie het in artikel 1, eerste lid, Sv vastgelegde formele legaliteitsbeginsel).
De bevoegdheid tot burgerinfiltratie is geregeld in artikel 126w, eerste lid, Sv. Op grond van deze bepaling kan in een geval als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, Sv de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand verleent aan de opsporing door deel te nemen of medewerking te verlenen aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd.
De rechtbank constateert dat een taalkundige interpretatie van voornoemde bepaling zich niet verzet tegen de inzet van een
crimineleburger als burgerinfiltrant. Immers, een criminele burger betreft eveneens een persoon die geen opsporingsambtenaar is.
Ook de wetshistorie werpt geen beletselen op. Uit de memorie van toelichting bij de Wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden (hierna: Wet Bob)
12blijkt zonneklaar dat de wetgever de inzet van de criminele burgerinfiltrant op grond van het bepaalde in artikel 126w Sv niet heeft willen uitsluiten. In artikel 126w Sv is daarom geen onderscheid gemaakt tussen criminele en niet-criminele burgerinfiltranten.
13Zowel de niet-criminele als de criminele burgerinfiltrant valt onder deze bepaling en kan in beginsel dus worden ingezet.
14In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet Bob wordt bovendien nadrukkelijk vermeld dat in de wet geen expliciete beperkingen zijn gesteld aan de inzet van criminele burgerinfiltranten.
15
De bevoegdheid om een criminele burgerinfiltrant in te zetten is dus, zoals het legaliteitsbeginsel vereist, vastgelegd in een formele wet. De rechtbank dient te toetsen of in deze zaak is voldaan aan de in de wet genoemde voorwaarden voor de inzet van die bevoegdheid.
Van de kant van de verdediging is aangevoerd dat het juridische raamwerk niet voldoet. Volgens de verdediging is niet voldaan aan de vereisten die de door de Tweede Kamer aangenomen motieRecourt c.s. stelt aan de inzet van criminele burgerinfiltranten.
16Eén van die vereisten is een "streng regime van waarborgen". Ook de inhoud van de Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden
17(hierna: de Aanwijzing), waarin het openbaar ministerie zijn eigen handelen inzake de inzet van onder meer de criminele burgerinfiltrant (nader) heeft genormeerd, zou volgens de verdediging in dit verband niet toereikend zijn. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Aanvaarding van een motie door de Tweede Kamer betekent staatsrechtelijk gezien niet méér dan dat de Tweede Kamer besluit in te stemmen met een oordeel of wens van één of meer Kamerleden.
1819Een aangenomen motie is een advies aan de minister en heeft derhalve vooral politieke betekenis, in het bijzonder voor wat betreft de staatsrechtelijke verhouding tussen de regering en het parlement.
2021Het negeren van een motie kan politieke consequenties hebben, maar is voor een rechterlijke toetsing niet direct relevant.
De rechtbank is bij de beantwoording van de vraag of het juridische raamwerk voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant voldoet, dus niet rechtstreeks gebonden aan de inhoud van de motie Recourt. Hetzelfde geldt voor de door minister Opstelten in 2013 en 2014 gedane uitlatingen en toezeggingen over de inzet van de criminele burgerinfiltrant.
22Indien de rechtbank zich bij de interpretatie van wettelijke bepalingen telkens zou moeten laten leiden door uitlatingen van de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) of door politieke (meerderheids)opvattingen, zou afbreuk worden gedaan aan de rol van de rechtsprekende macht binnen de
trias politica.
23
Beleidsregels
Hoewel de inzet van de criminele burgerinfiltrant wettelijk gezien dus mogelijk is, heeft het College van procureurs-generaal (hierna: het College) per 1 februari 2000 een (volledig) moratorium afgekondigd voor die inzet. In de Aanwijzing (oud) is daartoe een verbod opgenomen om criminele burgerinfiltranten in te zetten.
24Per 1 september 2014 is voornoemd verbod komen te vervallen. Sindsdien is het weer toegestaan om in bepaalde situaties criminele burgerinfiltranten in te zetten. In de thans geldende Aanwijzing wordt verwezen naar de vereisten uit de al eerder genoemde motieRecourt c.s., zodat de rechtbank ervan uitgaat dat het openbaar ministerie zich aan die vereisten heeft willen binden. Deze vereisten komen erop neer dat inzet van de criminele burgerinfiltrant enkel is toegestaan bij de aanpak van zware criminelen en criminele organisaties, die hun criminele activiteiten zeer succesvol afschermen en met traditionele opsporingsmiddelen onvoldoende kunnen worden aangepakt. Uit de Aanwijzing blijkt verder dat de inzet alleen in hoge uitzonderingsgevallen en onder strikte waarborgen mag plaatsvinden. Voldaan moet zijn aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Verder moet de inzet kortdurend zijn en mag er geen gebruik worden gemaakt van groei-infiltranten. Voor de inzet is bovendien toestemming nodig van de Minister.
25
De hiervoor genoemde regels zijn vastgesteld in een door het College gegeven aanwijzing als bedoeld in artikel 130, zesde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO). Deze regels zijn op behoorlijke wijze bekend gemaakt en lenen zich naar hun inhoud en strekking ertoe jegens betrokkenen als rechtsregel te worden toegepast. Zij kunnen daarom aangemerkt worden als recht in de zin van artikel 79 van de Wet RO en zijn derhalve onderdeel van het juridische raamwerk waaraan de rechtbank dient te toetsen. Als het openbaar ministerie zich niet aan zijn eigen regelgeving heeft gehouden kan dit een schending opleveren van de beginselen van een behoorlijke procesorde,
2627en daarmee tevens een vormverzuim opleveren ex artikel 359a Sv.
2829
Langs deze weg maken de vereisten uit de motie-Recourt c.s. dus alsnog deel uit van het voor de rechtbank relevante juridische raamwerk.
Tussenconclusie
De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat het openbaar ministerie op grond van artikel 126w Sv over kan gaan tot de inzet van een criminele burgerinfiltrant. Bij de beslissing hieromtrent en de uitvoering daarvan beschikt het openbaar ministerie over discretionaire ruimte. De wijze waarop het openbaar ministerie van die discretionaire ruimte gebruik heeft gemaakt dient door de rechtbank getoetst te worden aan de relevante wettelijke voorschriften (in het bijzonder artikel 126w Sv) en de normen van ongeschreven recht (de beginselen van een behoorlijke procesorde).
3031De rechtbank beschikt daarmee over voldoende instrumenten om de rechtmatigheid van de inzet van de criminele burgerinfiltrant te kunnen beoordelen.
Artikel 126w Sv (materiële voorwaarden)
Een geval als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, Sv
Ingevolge artikel 126w, eerste lid, Sv jo. artikel 126h, eerste lid, Sv kan een (criminele) burgerinfiltrant enkel ingezet worden in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid,
Sv dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. De woorden "aard van het misdrijf" duiden niet slechts op de delictsomschrijving in de wet, maar tevens op de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd of wordt beraamd. Het kan blijkens de memorie van toelichting bij de Wet-BOB gaan om misdrijven als moord,
handel in drugs, mensenhandel, omvangrijke milieudelicten, wapenhandel, maar ook om ernstige financiële misdrijven, zoals omvangrijke ernstige fraude, bijvoorbeeld een btw-carrousel.
32Dergelijke misdrijven schokken de rechtsorde ernstig door hun gewelddadige karakter of door hun omvang en gevolgen voor de samenleving. Ook minder ernstige misdrijven kunnen een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde, doordat zij in combinatie met andere misdrijven worden gepleegd, bijvoorbeeld valsheid in geschrifte in combinatie met omkoping van ambtenaren met het oog op verkrijging van vergunningen voor bedrijven, of kleine fraudes waarvan, gelet op de aard, kan worden vermoed dat deze deel uitmaken van een omvangrijke en ernstige vorm van fraude. Het dient te gaan om samenhang met andere door verdachte begane misdrijven.
33
Bij een aantal misdrijven vloeit reeds louter uit de aard van het misdrijf - zoals dat in de wet is beschreven - voort dat het feit een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
3435Het gaat hier om misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.
36
De rechtbank leidt uit het procesdossier af dat ten aanzien van de verdachten tegen wie de criminele burgerinfiltrant is ingezet (onder meer) de verdenking heeft bestaan dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan (het medeplegen van) het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs. Dit betreft een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder a, Sv. Op dit misdrijf is naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 12 jaren gesteld (artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet jo. artikel 10, derde lid, van de Opiumwet). Uit louter de aard van het misdrijf vloeit dan ook reeds voort dat het feit een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd
In artikel 126w, eerste lid, Sv wordt (criminele) burgerinfiltratie omschreven als het door een persoon die geen opsporingsambtenaar is verlenen van bijstand aan de opsporing door deel te nemen of medewerking te verlenen aan een groep van personen waarbinnen, naar redelijkerwijs kan worden vermoed, misdrijven worden beraamd of gepleegd. Aan de hiergenoemde groep worden geen specifieke eisen gesteld.
37Een dergelijke groep kan dus verschillende gedaanten aannemen.
38Niet is vereist dat sprake is van een criminele organisatie of georganiseerd verband.
39
De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie uit de resultaten van het onderzoek Vidar over de periode van mei 2018 tot 1 maart 2019 - dus vóór de inzet van de criminele burgerinfiltrant in redelijkheid heeft kunnen afleiden dat de betreffende verdachten deel hebben uitgemaakt van een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd, te weten onder meer (het medeplegen van) het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs.
Proportionaliteitseis
De proportionaliteitseis vloeit voort uit het bepaalde in artikel 126w, eerste lid, Sv. Bij de beoordeling of burgerinfiltratie voldoet aan de eis van proportionaliteit is niet alleen de ernst van de desbetreffende strafbare feiten van belang, maar ook de wijze waarop en de mate waarin is geïnfiltreerd.
40Voorts speelt ook het doel dat met de infiltratie wordt nagestreefd een rol.
4142
De rechtbank is van oordeel dat
de beslissingom over te gaan tot criminele burgerinfiltratie, in het licht van de tegen de betreffende verdachte bestaande verdenkingen, waaruit naar voren komt dat leden van de Hells Angels (waaronder een prominent lid van charter North Coast: [medeverdachte 2] ) bij de internationale handel in harddrugs betrokken zijn, alsmede de aard en ernst van dit misdrijf, als proportioneel kan worden aangemerkt.
De rechtbank constateert verder dat de indringendheid waarmee A-4110 is geïnfiltreerd in de groep
[medeverdachte 2] c.s. relatief beperkt is. In de kern heeft A-4110 enkel voorzien in de bij [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 1] bestaande behoefte aan internationale contacten die harddrugs zouden willen afnemen of een rol zouden kunnen spelen bij de feitelijke uitvoer van drugs naar het buitenland. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van het geheel kan worden afgeleid dat A-4110 zich slechts in de buitenlaag van het middenkader van de organisatie heeft bevonden en daarbij - nadat het traject- [medeverdachte 3] was doodgebloed - optrad als tussenpersoon van [medeverdachte 1] . A-4110 heeft overwegend een faciliterende/ondersteunende rol gehad, namelijk die van netwerker en vervoerder van drugs en geld (op verzoek van
[medeverdachte 1] ). Alle contacten met de groep verliepen via of in aanwezigheid van [medeverdachte 1] , zijnde de tussenpersoon (
middle man) van [medeverdachte 2] . Tijdens de besprekingen met de groep [medeverdachte 2] c.s. hield A-4110 zich overwegend afzijdig. A-4110 nam zelf geen belangrijke beslissingen, maar verleende voornamelijk medewerking vanaf de zijlijn.
De rechtbank is van oordeel dat
de wijzewaarop de opsporingsbevoegdheid criminele burgerinfiltratie is ingezet als proportioneel kan worden aangemerkt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking het hoofddoel van het onderzoek, de aard en ernst van de betreffende misdrijven, de wijze waarop en de (relatief beperkte) mate waarin is geïnfiltreerd, alsmede de duur van die infiltratie (ongeveer een jaar). De rechtbank merkt in dit verband op dat A-4110 is geïnfiltreerd in een gesloten groep die zich succesvol afschermt. Teneinde deel te nemen of medewerking te verlenen aan die groep en deze in kaart te kunnen brengen moest eerst een vertrouwensbasis ontstaan tussen A-4110 en [medeverdachte 2] c.s. Het is een feit van algemene bekendheid dat in geval van internationale handel in harddrugs in de regel gebruik wordt gemaakt van bestaande contacten en dat nieuwkomers doorgaans niet worden vertrouwd. Het spreekt voor zich dat het opbouwen van een dergelijke vertrouwensbasis niet binnen enkele weken zal plaatsvinden. A-4110 moest eerst laten zien dat hij van waarde kon zijn voor de groep en te vertrouwen was. Hier was enige tijd mee gemoeid.
Subsidiariteitseis
Bij de beoordeling of burgerinfiltratie voldoet aan de eis van subsidiariteit is allereerst van belang of het onderzoek de burgerinfiltratie dringend vordert. Deze eis is vastgelegd in artikel 126w, eerste lid, Sv. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de bevoegdheid tot burgerinfiltratie alleen mag worden gehanteerd indien met behulp van lichtere bevoegdheden niet hetzelfde resultaat kan worden bereikt.
43
Voorts mag burgerinfiltratie alleen plaatsvinden indien de officier van justitie van oordeel is dat een bevel tot politiële infiltratie als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, Sv in redelijkheid niet kan worden gegeven.
4445Er zijn situaties denkbaar waarin infiltratie noodzakelijk is, maar niet goed of met te veel risico door een opsporingsambtenaar kan worden verricht, bijvoorbeeld omdat de politie niet beschikt over een functionaris die beschikt over een zeer specifieke deskundigheid om zich in een bepaalde omgeving geloofwaardig te kunnen handhaven, of over andere speciale kwaliteiten, zoals
in casueen bepaalde reputatie in het criminele circuit.
464748Voornoemd vereiste is vastgelegd in artikel 126w, tweede lid, Sv. Met deze eis wordt tot uitdrukking gebracht dat (criminele) burgerinfiltratie een uitzondering zal zijn.
49Met de inzet van (criminele) burgerinfiltratie dient dan ook terughoudend om te worden gegaan.
50
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier voldoende blijkt dat met behulp van lichtere opsporingsbevoegdheden niet hetzelfde resultaat zou kunnen worden bereikt als met de inzet van een burgerinfiltrant. In het onderzoek Vidar zijn reeds in de periode van mei 2018 tot 1 maart 2019 in het traject [medeverdachte 3] allerlei opsporingsbevoegdheden ingezet, te weten observatie, stelselmatige informatie-inwinning, opname van vertrouwelijke informatie, opname van telecommunicatie, opvragen historische verkeersgegevens en burgerpseudokoop/-dienstverlening. Ondanks de inzet van voornoemde opsporingsbevoegdheden - die geresulteerd hebben in vier geslaagde pseudokopen - heeft het openbaar ministerie onvoldoende zicht gekregen op de eventuele betrokkenheid van (leden van de) Hells Angels bij de internationale handel in harddrugs. De resultaten van het onderzoek geven echter wel blijk van aanwijzingen van die betrokkenheid, alsmede een verdenking tegen de Hells Angel [medeverdachte 2] . De reden dat aan de hoofddoelstelling van Vidar niet voldaan is heeft in de kern te maken met de omstandigheid dat [medeverdachte 3] en de Hells Angel [medeverdachte 2] hun communicatie op succesvolle wijze hebben weten af te schermen. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] spraken met elkaar af op locaties waar opname van vertrouwelijke communicatie lastig was (op de dijk bij Zurich en/of in het clubhuis van de Red Devils MC en/of de Hells Angels). Daarnaast maakten zij gebruik van versluierend taalgebruik, kennelijk om crimineel handelen te verbergen. [medeverdachte 3] hield daarnaast rekening met de mogelijkheid dat hij afgeluisterd of gevolgd of betrapt zou kunnen worden en richtte zijn gedrag daarop in. Onder deze omstandigheden, en gelet op de reeds ingezette dwangmiddelen en de duur daarvan, heeft het
openbaar ministerie in redelijkheid kunnen oordelen dat met de inzet van lichtere opsporingsbevoegdheden (in zowel het traject- [medeverdachte 3] als het traject- [medeverdachte 1] ) niet hetzelfde resultaat kon worden bereikt, te weten vaststellen of uitsluiten van betrokkenheid van (leden van) de Hells Angels bij de internationale handel in harddrugs.
Uit het dossier blijkt verder genoegzaam dat enkel een bevel tot politiële infiltratie gelet op het doel van het onderzoek niet volstond. A-4110 genoot een zekere reputatie en werd door verdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] vertrouwd. Hij opereerde voor het onderzoek Vidar al zeer lang in het criminele milieu en had in de Leeuwarder onderwereld de reputatie van een betrouwbare drugshandelaar (die onder meer samenwerkte met drugshandelaar [naam 1] , bekend van het onderzoek Arville)
51met veel internationale contacten. Een politiële infiltrant dan wel een burgerinfiltrant heeft deze reputatie niet en zou dit vertrouwen niet zonder meer genieten. De inzet van een "losse" politiële infiltrant of een niet-criminele-burgerinfiltrant in de groep zou bovendien argwaan hebben kunnen opwekken met alle veiligheidsrisico's van dien. Een lichtere vorm van infiltratie zou naar alle waarschijnlijkheid dan ook niet effectief zijn geweest.
Artikel 140a Sv; artikel 131 Wet RO (formele voorwaarden)
De behandelend officier van justitie zal door tussenkomst van zijn hoofdofficier het voornemen om van de bevoegdheid tot criminele burgerinfiltratie gebruik te maken ter toetsing moeten voorleggen aan het College. Het College zal zich ter zake laten adviseren door de Centrale Toetsingscommissie
(hierna: CTC).
52Het College dient vervolgens vooraf en schriftelijk in te stemmen met een overeenkomst tot burgerinfiltratie als bedoeld in artikel 126w Sv, een wijziging of een verlenging daarvan.
53Daarnaast dient het College de Minister op de hoogte te stellen van voornemens tot het inzetten van burgerinfiltranten.
54Voorts brengt het College beslissingen omtrent dit voornemen ter kennis van de Minister voordat zij worden uitgevoerd.
55
De ratio van het inschakelen van het College bij de toetsing van de inzet is vooral gelegen in de risico's die met het hanteren van een opsporingsbevoegdheid samenhangen en met de wens met betrekking tot de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden te komen tot een landelijk beleid. Die risico's kunnen bijvoorbeeld de veiligheid van de infiltrant betreffen, of de integriteit van de opsporing, of risico's dat methoden bekend worden en daardoor onbruikbaar. Daarnaast speelt bij die toetsing ook de rechtmatigheid van de opsporingsbevoegdheid een rol. Het onrechtmatig gebruik van een opsporingsbevoegdheid kan niet door het College worden goedgekeurd.
56Voor de rechtbank blijft echter van belang de wet die de bevoegdheid tot criminele burgerinfiltratie aan de officier van justitie geeft, en niet aan het College.
57De rechtbank zal de beslissing van de officier van justitie ten aanzien van de inzet tot criminele burgerinfiltratie zelfstandig moeten beoordelen. De rechtbank hoeft daarbij niet zo ver te gaan dat zij ook de zorgvuldigheid van de beslissing van het College onderzoekt.
58Voldoende is dat de rechtbank nagaat of de in de wet neergelegde (interne) procedure correct is bewandeld.
De ratio van het op de hoogte stellen van de Minister is dezelfde als die van het inschakelen van het College.
5960Daarbij is tevens van belang dat de Minister verantwoordelijk is voor het doen en laten van het openbaar ministerie en kan worden aangesproken op het (niet-) uitoefenen van zijn aanwijzingsbevoegdheden die hij aan zijn positie als ambtelijk chef of aan artikel 127 Wet RO ontleent.
6162
De rechtbank leidt uit het procesdossier af dat de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Nederland van het openbaar ministerie (hierna: de hoofdofficier van justitie) de CTC op 14 februari 2019 verzocht heeft om toestemming te verlenen voor de inzet van de opsporingsbevoegdheid tot burgerinfiltratie in het onderzoek Vidar.
63
Op 6 maart 2019 heeft het College toestemming verleend aan de hoofdofficier van justitie voor de inzet van de opsporingsbevoegdheid tot burgerinfiltratie in het onderzoek Vidar.
64
Op 21 maart 2019 is de zaak gepresenteerd aan de Minister door het zaaksteam Vidar in
aanwezigheid van het College en de hoofdofficier van justitie.
65Tijdens die presentatie is de inzet van criminele burgerinfiltrant A-4110 besproken.
66
De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat het College heeft ingestemd met een overeenkomst tot burgerinfiltratie als bedoeld in artikel 126w Sv. Deze instemming is echter pas op 6 maart 2019 gegeven. De overeenkomst tot burgerinfiltratie was toen al in werking getreden, te weten met ingang van 1 maart 2019.
67De rechtbank constateert dat hier sprake is geweest van een vormverzuim.
De rechtbank stelt verder vast dat niet is gebleken dat het College de Minister tijdig op de hoogte heeft gesteld van de beslissing tot inzet van de criminele burgerinfiltrant. Reeds in de periode van 1 maart 2019 tot en met 21 maart 2019 is A-4110 al ingezet als burgerinfiltrant. Dit terwijl de Minister pas op 21 maart 2019 op de hoogte is gesteld van die inzet. De rechtbank constateert dat ook hier sprake is geweest van een vormverzuim.
De rechtbank merkt verder op dat niet is gebleken dat het College vooraf en schriftelijk heeft ingestemd met de verlengingen en wijzigingen van de overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie. Dit levert een derde vormverzuim op.
De rechtbank stelt op basis van het vorenstaande vast dat de interne procedure niet correct is doorlopen. De rechtbank zal aan de hiervoor genoemde vormverzuimen echter geen rechtsgevolgen verbinden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de ratio van artikel 140a Sv en artikel 131 van de Wet RO jo. artikel 11, tweede lid, Reglement van Orde College procureurs-generaal en de omstandigheid dat de overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie, alsmede de verlengingen en wijzigingen daarvan, niet onrechtmatig zijn geweest. Verder houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de door A-4110 verrichte handelingen in de periode van 1 maart tot en met 21 maart 2019 reeds werden gedekt door de met A-4110 gesloten overeenkomsten tot burgerpseudokoop/-dienstverlening en stelselmatige informatie-inwinning, terwijl niet is gebleken dat A-4110 specifieke infiltratiehandelingen heeft verricht die buiten het bereik van de voornoemde overeenkomsten vielen. De rechtbank is van oordeel dat niet enig gerechtvaardigd belang van verdachten door het vormverzuim is geschonden.
Aanvullende voorwaarden uit de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden/motie-Recourt c.s.
In de Aanwijzing zijn nadere randvoorwaarden opgenomen waaronder de inzet van een criminele burgerinfiltrant mag plaatsvinden. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze randvoorwaarden het volgende.
Strafvorderlijk doel
Blijkens de wetsgeschiedenis mogen de bijzondere opsporingsbevoegdheden niet worden toegepast met de uitsluitende bedoeling om de informatiepositie van de politie te verbeteren. De inzet van de opsporingsbevoegdheden moet een strafvorderlijk doel dienen.
68De verbetering van de informatiepositie kan hoogstens een tussengelegen doel zijn, maar mag nooit een doel op zichzelf zijn.
69
De rechtbank leidt uit het procesdossier af dat het hoofddoel van het onderzoek Vidar was: het vaststellen of uitsluiten van betrokkenheid van (leden van) de Hells Angels (in het bijzonder charter North Coast te Harlingen) bij de internationale handel in harddrugs. Het onderzoek heeft zich daarbij gericht op de opheldering van concrete misdrijven (beraamd of gepleegd) door de betreffende verdachten, te weten het (medeplegen) van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs, maar ook op het in kaart brengen van voornoemde groep van personen waarvan de verdenking bestaat dat leden van de Hells Angels daar deel van uitmaken - om zodoende verdachten en misdrijven te selecteren die voor vervolging in aanmerking komen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verbetering van de informatiepositie het enige doel is geweest van het onderzoek Vidar.
Zware criminelen en criminele organisaties
De rechtbank is van oordeel dat deze randvoorwaarde valt te vereenzelvigen met het in voornoemde bepaling vervatte proportionaliteitsbeginsel.
70Behoudens aanwijzingen voor het tegendeel zullen bij de internationale drugshandel naar algemene ervaringsregels per definitie zware criminelen en criminele organisaties zijn betrokken. De rechtbank doelt daarbij in het bijzonder op de personen aan de top van de organisatie, dan wel de personen die het middenkader van de organisatie vormen. In het onderzoek Vidar is daarvan ook sprake geweest. Dat de zaak Vidar niet hetzelfde "niveau" zware criminaliteit haalt als dat in de zaken Passage, Marengo en Eris doet aan het vorenstaande niet af. Dergelijke zaken zijn een uitzondering in de Nederlandse strafrechtspraak en zeker niet de minimumstandaard voor hetgeen onder de noemer "zware criminaliteit" dient te worden verstaan. Een vergelijking met deze zaken is dan ook volstrekt misplaatst. Het gaat in de zaak Vidar nog steeds om aanmerkelijke handelshoeveelheden harddrugs, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat de internationale handel in harddrugs de samenleving ernstig kan ontwrichten omdat achter die handel doorgaans een wereld van (grootschalige) georganiseerde en ondermijnende criminaliteit schuilgaat, waarbij het gebruik van (excessief) geweld niet geschuwd wordt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan deze randvoorwaarde is voldaan.
Zeer succesvolle afscherming van criminele activiteiten waardoor deze met traditionele opsporingsmiddelen onvoldoende kunnen worden aangepakt
De rechtbank is van oordeel dat deze voorwaarde valt te vereenzelvigen met het in artikel 126w, tweede lid, Sv vervatte subsidiariteitsbeginsel.
71Aan deze subsidiariteitseis is reeds voldaan, zoals hierboven is toegelicht.
Hoge uitzonderingsgevallen
Dat de inzet van een criminele burgerinfiltrant slechts in hoge uitzonderingsgevallen plaats mag vinden blijkt reeds uit de wettelijke voorwaarden voor die inzet. Hieruit kan worden afgeleid dat met de inzet zeer terughoudend moet worden omgegaan.
72Aan deze voorwaarde is reeds voldaan, zoals hierboven is toegelicht.
Strikte waarborgen
Dat de inzet van een criminele burgerinfiltrant moet plaatsvinden onder strikte voorwaarden blijkt reeds uit de wettelijke voorwaarden waaronder de inzet plaats mag vinden, maar ook uit de wijze waarop de infiltratie zal moeten worden uitgevoerd. De uitvoering zal geen afbreuk mogen doen aan de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing.
73In de Aanwijzing is ten behoeve daarvan opgenomen dat bij de inzet van een criminele burgerinfiltrant steeds bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de betrouwbaarheid en de stuurbaarheid van de in te zetten burger. De burgerinfiltrant zal dan ook altijd begeleid moeten worden door een opgeleide begeleider van de afdeling Afgeschermde Operaties van de Landelijke Eenheid.
74
De rechtbank leidt uit het procesdossier af dat de opsporingsinstanties voortdurend toezicht hebben gehouden op A-4110’s handelen als criminele burgerinfiltrant. De geplande inzetten van A-4110 zijn vooraf gegaan door een
briefingvan het begeleidingsteam van A-4110. Dit begeleidingsteam bestond uit daartoe opgeleide WOD-begeleiders.
75Tijdens de briefing werden de opdracht en het doel van de inzet besproken. Na afloop van de inzet vond een
debriefingplaats. Van de (de)briefings en inzetten zijn processen-verbaal opgemaakt. Ook is A-4110 over de inzetten gehoord. Van deze verhoren zijn eveneens processen-verbaal opgemaakt. A-4110 heeft naast de geplande inzetten contactmomenten met verdachten gehad zonder dat hiervoor opdracht is gegeven. A-4110 woonde gedurende het onderzoek Vidar in de nabije omgeving van enkele verdachten en maakte deel uit van hun sociale netwerk. Van deze spontane contacten heeft A-4110 het begeleidingsteam op de hoogte gesteld. Ook deze contacten zijn vastgelegd in processen-verbaal. De inzetten van A-4110 zijn, voor zover operationeel mogelijk, opgenomen met opnameapparatuur.
76In de loop van het traject werd bovendien opnameapparatuur geplaatst in de woning van A-4110 en in diens voertuig (waarin zich ook een camera bevond). De vele opgenomen gesprekken zijn woordelijk uitgewerkt en aan het dossier toegevoegd. Van de inzet is dus ruimschoots verslag opgemaakt.
De rechtbank merkt verder op dat uit het procesdossier niet gebleken is dat tijdens het onderzoek Vidar de integriteit van de opsporing op enig moment in het geding is gekomen. Zo is niet gebleken dat het openbaar ministerie de regie over en de controle op het handelen van A-4110 kwijt is geraakt. Ook is niet gebleken dat A-4110 op eigen houtje strafbare feiten is gaan plegen en via een dubbelspel misbruik heeft gemaakt van diens positie als criminele burgerinfiltrant. Uit de stukken komt het beeld naar voren dat A-4110 stuurbaar en betrouwbaar was.
In het licht van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de inzet van de criminele burgerinfiltrant heeft plaatsgevonden onder strikte waarborgen. Er is sprake geweest van een transparante procedure, waarbij het openbaar ministerie meer dan voldoende toezicht heeft gehouden op het verloop van het traject en heeft gezorgd voor een adequate verslaglegging op basis waarvan de inzet door de rechtbank kan worden gecontroleerd.
Voldaan moet zijn aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit
De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn reeds uitgewerkt in respectievelijk het eerste en tweede lid van artikel 126w Sv. Aan die eisen is reeds voldaan.
De inzet moet kortdurend zijn en er wordt geen gebruik gemaakt van groei-infiltranten
In de Aanwijzing wordt bij de zin "De inzet moet kortdurend zijn en er wordt geen gebruik gemaakt van groei-infiltranten" in een voetnoot
explicietverwezen naar een uitlating van Minister Opstelten hieromtrent ("Zie pag. 20, Kamerstukken II 2013/2014, 29 279, nr. 195"). De rechtbank leidt hieruit af dat het College daarmee tot uitdrukking brengt dat aan voornoemde voorwaarde de volgende uitleg gegeven dient te worden:
Minister Opstelten: (…) Het tweede punt betreft het korte traject. Het gaat er daarbij niet alleen om dat het een kort traject in tijd is. Het gaat primair om het doel van de inzet. Het moet een direct te bereiken doel zijn, zonder te veel tussenstappen. Dat wordt er ook mee aangegeven. De inzet leidt direct tot het verzamelen van het benodigde bewijs, bijvoorbeeld over een drugsdeal. Het gaat om een eenmalige inzet. Dat is hierbij het punt. Dit staat tegenover de niet toegestane langere trajecten, waarin meerdere stadia worden doorlopen om het doel te bereiken. Ik noem als voorbeeld: eerst een kleine drugsdeal organiseren, dan een iets grotere en daarna de grote klapper waarmee de hoofddader in beeld komt. Dat kan dus niet. Dan heb je een groeitraject.
77
De rechtbank constateert hier dat de Minister een striktere definitie hanteert van "groei-infiltrant" dan de Enquêtecommissie (de commissie-Van Traa, hierna: Van Traa) in haar verslag van 22 november 1994 destijds heeft gedaan. De Enquêtecommissie definieerde een groei-infiltrant namelijk als een burgerinfiltrant die een belangrijke positie gegeven wordt ten opzichte van de organisatie waarin hij gaat infiltreren, opdat het mogelijk wordt dat hij vertrouwen wint bij de top van de criminele organisatie. Om de infiltrant te laten "groeien", moeten soms partijen drugs worden doorgelaten.
78
De rechtbank is in het licht van het vorenstaande van oordeel dat door het openbaar ministerie niet is voldaan aan de genoemde randvoorwaarde. In het onderzoek Vidar is geen sprake geweest van een kortstondig traject en een eenmalige inzet. Ook was het hoofddoel - vaststellen of uitsluiten van betrokkenheid van (leden van) de Hells Angels bij de internationale handel in harddrugs - niet direct te bereiken. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van het geheel kan bovendien worden afgeleid dat het openbaar ministerie met de inzet zicht wilde krijgen op de opbouw en structuur van de organisatie en de personen die "boven" [medeverdachte 2] stonden, en/of de betrokkenheid van andere leden van de Hells Angels. Daartoe zijn meerdere stadia doorlopen om A-4110 de organisatie binnen te laten dringen en daarin te laten groeien als compagnon van [medeverdachte 1] (traject-Finland/Australië en traject-Finland/Denemarken). De rechtbank is dan ook van oordeel dat het openbaar ministerie zich niet aan zijn eigen regelgeving heeft gehouden. Dit levert een vormverzuim op ex artikel 359a Sv.
De rechtbank is van oordeel dat geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden aan dit vormverzuim. Zij overweegt hierover het volgende.
Om te beginnen valt de interpretatie die de Minister (en daarmee het openbaar ministerie) geeft aan het begrip groei-infiltrant niet geheel te rijmen met de aanleiding voor en het doel van het opheffen van het verbod,
79namelijk het doordringen tot criminele groepen zodat informatie kan worden verkregen vanuit de kern van de criminele groepering zelf: over de hoofdrolspelers, hun criminele activiteiten en over hun geldstromen, opdat deze hoofdrolspelers en criminele groeperingen aangepakt kunnen worden.
80Inherent aan infiltratie is dat sprake zal zijn van beïnvloeding van de groepering. Om geloofwaardig te zijn dient de infiltrant vaak een actieve rol te spelen in de groep. Hij dient betrokken te raken bij de groep van personen of de criminele organisatie om er vervolgens deel van uit te gaan maken, zodat hij informatie en bewijsmateriaal kan vergaren die nodig is in het belang van het onderzoek.
81Daartoe zal hij in meer of mindere mate in de groepering moeten groeien.
82
Deze ongerijmdheid relativeert de hardheid van de door het openbaar ministerie gekozen lage drempel voor het begrip "groei-infiltrant" enigszins. De rechtbank merkt in dit verband op dat de veel hogere drempel van Van Traa's definitie van de groei-infiltrant bij lange na niet is gehaald.
Van groot belang is verder dat verdachten door het geconstateerde vormverzuim niet daadwerkelijk in hun verdediging zijn geschaad.
83Achterliggend belang van het "verbod" op criminele groei-infiltranten is namelijk dat geen afbreuk wordt gedaan aan de integriteit en de beheersbaarheid van de opsporing. Daarvan is, zoals uit het voorgaande mag blijken, geen sprake geweest. Anders dan bij de IRT-affaire is de opsporing niet "ontspoord" en evenmin zijn er onder verantwoordelijkheid van een officier van justitie (grote) hoeveelheden drugs op de markt terecht gekomen, zoals ten tijde van de IRT-affaire. Ten slotte kan niet worden gezegd dat door de wijze waarop en de mate waarin A-4110 is ingezet in strijd is gehandeld met het proportionaliteitsbeginsel.
Toestemming van de Minister
De ratio van deze toestemming is niet anders dan de ratio van het vereiste dat het College de Minister op de hoogte dient te stellen van voornemens tot het inzetten van burgerinfiltranten. Daar komt echter bij dat de Minister door het expliciet verlenen van toestemming voor die inzet een zwaardere politieke ministeriële verantwoordelijkheid lijkt te dragen.
84De facto is dit echter niet het geval.
85Indien de Minister van de inzet op de hoogte wordt gesteld draagt hij immers reeds een zwaardere politieke ministeriële verantwoordelijkheid. Hij kan in dat geval worden aangesproken op het nietuitoefenen van zijn aanwijzingsbevoegdheden. De randvoorwaarde dat de Minister expliciet toestemming moet verlenen voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant lijkt dan ook vooral symbolisch te zijn.
Ook ten aanzien van de beslissing van de Minister geldt dat de rechtbank niet gehouden is de zorgvuldigheid daarvan te onderzoeken. Voldoende is dat de rechtbank nagaat of de Minister de toestemming heeft gegeven.
De rechtbank leidt uit de stukken af dat Minister Grapperhaus - zij het via een in beknoptheid uitblinkende brief - op 21 maart 2019 toestemming heeft verleend voor de inzet van criminele burgerinfiltrant in het onderzoek Vidar.
8687De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de gegeven toestemming te twijfelen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan deze randvoorwaarde is voldaan.
Schending van het Tallon-criterium ( [medeverdachte 1] /A-4110)?
De rechtbank is van oordeel dat uit het procesdossier een objectieve verdenking kan worden gedestilleerd dat [medeverdachte 1] zich voor het eerste contact met A-4110 in januari 2019 reeds bezighield met criminele activiteiten op het gebied van de Opiumwet en dat [medeverdachte 1] de predispositie had om soortgelijke strafbare feiten te plegen.
8889Dit blijkt zowel uit de verklaringen van A-4110 als uit de vele door [medeverdachte 1] gedane uitlatingen tijdens opgenomen gesprekken met A-4110. Verder zijn de hierna uit de bewijsmiddelen voortvloeiende feiten en omstandigheden indicatief voor voornoemde vaststelling:
- [ [medeverdachte 1] bedient zich in de communicatie met A-4110 en anderen, daar waar het gaat overde handel in verdovende middelen, van versluierend taalgebruik, kennelijk met de bedoeling om over dit onderwerp te spreken zonder dat dit concreet uit de communicatie blijkt. Voor de deelnemers aan de communicatie is het immers duidelijk waarover wordt gesproken, maar op basis van de letterlijke tekst van de gesprekken is dat voor een buitenstaander niet per definitie het geval. Het is een feit van algemene bekendheid dat betrokkenen bij de handel in verdovende middelen zich niet zelden bedienen van dergelijk versluierend taalgebruik om identificatie en crimineel handelen te verbergen, om uit het zich van politie en justitie te blijven, de opsporing te bemoeilijken en om eventueel
"meeluisterende" opsporingsinstanties zand in de ogen te strooien.
90919293949596
- [ [medeverdachte 1] is in het bezit van een cryptotelefoon en maakt gebruik van de app EncroChat.
Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke telefoons - waarmee versleutelde berichten kunnen worden verstuurd - veelvuldig worden gebruikt in het criminele milieu.
9798
  • [medeverdachte 1] heeft kennis van de handel in verdovende middelen - in het bijzonder het transport van drugs naar het buitenland - en de daarmee gepaard gaande risico's;
  • [medeverdachte 1] heeft via EncroChat, maar ook in persoon, contact met meerdere personen die verdovende middelen naar het buitenland willen transporteren;
  • [medeverdachte 1] is in staat om met behulp van zijn netwerk in een relatief korte termijn een drugstransport naar het buitenland voor te bereiden (Finland/Australië/Denemarken) en te organiseren (Finland);
  • [medeverdachte 1] is degene die A-4110 in januari 2019 benadert om harddrugs aan te pakken in Finland;
  • [medeverdachte 1] heeft in de periode van januari 2019 tot en met 2 maart 2020 op geen enkel moment aangegeven zich te willen distantiëren van de handel in verdovende middelen, terwijl de bewijsmiddelen er blijk van geven dat [medeverdachte 1] snel en veel geld wil verdienen door op korte termijn (grote) partijen harddrugs naar het buitenland te transporteren. Ook blijft
[medeverdachte 1] contact met A-4110 houden, heeft hij het in bijna alle gespreken met A-4110 over zijn kennelijk succesvolle criminele carrière, de handel in harddrugs, en het verdienen van geld op illegale wijze en neemt hij in het gros van de gevallen het initiatief tot contact met A-4110.
De rechtbank acht het in het licht van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden niet aannemelijk geworden dat A-4110 [medeverdachte 1] heeft gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht. Ook zonder tussenkomst van A-4110 zou [medeverdachte 1] tot het plegen van deze feiten, dan wel soortgelijke feiten, zijn gekomen.
De rechtbank acht het daarnaast niet aannemelijk geworden dat A-4110 [medeverdachte 1] door middel van bedreiging/intimidatie/dwang/(ontoelaatbare) drang/misbruik van omstandigheden heeft bewogen tot het plegen van de strafbare feiten. Het procesdossier bevat onvoldoende (concrete en objectieve) aanknopingspunten voor (verificatie van) de juistheid van dit scenario.
Wel acht de rechtbank het op basis van de stukken aannemelijk dat [medeverdachte 1] zich al jaren bezighoudt met de internationale handel in harddrugs en daarbij samenwerkt met de Hells Angels, in het bijzonder met zijn jeugdvriend [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] heeft in de loop van de jaren een groot netwerk opgebouwd en is in staat om als tussenpersoon verkopers, verzenders, transporteurs, producenten en afnemers bij elkaar te brengen. [medeverdachte 1] houdt zich zelf voornamelijk bezig met de organisatie van drugstransporten (de feitelijke uitvoer daarvan).
Ten aanzien van verdachte constateert de rechtbank dat [medeverdachte 1] degene is geweest die verdachte heeft benaderd als potentiële leverancier van harddrugs voor een nog op te zetten drugslijn naar Australië. In dat kader heeft [medeverdachte 1] via EncroChat contact met verdachte gehouden. Aangezien het instigatieverbod ten aanzien van [medeverdachte 1] niet geschonden is, acht de rechtbank het niet aannemelijk geworden dat verdachte op indirecte wijze via
[medeverdachte 1] door A-4110 is gebracht tot het onder 1 ten laste gelegde feit. Het verweer van de raadslieden wordt verworpen.
Schending van het Tallon-criterium (A-2395/verdachte)?
De rechtbank is van oordeel dat uit het procesdossier een objectieve verdenking kan worden gedestilleerd dat verdachte zich voor diens contact met A-2395 over de Australiëlijn op 15 september 2019 reeds bezighield met criminele activiteiten op het gebied van de Opiumwet en dat ook verdachte de predispositie had om soortgelijke strafbare feiten te plegen. Dit blijkt zowel uit de verklaringen van A-4110 als uit de door [medeverdachte 1] gedane uitlatingen over "de Amsterdamse Turk" tijdens opgenomen gesprekken met A-4110. Hieruit komt naar voren dat verdachte - in de periode tussen juli 2019 en 15 september 2019 - bij [medeverdachte 1] interesse heeft getoond in de nog op te zetten
Australië-lijn en via deze lijn cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Australië wil sturen. Op 11 september
2019 vertelt verdachte bovendien in aanwezigheid van A-4110 dat hij belang heeft om grote partijen "te doen" naar Australië.
99
Pas op 15 september 2019 vindt via EncroChat een gesprek plaats tussen verdachte en de Australiër
A-2395. Daarbij is verdachte degene die via EncroChat een "vriendschapsverzoek" verstuurt aan A2395 en dus het initiatief neemt tot het contact. In het gesprek dat volgt laat verdachte opnieuw zien dat hij interesse heeft in de lijn en stelt hij vanuit zichzelf concrete vragen over de werkwijze van A2395.
De rechtbank acht het in het licht van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, alsmede de inhoud van het tussen A-2395 en verdachte op 15 september 2019 gevoerde gesprek, niet aannemelijk geworden dat verdachte door dit gesprek is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht. Blijkens de bewijsmiddelen had verdachte reeds voor het gesprek interesse om cocaïne naar Australië te transporteren. Het is bovendien hoogst onwaarschijnlijk dat een leek, die niets met drugs te maken heeft, zich door een chatgesprek met een persoon aan de andere kant van de wereld, die hij nog nooit in het echt heeft ontmoet, laat overhalen om 300 kilogram cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Australië te transporteren.
De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat niet is gebleken dat zich vormverzuimen hebben voorgedaan die nopen tot één van de in artikel 359a, eerste lid, genoemde rechtsgevolgen. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
E. Rechtmatigheid van het verkregen van bewijs

1.Standpunt van de verdediging

De raadslieden hebben zich op het standpunt gesteld dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld. De resultaten van het onderzoek die door deze verzuimen zijn verkregen mogen niet bijdragen aan het bewijs van de aan verdachte ten laste gelegde feiten. De raadslieden hebben daartoe het volgende aangevoerd dat de doorzoeking in de woning van verdachte op 19 mei 2019 is onrechtmatig geweest omdat er geen verdenking tegen verdachte bestond, althans geen verdenking dat hij verdovende middelen of vuurwapens in zijn woning aanwezig c.q. voorhanden zou hebben. Dit levert een vormverzuim op.

2.Standpunt van de officieren van justitie

De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat bij het voorbereidend onderzoek zich geen vormverzuimen hebben voorgedaan die moeten leiden tot één van de in artikel 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen.

3.Oordeel van de rechtbank

Ingevolge artikel 27, eerste lid, Sv dient vóórdat de vervolging is aangevangen als verdachte aangemerkt te worden degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. Dat vermoeden betreft zowel de omstandigheid dat een strafbaar feit wordt of is begaan, als de betrokkenheid van een persoon bij dat feit. Daarom kan, ook als (nog) niet vaststaat dat een strafbaar feit plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, sprake zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit.
100
Uit een verdachte betreffend proces-verbaal van verdenking komt naar voren dat de tegen verdachte op 9 september 2019 ontstane verdenking - het (medeplegen) van (voorbereidingshandelingen voor) de opzettelijke uitvoer van harddrugs - in de kern is gebaseerd op de uitlatingen van [medeverdachte 1] gedaan over "De Amsterdamse Turk". Deze uitlatingen zijn opgenomen door opnameapparatuur. De uitlatingen zijn als bewijsmiddel gebezigd. Uit die uitlatingen, in onderling verband en samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen die in het proces-verbaal van verdenking zijn gerelateerd, heeft men in redelijkheid kunnen afleiden dat verdachte De Amsterdamse Turk is en dat daarmee ten aanzien van verdachte een redelijk vermoeden van schuld bestaat aan het plegen van voorbereidingshandelingen voor een cocaïnetransport naar Australië.
101
Blijkens het proces-verbaal aanvraag doorzoeking ter in beslagneming is naar aanleiding van voornoemde verdenking, alsmede de op 14 september 2019 en 16 september 2019 afgelegde verklaringen van A-4110,
102103een aanvraag ingediend tot doorzoeking van de woning van verdachte. Deze doorzoeking is gericht op inbeslagneming van voorwerpen die betrekking kunnen hebben op de feiten waar verdachte van wordt verdachte. In de aanvraag worden de volgende voorwerpen genoemd: verdovende middelen, geld, gegevensdragers, cryptotelefoons en reisbewegingen.
104De rechter-commissaris heeft op 15 mei 2020 de door de officier van justitie gedane vordering tot doorzoeking ter inbeslagneming in de woning van verdachte, toegewezen.
105
De rechtbank leidt uit het vorenstaande af tegen verdachte een verdenking heeft bestaan van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv, op basis waarvan de officieren van justitie/de politie in redelijkheid hebben kunnen menen dat de genoemde voorwerpen in de woning van verdachte aanwezig zouden kunnen zijn. Dat tijdens de doorzoeking - kennelijk per toeval voorwerpen worden aangetroffen die losstaan van de verdenking op basis waarvan de doorzoeking wordt verricht (het vuurwapen en de munitie), maakt niet dat de doorzoeking onrechtmatig is geweest.
106Het verweer van de raadslieden wordt dan ook verworpen.
F. Bewijs

1.Vaststelling van de feiten

De rechtbank stelt op grond van de hierna te noemen wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, het volgende vast.
107Daarbij is ieder bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
1.1.
Australië/Finland 2019 (zaaksdossier 7, 8, 12, 14, 16, 17)
De bewijsmiddelen voor feit 1 zullen later in de eventueel op te maken aanvulling op dit vonnis worden opgenomen.
1.2.
Zaaksdossier 23
[verdachte] staat sinds 31 maart 2008 ingeschreven op het adres [straatnaam] te [woonplaats] .
108Op 19 mei 2020, omstreeks 7.08 uur, wordt binnengetreden in de woning op voornoemd adres.
109[verdachte] wordt in de woning aangehouden.
110De aanhouding vindt plaats omstreeks 7.10 uur.
111Omstreeks 7.15 uur vindt een doorzoeking plaats in de woning.
112Daarbij vindt onder meer een doorzoeking plaats in de slaapkamer op de tweede verdieping van de woning. In de slaapkamer bevindt zich een tweepersoonsbed en een kastenwand. Deze kastenwand is verdeeld in een gedeelte voor mannenkleding en een gedeelte voor vrouwenkleding. In het gedeelte voor mannenkleding bevindt zich een vuurwapen van het merk Glock. In dit vuurwapen zit een patroonhouder. Onder de plank waar het vuurwapen ligt, bevindt zich nog een plank. Op deze plant wordt een tweede patroonhouder aangetroffen. Deze patroonhouder is met patronen.
113
Het in de slaapkamer aangetroffen vuurwapen wordt in beslag genomen onder goednummer
PL0100-2020129383-1269592. Dit vuurwapen wordt voorzien van kenmerk SIN85.05.01.001.
114Het vuurwapen is onderzocht.
115Het betreft een pistool van het merk Glock, type 26, kaliber 9 x 19 millimeter.
116Met het wapen zijn testschoten gelost. Het wapen functioneert hierbij naar behoren. Het wapen is een semiautomatisch pistool geschikt om projectielen door een loop af te schieten. De werking van het voorwerp berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing of een andere scheikundige reactie. Het pistool is een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 jo. artikel 2, eerste lid, categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie. Het vuurwapen valt niet onder categorie II onder 2, 3 of 6 van de Wet wapens en munitie.
117
De twee in de slaapkamer aangetroffen patroonhouders worden in beslag genomen onder goednummer PL0100-2020129383-1269596. De patroonhouders worden respectievelijk voorzien van kenmerk SING85.05.01.002 en SING85.05.01.003.
118De patroonhouders worden daarnaast voorzien van SIN AALG8633NL.
119Deze patroonhouders passen bij voornoemd vuurwapen.
120
In het patroonmagazijn voorzien van kenmerk SING85.05.01.002 bevinden zich negen patronen. Deze patronen worden gewaarmerkt met SIN AANO2342NL.
121De patronen zijn onderzocht.
122Het gaat om negen centraalvuur kogelpatronen van het merk Sellier & Bellot in het kaliber 9 millimeter Luger, type Full Metal Jacket. Deze kogelpatronen zijn geschikt om een projectiel door middel van een vuurwapen - onder andere het hierboven beschreven pistool - af te schieten. De
kogelpatronen zijn munitie in de zin van artikel 1 onder 4 jo. artikel 2, tweede lid, categorie III, van de Wet wapens en munitie.
123
In het patroonmagazijn voorzien van kenmerk SING85.05.01.003 bevinden zich 10 patronen. Deze patronen worden gewaarmerkt met SIN AANO2343NL.
124De patronen zijn onderzocht.
125Het gaat om 10 centraalvuur kogelpatronen van het merk Geco in het kaliber 9 x 19 millimeter, type Full Metal Jacket. Deze kogelpatronen zijn geschikt om een projectiel door middel van een vuurwapen onder andere het hierboven beschreven pistool - af te schieten. De kogelpatronen zijn munitie in de zin van artikel 1 onder 4 jo. artikel 2, tweede lid, categorie III, van de Wet wapens en munitie.
126
Op 19 mei 2020 is [verdachte] door de politie verhoord.
127[verdachte] verklaart dat hij staat ingeschreven op het adres [straatnaam] te [woonplaats] . Hij woont daar met zijn vriendin en twee kinderen.
128Aan [verdachte] wordt voorgehouden dat tijdens de doorzoeking in de woning op voornoemd adres een wapen is aangetroffen. [verdachte] verklaart dat het wapen niet doorgeladen is.
129

2.Standpunt van de officieren van justitie

De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de feiten 1 en 2 bewezen kunnen worden.

3.Standpunt van de verdediging

3.1.
Feit 1
De raadslieden hebben bepleit dat verdachte vrijgesproken dient te worden van feit 1. De raadslieden hebben daartoe het volgende aangevoerd:
a. Op basis van de bewijsmiddelen kan niet worden vastgesteld dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de Encro-username [naam 2] .
Op basis van de bewijsmiddelen kan niet worden vastgesteld dat verdachte de hem ten laste gelegde gedragingen heeft verricht.
De gedragingen van verdachte kunnen niet aangemerkt worden als voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet.
Verdachtes bijdrage aan het feit is niet van zodanig gewicht geweest dat sprake is geweest van medeplegen.
Op basis van de bewijsmiddelen is niet vast komen te staan dat het transport betrekking heeft gehad op harddrugs.

4.Oordeel van de rechtbank

4.1.
Feit 1
De rechtbank acht op basis van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, feit 1 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. De rechtbank is van oordeel dat het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Met betrekking tot de hiervoor onder a, b, c, d en e weergegeven standpunten van de raadslieden overweegt de rechtbank het volgende:
a. De rechtbank leidt uit die bewijsmiddelen af dat de gebruiker van de Encro-username [naam 2] de "Turk" of "Amsterdamse Turk" betreft waarover [medeverdachte 1] meermalen heeft verklaard.
Deze persoon betreft verdachte, zijnde de persoon die [medeverdachte 1] en A-4110 op 11 september 2019 in Amsterdam ontmoet hebben.
Het verweer vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen en de aan die bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden. De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat [medeverdachte 1] en verdachte voornemens waren om 300 kilogram cocaïne buiten het grondgebied van Nederland te brengen. In de periode van 24 maart 2019 tot en met 2 maart 2020 hebben zij aan dit voornemen uiting gegeven door de in de bewezenverklaring genoemde handelingen te verrichten.
Blijkens de wetsgeschiedenis richt de strafbaarstelling van voorbereidingshandeling als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet zich primair op de bestrijding van de internationale handel in drugs met onaanvaardbaar risico en op degenen die daarin betrokken zijn. Deze bepaling beoogt het mogelijk te maken in een vroeg stadium van de organisatie van die handel in te grijpen.
130Zij is niet gericht op het scheppen van ruimere strafrechtelijke mogelijkheden tot optreden tegen verslaafden,
131maar juist op de aanpak van diegenen die bij de internationale handel in harddrugs op de achtergrond blijven.
132
De rechtbank is in het licht van het vorenstaande van oordeel dat de bewezenverklaarde handelingen onder de noemer "voorbereidingshandelingen" als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet, kunnen worden geschaard. Verdachte is de potentiële leverancier van 300 kilogram cocaïne uit Zuid-Amerika en kan daarmee worden aangemerkt als één van de "grote jongens" achter de harddrughandel die de wetgever met deze bepaling heeft willen bestraffen.
De rechtbank concludeert dan ook dat [medeverdachte 1] en verdachte, door meerdere handelingen als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet, te verrichten, aldus beoogd hebben om een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, van de Opiumwet voor te bereiden, te weten de voorbereiding van een drugstransport naar Australië.
Bij het verrichten van voornoemde voorbereidingshandelingen is tussen [medeverdachte 1] en verdachte sprake geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De bijdrage van verdachte aan deze voorbereidingshandelingen is daarbij, gelet op de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van verdachte en het belang van die rol, van zodanig gewicht geweest dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Verdachte heeft via de op zijn cryptotelefoon geïnstalleerde app EncroChat, meerdere malen contact met
[medeverdachte 1] gehad over de op te zetten drugslijn, alsmede over de aanbetaling van het transport gesproken. [medeverdachte 1] heeft verdachte daarnaast geïntroduceerd aan A-2395 (de Australiër) met wie verdachte eveneens via EncroChat heeft gecommuniceerd over de lijn. Daarnaast heeft tussen verdachte en [medeverdachte 1] een fysieke ontmoeting plaatsgevonden in Amsterdam waarbij wederom is gesproken over de Australië-lijn.
Het verweer vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen en de aan die bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden. Uit deze bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat het door verdachte beoogde levering betrekking had op cocaïne en niet op softdrugs.
4.2.
Feit 2
De rechtbank acht op basis van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, feit 2 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. De rechtbank leidt uit die bewijsmiddelen onder meer het volgende af.
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling wegens het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie allereerst is vereist dat verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig heeft gehad. Die bewustheid hoeft zich niet uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad.
Verder is voor de bewezenverklaring van dat voorhanden hebben nodig dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie heeft kunnen uitoefenen in de zin dat hij daarover heeft kunnen beschikken.
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat het wapen, de patroonhouders en de munitie zijn aangetroffen in het mannengedeelte van een kledingkast in de slaapkamer van de woning van verdachte. Verdachte bevond zich ten tijde van het aantreffen van deze voorwerpen in die woning. Verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat het pistool niet geladen was.
Gelet op de plaats waar het wapen, de patroonhouders en de munitie zijn aangetroffen, de plaats waar verdachte zich ten tijde van het aantreffen daarvan bevond, almede de omstandigheid dat bij verdachte sprake is van daderkennis, is de rechtbank van oordeel dat van verdachte voor het voorhanden hebben van deze voorwerpen een redelijke verklaring mag worden verlangd. Verdachte heeft deze redelijke verklaring niet gegeven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de voorwerpen voorhanden heeft gehad en dat hij over deze voorwerpen heeft kunnen beschikken. De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde.
G. Bewezenverklaring
De rechtbank acht de feiten 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
feit 1:
(zaaksdossier 8) hij in de periode van 24 maart 2019 tot en met 2 maart 2020 te Leeuwarden en te Amsterdam en/of elders in Nederland, en in Thailand, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet, te weten
het verkopen en afleveren en verstrekken en vervoeren van 300 kilogram cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, bestemd voor Australië,
voor te bereiden, waarbij verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader
  • zich en een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht teverschaffen en
  • voorwerpen voorhanden hebben gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededader wistendat die bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededader
  • een ontmoeting/gesprek/overleg gehad te Amsterdam en
  • meermalen encrypted berichten verstuurd per cryptotelefoon met één partij over de invoer vanharddrugs naar Australië en over de aanbetaling daarvoor en
  • cryptotelefoons om te communiceren over de uitvoer van harddrugs naar Australië voorhandengehad;
feit 2
(zaaksdossier 23) hij op 19 mei 2020 te Amsterdam voorhanden heeft gehad - een wapen van categorie III, onder 1, van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen van het merk Glock, model 26, kaliber 9 x 19 millimeter, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, en
- munitie van categorie III van de Wet Wapens en munitie, te weten, een patroonmagazijn gevuldmet negen kogelpatronen in het kaliber 9 millimeter Luger en een patroonmagazijn gevuld met 10 kogelpatronen in het kaliber 9 x 19 millimeter.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
H. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorte bereiden, door zich en een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en door voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (en het feit begaanmet betrekking tot een vuurwapen van categorie III).
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
I. Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
J. Strafmotivering

1.Vordering van de officieren van justitie

De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte ter zake van de feiten 1 en 2 wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, met aftrek van de tijd die door verdachte in voorarrest is doorgebracht.

2.Standpunt van de verdediging

De raadslieden hebben bepleit dat aan verdachte, bij een bewezenverklaring van de feiten, een gevangenisstraf wordt opgelegd waarvan de duur gelijk is aan de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, mede gelet op het tijdsverloop van de zaak.

3.Oordeel van de rechtbank

Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en het reclasseringsrapport d.d. 20 januari 2022 van Reclassering Nederland, het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 28 december 2021, alsmede de vordering van de officieren van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het voorbereiden van een drugstransport van 300 kilogram cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Australië.
Het is een feit van algemene bekendheid dat achter de internationale handel in harddrugs doorgaans een wereld van (grootschalige) georganiseerde en ondermijnende criminaliteit schuilgaat, waarbij het gebruik van (excessief) geweld niet geschuwd wordt. Dergelijke handel maakt het mogelijk dat harddrugs op grote schaal kunnen worden gebruikt. Het gebruik van deze middelen kan leiden tot acute gezondheidsincidenten, maar ook tot gezondheidsschade op de langere termijn. Regelmatig drugsgebruik en verslaving brengt bovendien negatieve gevolgen met zich mee voor de sociale omgeving van de gebruiker en de maatschappij.
Verdachte heeft geen rekening gehouden met de mogelijke gevolgen van zijn handelen en heeft zich kennelijk enkel laten leiden door het vooruitzicht op snel financieel gewin.
Verdachte heeft daarnaast in zijn woning een pistool met bijbehorende munitie voorhanden gehad. Het voorhanden hebben van dergelijke goederen brengt een volstrekt onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich. Het ongecontroleerde bezit van een dergelijk wapen creëert daarnaast het gevaar van gebruik ervan.
De combinatie van verboden wapenbezit en de voorbereiding van een drugstransport van 300 kilogram cocaïne vormt een aanwijzing dat verdachte zich heeft begeven in de wereld van de zware (georganiseerde) criminaliteit.
De rechtbank constateert dat verdachte tweemaal eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten, namelijk in 2004 voor een wapendelict en in 1993 voor een drugsdelict. De rechtbank zal deze veroordelingen niet in het nadeel van verdachte meewegen gelet op het lange tijdsverloop sindsdien.
De rechtbank is van oordeel dat onder de hiervoor genoemde omstandigheden enkel volstaan kan worden met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank zal daartoe ook overgaan. De rechtbank ziet in hetgeen over de persoon van verdachte naar voren is gekomen, alsmede het tijdsverloop van de zaak, geen aanleiding om tot oplegging van een andere sanctiemodaliteit te komen.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, passend is en oplegging daarvan geboden. De rechtbank is van oordeel dat deze straf voldoende recht doet aan de ernst van de feiten.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.
K. Beslag

1.Inbeslaggenomen voorwerpen

De rechtbank dient ingevolge artikel 353, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering een beslissing te nemen over de met toepassing van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven.
133Dit betreft de volgende voorwerpen:
  • een kogelwerend vest (nummer 598504);
  • een iPhone (nummer 598466);
  • een zwarte telefoon (nummer 598469);
  • een iPhone (nummer 598481);
  • een iPad met serienummer F4GJKABZF194 (nummer 598507);
  • een harde schijf van het merk Western Digital, type My Passport Ultra, inclusief aansluiting (nummer598023);
  • een cryptotelefoon van het merk BQ Aquarius, type X2 (598464);
  • een cryptotelefoon van het merk Apple, type iPhone (nummer 598465);
  • een cryptotelefoon van het merk Samsung, serienummer R58MB00BF7N (nummer 598468)
  • een cryptotelefoon van het merk Nokia (nummer 598472);
  • een cryptotelefoon van het merk BQ Aquarius, type X2, serienummer YW111422 (nummer598480);
  • een zwarte cryptotelefoon (nummer 598469);
  • een zwarte Glock (nummer 598498);
  • een houder met patronen (nummer 598499);
  • een houder met patronen (nummer 598500);
  • een tasje van het merk Beats met wit poeder (598501);
  • twee zakjes verdovende middelen met Futurola wikkels (nummer 1274715);
  • een blokje hasj (vermoedelijk) (nummer 1274716).

2.Standpunt van de officieren van justitie

De officieren van justitie gevorderd dat de cryptotelefoons, het kogelwerend vest, het wapen en bijbehorende goederen, de hasj, het tasje met wit poeder en de zakjes met verdovende middelen, worden onttrokken aan het verkeer.

3.Standpunt van de verdediging

De raadslieden hebben verzocht om de voorwerpen die niet in de vordering van de officieren van justitie worden genoemd terug te geven aan verdachte.

4.Oordeel van de rechtbank

Onttrekking aan het verkeer
De rechtbank acht de volgende inbeslaggenomen voorwerpen, waarvan verdachte als de redelijkerwijs rechthebbende kan worden aangemerkt, vatbaar voor onttrekking aan het verkeer en zal daartoe ook overgaan:
  • een cryptotelefoon van het merk BQ Aquarius, type X2 (598464);
  • een cryptotelefoon van het merk Apple, type iPhone (nummer 598465);
  • een cryptotelefoon van het merk Samsung, serienummer R58MB00BF7N (nummer 598468);
  • een cryptotelefoon van het merk Nokia (nummer 598472);
  • een cryptotelefoon van het merk BQ Aquarius, type X2 serienummer YW111422 (nummer 598480); - een zwarte cryptotelefoon (nummer 598469).
Deze voorwerpen zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane feiten aangetroffen. Het betreft zes cryptotelefoons.
152Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke telefoons - waarmee versleutelde berichten kunnen worden verstuurd - veelvuldig worden gebruikt in het criminele milieu.
153154De rechtbank acht het ongecontroleerde bezit van deze telefoons door verdachte dan ook in strijd met het algemeen belang.
- een zwarte Glock (nummer 598498); - een houder met patronen (nummer 598499); - een houder met patronen (nummer 598500).
Met betrekking tot deze voorwerpen is feit 2 begaan. Deze voorwerpen zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
  • een kogelwerend vest (nummer 598504);
  • een tasje van het merk Beats met wit poeder (598501);
  • twee zakjes verdovende middelen met Futurola wikkels (nummer 1274715); - een blokje hasj (vermoedelijk) (nummer 1274716).
Deze voorwerpen zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane feiten aangetroffen. De rechtbank is van oordeel dat deze voorwerpen niet teruggeven kunnen worden aan verdachte omdat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Teruggave van het voorwerp aan verdachte
De rechtbank is van oordeel dat de volgende inbeslaggenomen voorwerpen moeten worden teruggegeven aan verdachte nu het belang van strafvordering zich daartegen niet verzet:
  • een iPhone (nummer 598466);
  • een zwarte telefoon (nummer 598469);
  • een iPhone (nummer 598481);
  • een iPad met serienummer F4GJKABZF194 (nummer 598507);
  • een harde schijf van het merk Western Digital, type My Passport Ultra, inclusief aansluiting (nummer 598023).

L. Voorlopige hechtenis

1.Standpunt van de officieren van justitie

De officieren van justitie hebben gevorderd dat het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte wordt opgeheven.

2.Standpunt van de verdediging

De raadslieden hebben de rechtbank verzocht om het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen.

3.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank zal op grond van artikel 69 van het Wetboek van Strafvordering het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen, aangezien zij de noodzaak voor het bevel thans niet meer ziet.
M. Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10a van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
N. Uitspraak
De rechtbank
Verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeerde volgende in beslag genomen voorwerpen:
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
  • een cryptotelefoon van het merk BQ Aquarius, type X2 (598464);
  • een cryptotelefoon van het merk Apple, type iPhone (nummer 598465);
  • een cryptotelefoon van het merk Samsung, serienummer R58MB00BF7N (nummer 598468);
  • een cryptotelefoon van het merk Nokia (nummer 598472);
  • een cryptotelefoon van het merk BQ Aquarius, type X2 serienummer YW111422 (nummer 598480);
  • een zwarte cryptotelefoon (nummer 598469);
  • een zwarte Glock (nummer 598498);
  • een houder met patronen (nummer 598499);
  • een houder met patronen (nummer 598500);
  • een kogelwerend vest (nummer 598504);
  • een tasje van het merk Beats met wit poeder (598501);
  • twee zakjes verdovende middelen met Futurola wikkels (nummer 1274715);
  • een blokje hasj (vermoedelijk) (nummer 1274716).
Gelast de teruggaveaan verdachte van het volgende in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp:
  • een iPhone (nummer 598466);
  • een zwarte telefoon (nummer 598469);
  • een iPhone (nummer 598481);
  • een iPad met serienummer F4GJKABZF194 (nummer 598507);
  • een harde schijf van het merk Western Digital, type My Passport Ultra, inclusief aansluiting (nummer 598023).
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Brinksma, voorzitter, mr. F. Sieders en mr. J.V. Nolta, rechters, bijgestaan door mr. W.D. de Boer en mr. C.G. Velvis, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 augustus 2022.
Inzake Opsporing(Parlementaire enquête opsporingsmethoden, IRT (1994-1996)), pagina 72, bijlage bij
Kamerstukken II1995/96, 24 072, nrs. 10-11.
Inzake Opsporing, o.c., pagina 238 en verder..
Inzake Opsporing, o.c., pagina 9.
Inzake Opsporing, o.c., pagina 464.
Kamerstukken II1998/99, 25 403 en 23 251, nr. 33.
Kamerstukken II1998/99, 25 403 en 23 251, nr. 33.
Handelingen II1998/99, nr. 30, pagina 2145 en 2146.
Handelingen II2013/14, nr. 66, pagina 10.
Kamerstukken II2013/2014, 29 279, nr. 192, pagina 1.
Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021/169, m.nt. N. Jörg, ro. 2.6.2.
Vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321,
NJ2013/308, m.nt. B.F. Keulen, ro. 2.4.1.
Voluit: Wet van 27 mei 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden).
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 47 (MvT).
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 121 (MvT).
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 71.
Kamerstukken II2013/2014, 29 279, nr. 192, pagina 1.
Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
C.A.J.M. Kortmann/P.P.T. Bovend’Eert e.a., Constitutioneel recht, Deventer: Wolters Kluwer 2021. pagina 276.
P.P.T. Bovend’Eert & H.R.B.M. Kummeling,
Het Nederlandse parlement, Deventer: Wolters Kluwer 2017, pagina 366.
P.P.T. Bovend’Eert & H.R.B.M. Kummeling, o.c., pagina 366.
M. Kruissink, A.M. van Hoorn en J.L.M. Boek,
Infiltratie in het recht en in de praktijk(reeks Onderzoek en beleid), Den Haag: WODC, pagina 38.
Zie in het bijzonder
Kamerstukken II2012/13, 29 911, 83;
Kamerstukken II2013/14, 29 279, nr. 173;
Kamerstukken II2013/14, 29 279, nr. 195.
M.J. Borgers, o.c., pagina 24.
Stcrt.2000, 25;
Stcrt.2001, 39;
Stcrt.2004, 227;
Stcrt.2004, 227;
Stcrt.2005, 252;
Stcrt.2006, 201;
Stcrt.2007, 48;
Stcrt.2007, 239;
Stcrt.2009, 18014;
Stcrt.2011, 3240;
Stcrt.2012, 10486;
Stcrt.2013, 22031.
Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
Vgl. HR 19 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8556,
NJ1991/119, m.nt. M. Scheltema, Th.W. van Veen, r.o. 5.1.
Vgl. HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4015,
NJ2012/63, m.nt. B.F. Keulen, ro. 2.6.
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AM2533,
NJ2004/376, m.nt. Y. Buruma. ro. 3.3.
Vgl. J.H. Crijns, "Beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging", in: C.P.M. Cleiren, Th.A. de Roos en M.A.H. van der Woude (red.),
Jurisprudentie strafrecht select, Den Haag; SDU Uitgevers 2008, pagina 63.
Vgl. J.H. Crijns, o.c., pagina 68.
G.J.M. Corstens,
Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, pagina 69.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 24 (MvT).
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 24 en 25 (MvT).
Concl. A-G Vellinga, ECLI:NL:PHR:2011:BT2099 ro. 10, bij, HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2099,
NJ2011/530.
HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2099,
NJ2011/530, ro. 2.5.
Concl. A-G Harteveld, ECLI:NL:PHR:2013:2696, ro. 4.6. bij, HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:913 37 Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
38.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 29 (MvT).
39. Vgl.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 74 (MvT).
40. HR 4 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9598,
NJ1994/294, ro. 5.5.
41. HR 5 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0315,
NJ1996/238, ro. 4.2.
42.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 11 (MvT).
43.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 30 (MvT).
44. Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
45.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 121 (MvT).
46.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 46 (MvT).
47.
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 68.
48. Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
49.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 47 (MvT).
50.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 46 en 47 (MvT).
51. Zie over [naam 1] : Rb. Noord-Nederland 22 mei 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1851 en Hof ArnhemLeeuwarden 2 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5416.
52.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 15 (MvT).
53. Artikel 140a Sv.
54. artikel 131 van de Wet op de rechterlijke organisatie jo. artikel 11, tweede lid, Reglement van Orde
College van procureurs-generaal,
Stcrt.1999, 106
55 Artikel 11, derde lid, Reglement van Orde College van procureurs-generaal,
Stcrt.1999, 106 56
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 28.
57.
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 28.
58. Vgl. HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6245,
NJ2000, 502.
59. Vgl.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 15 en 16 (MvT).
60. Vgl.
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 5.
61. Vgl. C.A.J.M. Kortmann/P.P.T. Bovend’Eert e.a., o.c., pagina 359.
62. Vgl.
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 5.
63. algemeen dossier nazending december 2021, JUS-018-02, pagina 10005.
64. algemeen dossier nazending december 2021, JUS-018-02, pagina 10005.
65. algemeen dossier nazending december 2021, JUS-018-02, pagina 10006.
66. algemeen dossier nazending oktober 2021, JUS-018-01, pagina 9580.
67. methodieken dossier, BOB-040-02, pagina 2472.
68. Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
69.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 3.
70. E.M. Moerman,
Inburgeren in de opsporing. Over de juridische positie van de burger in de opsporing van strafbare feiten(diss. Rotterdam), Rotterdam: E.M. Moerman 2016, pagina 139.
71. E.M. Moerman, o.c., pagina 139.
72. Vgl. E.M. Moerman, o.c., pagina 21.
73.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 3 (MvT).
74. Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
75. Voluit: opsporingsambtenaren van het team Werken onder Dekmantel, Afdeling Afgeschermde Operaties, van de Dienst Landelijke Operationele Samenwerking van de Nationale Politie Landelijke Eenheid.
76. algemeen dossier, AHW-211-01, pagina 10339 en verder.
77.
Kamerstukken II2013/14, 29 279, nr. 195, pagina 20.
78.
Kamerstukken II1995-1996, 24 072, nrs. 10-11, pagina 74.
79. O.S. Pluimer, "Criminele burgerinfiltratie anno 2017: heimelijke opsporing in de duisternis",
TPWS2017/3, onder 7.2.
80.
Kamerstukken II2012/13, 29 911, nr. 83, pagina 1, 2 en 3.
81.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 31 en 32 (MvT).
82. O.S. Pluimer, o.c., onder 7.2.
83. Vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321,
NJ2013/308, m.nt. B.F. Keulen, ro. 2.4.1.
84. Vgl.
Kamerstukken II2013/14, 29 279, nr. 195, pagina 17.
85. Vgl. E.M. Moerman, o.c., pagina 139.
86. algemeen dossier nazending december 2021, JUS-018-02, pagina 10006.
87. algemeen dossier nazending december 2021, JUS-018-03, pagina 10007.
88. Vgl. EHRM 15 oktober 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:1015JUD004049515 (Akbay e.a./Duitsland), ro. 114.
89. Vgl. EHRM 6 april 2004, ECLI:CE:ECHR:2004:0406DEC006753701 (Shannon/Verenigd Koninkrijk).
90. Gerechtshof Amsterdam 26 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:679.
91. Gerechtshof Amsterdam 14 februari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:478.
92. Rb. 's-Gravenhage 26 november 2001, ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6314.
93. Rb. Noord-Holland 11 maart 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:1979.
94. Rb. Amsterdam 20 december 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:9578.
95. Rb. Noord-Holland 12 april 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:3709.
96. Zie in dit verband I. Bambust, 'Hoe versluierend blijft versluierend taalgebruik in de (Nederlandse) rechtspraak?, in: C. Wermuth, E. Ruijsendaal en M. Thelen (red.),
Nederlandstalige terminologie in de praktijk : een selectie van artikelen uit symposia van NL-Term, Amsterdam: Amsterdam University Press 2021, pagina 179-180.
97. Rb. Zeeland-West-Brabant 6 april 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:1625.
98. Rb. Gelderland 16 maart 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:1359.
99. Rb. Gelderland 16 maart 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:1359.
100. HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1973, ro. 2.3.2.
101. algemeen dossier, AH-092-01, pagina 2908 en verder.
102. algemeen dossier, AHW-119-01, pagina 9842 en verder.
103. algemeen dossier, AHW-122-01, pagina 9583 en verder.
104. beslag dossier, IBN-001-04, pagina 121.
105. beslag dossier, IBN-001-04A, pagina 123.
106. Zie in dit verband ook HR 2 december 1935, ECLI:NL:HR:1935:146,
NJ1936, 250 m.nt. W.P.J. Pompe.
107. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt hierna steeds verwezen naar pagina's van in de wettelijke vorm op ambtseed/ambtsbelofte en door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakte processen-verbaal uit de dossiers van het onderzoek Vidar (nummer NNRAA18011) van de Nationale Politie, Eenheid Noord-Nederland, Dienst Regionale Recherche, Afdeling Generieke Opsporing.
108. algemeen dossier, ADM-029-01, pagina 1189 (geschrift, informatiestaat [verdachte] ).
109. beslag dossier, IBN-035-01-01, pagina 890.
110. beslag dossier, IBN-035-01-01, pagina 891.
111. algemeen dossier, V-011-01, pagina 16476.
112. beslag dossier, IBN-035-01, pagina 888.
113. algemeen dossier, FTO-044-04, pagina 12465.
114. beslag dossier, IBN-035-02-02A, pagina 901 (geschrift, kennisgeving van inbeslagneming).
115. algemeen dossier, FTO-044-02-01, pagina 12458 en verder.
116. algemeen dossier, FTO-044-02-01, pagina 12458.
117. algemeen dossier, FTO-044-02-01, pagina 12458.
118. beslag dossier, IBN-035-02-02B, pagina 903 (geschrift, kennisgeving van inbeslagneming).
119. algemeen dossier, FTO-062-21, pagina 12688.
120. algemeen dossier, FTO-044-02-01, pagina 12458.
121. algemeen dossier, FTO-044-03, pagina 12462.
122. algemeen dossier, FTO-044-02-01, pagina 12458 en verder.
123. algemeen dossier, FTO-044-02-01, pagina 12459.
124. algemeen dossier, FTO-044-03, pagina 12462.
125. algemeen dossier, FTO-044-02-01, pagina 12458 en verder.
126. algemeen dossier, FTO-044-02-01, pagina 12459.
127. algemeen dossier, V-011-06, pagina 16486 en verder.
128. algemeen dossier, V-011-06, pagina 16487.
129. algemeen dossier, V-011-06, pagina 16488.
130.
Kamerstukken II1982/83, 17 975, nrs. 1-3, pagina 4.
131.
Kamerstukken II1982/83, 17 975, nrs. 1-3, pagina 4.
132.
Kamerstukken II1982/83, 17 975, nrs. 1-3, pagina 5.
133. beslag dossier, AH-179-01, pagina 5.
134. beslag dossier, IBN-035-02-07, pagina 920.
135. beslag dossier, IBN-035-02-10, pagina 933.
136. beslag dossier, IBN-035-02-10, pagina 933.
137. beslag dossier, IBN-035-02-10, pagina 934.
138. beslag dossier, IBN-035-02-10, pagina 934.
139. beslagdossier IBN-034-01, pagina 866.
140. beslag dossier, IBN-035-02-10, pagina 933.
141. beslag dossier, IBN-035-02-10, pagina 933.
142. beslag dossier, IBN-035-02-10, pagina 933.
143. beslag dossier, IBN-035-02-10, pagina 933.
144. beslag dossier, IBN-035-02-10, pagina 934.
145. beslag dossier, IBN-035-02-10, pagina 933.
146. beslag dossier, IBN-035-02-02, pagina 898.
147. beslag dossier, IBN-035-02-02, pagina 898.
148. beslag dossier, IBN-035-02-02, pagina 898.
149. beslag dossier, IBN-035-02-04B, pagina 910.
150. beslag dossier, IBN-034-02-04B, pagina 884.
151. beslag dossier, IBN-034-02-04B, pagina 884.
152. beslag dossier nazending oktober 2021, pagina 1015.
153. Rb. Zeeland-West-Brabant 6 april 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:1625.
154. Rb. Gelderland 16 maart 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:1359.