ECLI:NL:RBNNE:2021:5109

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 december 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
LEE 20/3805 tot en met 20/3807, 21/1153 tot en met 21/1160
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen voldoeningen op aangifte BPM met betrekking tot meerdere voertuigen en geschil over hoorplicht en belastingvermindering

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen de voldoeningen op aangifte van de Belasting van Personenauto’s en Motorrijwielen (BPM) voor de tijdvakken april, mei en juni 2019, met betrekking tot elf voertuigen. De rechtbank heeft de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard, maar heeft de beroepen met betrekking tot twee voertuigen gegrond verklaard vanwege de toepassing van artikel 16a van de Wet BPM en het tussenliggende tarief bij een ander voertuig. Eiseres heeft onder andere aangevoerd dat zij recht heeft op een vermindering van 10% van de belasting voor voertuigen waarbij de optie ‘ex-rental’ niet is aangevinkt, en dat de hoorplicht is geschonden. De rechtbank oordeelt dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat verweerder voldoende mogelijkheden heeft geboden voor een hoorgesprek, maar dat eiseres onvoldoende heeft meegewerkt aan deze alternatieven. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de bewijslast voor belastingvermindering bij eiseres ligt en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de BPM te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft de eis van eiseres om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen afgewezen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen met zaaknummers 21/1153, 21/1155 en 21/1160 gegrond verklaard en de verschuldigde BPM voor deze voertuigen verlaagd. Tevens is verweerder veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 20/3805 tot en met 20/3807 en 21/1153 tot en met 21/1160
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 3 december 2021 in de zaken tussen
[eiseres], te [vestigingsplaats], eiseres
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Doetinchem, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder]).
Procesverloop
Eiseres is, per tijdvak afzonderlijk, in bezwaar gekomen tegen de op aangifte voldane belasting ingevolge de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) voor de tijdvakken april, mei en juni 2019.
Bij separate uitspraken op bezwaar van 1 december 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar per afzonderlijk tijdvak beroep ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepen als volgt geregistreerd:
Zaaknummer
Tijdvak
Kenteken
Merk en type
20/3805
Mei 2019
[kenteken 1]
Audi SQ5
20/3806
Juni 2019
[kenteken 2]
Audi Q7
20/3807
April 2019
[kenteken 3]
Volkswagen Caddy
21/1153
Mei 2019
[kenteken 4]
Audi A3
21/1154
Juni 2019
[kenteken 5]
Volkswagen Golf
21/1155
Juni 2019
[kenteken 6]
BMW E38 760
21/1156
Juni 2019
[kenteken 7]
Audi TT
21/1157
Juni 2019
[kenteken 8]
Jaguar XF
21/1158
April 2019
[kenteken 9]
Audi A3
21/1159
April 2019
[kenteken 10]
Mercedes-Benz B-klasse
21/1160
April 2019
[kenteken 11]
BMW X1
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2021 via een beeldverbinding. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [medewerker verweerder 1] en mr. [medewerker verweerder 2]. Ter zitting zijn alle beroepen gezamenlijk behandeld.
Overwegingen
Feiten
1.1. Eiseres heeft op 1 juni 2019 als vergunninghouder maandaangifte (als bedoeld in artikel 8 van de Wet BPM) gedaan voor het tijdvak april 2019 naar een te betalen bedrag van € 8.976. De voldoening van deze aangifte heeft op 4 juni 2019 plaatsgevonden. Eiseres heeft op 5 juni 2019 bezwaar gemaakt tegen de op aangifte voldane belasting.
1.2. Eiseres heeft op 29 juni 2019 als vergunninghouder maandaangifte gedaan voor het tijdvak mei 2019 naar een te betalen bedrag van € 6.559. De voldoening van deze aangifte heeft op 1 juli 2019 plaatsgevonden. Eiseres heeft op 4 juli 2019 bezwaar gemaakt tegen de op aangifte voldane belasting.
1.3. Eiseres heeft op 27 juli 2019 als vergunninghouder maandaangifte gedaan voor het tijdvak juni 2019 naar een te betalen bedrag van € 14.980. De voldoening van deze aangifte heeft op 6 augustus 2019 plaatsgevonden. Eiseres heeft op 5 augustus 2019 bezwaar gemaakt tegen de op aangifte voldane belasting.
1.4. Op 13 augustus 2020 heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 25 augustus 2020 in Doetinchem. Bij de brief heeft verweerder een lijst gevoegd van te bespreken bezwaarschriften van de gemachtigde van eiseres, waaronder ook de onderhavige zaken. In de brief is ook 24 augustus 2020 als datum van het hoorgesprek genoemd. Bij brieven van 18 augustus 2020 heeft verweerder de datum van 25 augustus 2020 nogmaals gecommuniceerd.
1.5. De gemachtigde van eiseres heeft per e-mail van 18 augustus 2020 op de onder 1.4. genoemde brieven gereageerd. In die e-mail is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

Wij hebben de planning gemaakt voor augustus en september 2020, dat ligt vast, de dagelijkse gang van zaken moet hier ook doorgaan, het kan niet zo zijn dat er vanaf geweken wordt voor uw welbevinden of uw goeddunken, de planning zit helemaal vol.
(…)
De door u voorgestelde data kunnen uiteraard geen opgang vinden, dat is logisch en een voortvloeisel van uw niet aflatende drang elke zaak afzonderlijk in rechte te voeren. Dat heeft er echt niks mee te maken dat belanghebbende teneinde zijn rechten te verzekeren structureel bezwaar moet instellen en dat massaal doet.
1.6. Verweerder heeft eiseres per brief van 10 september 2020 opnieuw uitgenodigd voort een hoorgesprek, op 28 september 2020. In die brief is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

Op 25 augustus 2020 bent u eerder uitgenodigd voor de in de bijlage genoemde bezwaren. U hebt van deze uitnodiging om u moverende redenen geen gebruik gemaakt.
Hierbij stel ik u op 28 september 2020, om 10.00 in gelegenheid om gehoord te worden. Bij het vaststellen van deze datum heb ik rekening gehouden met de mij bekende zittingsdagen MRB en BPM bij rechtbanken en hoven en de mij bekende hoorzittingen.
1.7. Op 17 september 2020 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder een e-mail gestuurd, waarin onder het kopje “
Hoorgesprekken”het volgende is opgenomen:

U plant hoorgesprekken voor oktober, november en december 2020. U plant zojuist ontvangen weer een hoorgesprek voor 28 september 2020.
De betrokkenen hebben vakanties gepland in de betreffende tijdvakken.
Verder is er door de Belgische overheid (Verhoeven, [medewerker gemachtigde 1], [medewerker gemachtigde 2] zijn allen onderdanen van lidstaat België) code oranje afgekondigd voor grote delen van Nederland, waaronder ook de provincie Gelderland.
Eerder schreef u ons dat u van uw meerderen uitsluitend en alleen hoorgesprekken mag organiseren in Doetinchem.
Bij [B.V. gemachtigde] worden de betrokkenen strikt gescheiden van elkaar met variabele werktijden en gescheiden werkplekken en worden geen afspraken gemaakt voor derden ontvangst.
Wij hebben u bericht over de onmogelijkheden van verplaatsing. Het coronavirus neemt momenteel grote vormen aan, meer dan 1.000 besmettingen per dag, mogelijk een verdubbeling binnen 14 dagen met catastrofale gevolgen.
Om die reden kunnen wij, tot definitieve opheffing van code oranje, niet bij u op kantoor verschijnen.
Teneinde u toch tegemoet te komen, willen wij 20-25 voertuigen per week afwikkelen met u, via digitale verzending, onder zeer strikte voorwaarden. Ik merk op dat nu u - geheel onterecht overigens - van mening bent dat de bewijslast bij ons ligt - de verwerking van 20-25 stuks een enorme klus is.
Wij willen u behulpzaam zijn onder de volgende, strikte voorwaarden;
1. u heft onmiddellijk de blokkade op van het e-mailadres van [B.V. gemachtigde], [medewerker gemachtigde 1]@gmail.comen bericht daarover per omgaande. U stelt geen nader voorwaarden of anderszins.
2. u stuurt elke week, uiterlijk op maandag 10.00 uur maximaal 20-25 voertuigen, volledig voorzien van kentekengegevens en alle op het geding betrekking hebbend stukken.
3. Zodra u meer dan 25 voertuigen per week verstuurd, wordt de werkwijze per direct opgeheven en opgeheven gehouden en worden alle meer dan 25 verzonden stuks onbehandeld gelaten en als niet verzonden beschouwd.
Wij sturen u de op- en aanmerkingen, zodat daadwerkelijk horen niet langer nodig is, u hoeft slechts de op- en aanmerkingen te verwerken in de uitspraak op bezwaar.
Wij merken op dat wanneer de gestelde voorwaarden ook maar enigszins geschonden worden, de loyaliteit met betrekking tot de behulpzaamheid in deze bijzondere tijden ook per direct en radicaal beëindigd wordt en overgegaan wordt op fysiek horen en inzagerecht ex. artikel 7:2 Awb.
Wij vernemen graag van u.
De hoorgesprekken van 21 september 2020 en 28 september 2020, zoals door u voorgesteld, komen sowieso te vervallen. De rest ook neem ik aan, tenminste tot er versoepeling van maatregelen wordt aangekondigd door de Belgische overheid.
Vanaf a.s. vrijdag geldt code rood voor diverse delen van Nederland, het is niet uitgesloten dat er een 2e volledige lockdown in het verschiet ligt.
1.8. Per brief met dagtekening 30 september 2020 heeft verweerder op de e-mail van de gemachtigde van eiseres gereageerd. Daarin is – voor zover van belang - het volgende opgenomen:
“[
B.V. gemachtigde 2] en [B.V. gemachtigde]. zijn Nederlandse ondernemingen. Via deze ondernemingen bent u gemachtigd. De adviezen van de Belgische overheid zijn adviezen en betreffen niet-noodzakelijke reizen. Zakelijke reizen — zeker indien korter dan 48 uur — vallen daar niet onder. Ik stel vast dat u persoonlijk de keuze maakt de adviezen ruimer te interpreteren dan noodzakelijk. Kennelijk veroorzaakt dat een probleem voor de bedrijfsvoering van[
B.V. gemachtigde 2] en [B.V. gemachtigde].
Vanaf medio maart heb ik voorstellen gedaan om te komen tot het houden van hoorgesprekken. Eerst — op uw verzoek — fysiek. Daarna telefonisch omdat u bij nader inzien niet naar Doetinchem wilde reizen. Toen weer fysiek omdat telefonisch horen u niet beviel. En nu wil u ook niet meer fysieke hoorgesprekken. Ik heb u een aantal keren voorgesteld de inzage via gescande dossiers te laten verlopen. Tot voor kort wees u dit categorisch af. Thans wilt u wel daarin meegaan maar — vanwege de hoeveelheid werk – slechts met een zeer gering aantal dossiers per week. Daarenboven stelt u nog andere voorwaarden.
Het feit dat u deelname aan (fysieke) hoorgesprekken met inzage vooraf afwijst, dat u inzage in gescand verzonden dossiers in de aantallen die ik voorstel én deelname aan een daaropvolgend (telefonisch of fysiek) hoorgesprek ook afwijst is een keuze die u maakt. Nu de reden daarvoor gelegen is in de met inzage en horen gemoeide inzet is ook dit een probleem voor de bedrijfsvoering van[
B.V. gemachtigde 2] en [B.V. gemachtigde]. Ik acht de door u aangevoerde redenen niet relevant.”
1.9. Per brief van 1 oktober 2020 heeft verweerder de gemachtigde van eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 oktober 2020.
1.10. De gemachtigde van eiseres heeft per e-mail op de brief van verweerder van 30 september 2020 gereageerd. Daarin is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
[B.V. gemachtigde] is de werkmaatschappij van [X Bvba],, een holding naar Belgisch recht, die de directie voert over [B.V. gemachtigde],. Ik ben slechts werknemer van [B.V. gemachtigde],, evenals [medewerker gemachtigde 1]. [X Bvba] is de directeur en maakt de dienst uit bij [B.V. gemachtigde], waarvan ik geen meerderheid aandeelhouder ben, voor uw informatie!
U gaat dus weer uit van de verkeerde feiten en omstandigheden, kenmerkend voor u, u draait en keert en probeert alles in uw voordeel of standpunt uit te leggen. U heeft uw evenknie inmiddels gevonden in de persoon van [medewerker verweerder1] en [medewerker verweerder 3].. Lekker samen huilen...
U mag zich niet verplaatsen naar Doetinchem, zegt uw premier, Mark Rutte, de basis is thuiswerken;
(…)
'U moet toch komen, want de bedrijven waarvoor U werkzaam bent, zijn Nederlandse bedrijven!!’ Het kan echt niet waar zijn wat u stelt!! Als u gelijk zou hebben, moeten de bedrijven [B.V. gemachtigde 2] en [B.V. gemachtigde] zich conformeren aan de regels van Mark Rutte en moeten wij thuiswerken!! Het is 2 keer uitgesloten dat ik naar Doetinchem kan en mag komen!
Ik stel inderdaad voorwaarden, omdat u met de vorige sessie aangetoond heeft volstrektonbetrouwbaar te zijn en de afspraken te pas en te onpas schendt! Alleen met strakke afspraken is het misschien mogelijk met u dergelijke exercities te ondernemen... Maar dan nog houd ik mijn hart vast, u bent echt volkomen onbetrouwbaar gebleken, uw dienst idem! Daar zit het probleem [gemachtigde verweerder], u ontpopt zichzelf tot een enorme boef, u laat zien wie u 'naast de nette [provincie] huisvader [gemachtigde verweerder] werkelijk bent!!
(…)
Ik doe u een uiterst genereus voorstel, ik weet heel zeker dat u ‘met jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden’ waarop u zich beroept, bot gaat vangen in de rechtspraak en de zaken terugverwezen worden, al dan niet met vernietiging. U smijt met miljoenen euro’s overheidsgeld, u zei zelf al in februari 2020 dat het meer dan 20 miljoen euro was wat de overheid kwijt was aan beheerskosten...
U wilt disproportionele aantallen verwerken, zodat u de opgelopen achterstanden door weken of maanden of langer inactiviteit, ‘ingelopen’ worden. Dat is niet ons probleem.
(…)
Stuurt u er nu eens 25 per week, ik zeg u toe na een paar weken de zaak te evalueren en wanneer het makkelijk verloopt, wil ik met u de dialoog aangaan te kijken of de aantallen verhoogt kunnen worden.
1.11. Per brief van 23 oktober 2020 heeft verweerder – voor zover hier van belang – als volgt op de brief van eiseres (zie 1.10.) gereageerd:

U heeft de afgelopen weken gereageerd op een aantal uitnodigingen voor fysieke hoorgesprekken in Doetinchem. In alle gevallen wijst u de uitnodiging af vanwege de verscherpte corona-maatregelen in België en in Nederland. Wat daar ook van zij, u bent niet bereid deel te nemen aan een fysiek hoorgesprek in Doetinchem.
Het houden van fysieke hoorgesprekken volgde logischerwijs omdat u weigerde mee te werken aan het houden van telefonische hoorgesprekken, althans u stelde voorwaarden (gebruik e-mailadres en aantal dossiers) die voor mij niet acceptabel waren. Ik wijs u op uw e-mail van 17 september 2020. Het stuit met name op het aantal dossiers. U bent bereidt slechts 20-25 dossiers per week in te zien.
Dat aantal was, is en blijft voor mij niet-acceptabel. Ik wijs u daarbij op het feit dat u gemiddeld 25-50 bezwaarschriften per week indient. Vanaf begin augustus heeft u 511 bezwaarschriften ingediend; ruim 50 per week . Willen we dat bijhouden en ook nog inlopen op de voorraad die er ligt is een aantal van 100-150 per week een minimum. Het feit dat uw organisatie – [B.V. gemachtigde 2] en [B.V. gemachtigde] - zelfs het verwerken van het door u gemiddeld per week ingediende aantal bezwaarschriften niet aan kan is een probleem voor de bedrijfsvoering van beide ondernemingen. Ik acht deze afwijzingsreden niet relevant.
Nu fysieke hoorgesprekken niet mogelijk zijn ga ik u - verwijzend naar mijn voorstel van 22 september 2020 - u op korte termijn digitaal gescande dossiers aanbieden in een aantal van 100-150 per week. Daarbij zal ik zoveel mogelijk rekening houden met het feit of het voldoeningsdossiers of naheffingsdossiers betreft. Verzending geschiedt veilig via 'filetransfer'. Uw reacties komen - binnen een week - ook per 'filetransfer' terug.
Om die reden zal ik het e-mailadres van uw medewerkster, mw. [medewerker gemachtigde 1], deblokkeren. Ik vraag u dat e-mailadres alleen te gebruiken voor zakelijke mededelingen betreffende de inzage. Of er na retournering nog een gesprek nodig is laat ik aan u. Ik zal in ieder geval een week na verzending contact met u opnemen. Ik wijs in dit verband op uw e-mail van 17 september 2020 waar u aangeeft dat met inzage van digitaal verzonden dossiers 'daadwerkelijk horen niet langer nodig is'. Mocht u de toegezonden scans niet accepteren dan is er wellicht sprake van het afzien van het recht gehoord te worden.
1.12. Per brief met dagtekening 17 november 2020 heeft verweerder de gemachtigde van eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 30 november 2020. In de brief wordt de gemachtigde van eiseres de mogelijkheid geboden om fysiek, telefonisch of via videoverbinding gehoord te worden. Ook wordt de gemachtigde van eiseres de mogelijkheid geboden om de dossiers elektronisch te ontvangen.
1.13. De gemachtigde van eiseres heeft per e-mail van 20 november 2020 gereageerd op de brief van verweerder van 17 november 2020 (zie 1.12). In die reactie is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

U refereert naar een voorstel wat wij u gedaan hebben, in het begin van het jaar, namelijk al gevolg van de corona crisis, starten met digitale toezending van 25 bezwaarschriften per week, uiterlijk op maandag om 10.00 uur en horen aan het eind van de week of de maandag volgende op de week van toezending.
U heeft daar geen gehoor aan gegeven. Wel stuurt u grote aantallen, waarmee u tracht te stellen dat u inzagerecht heeft verleend en de mogelijkheid van horen heeft verleend!!
U stelt dat er grote aantallen gehoord moeten worden, omdat u achterstanden heeft opgelopen en ik namens belanghebbenden 50 bezwaren per week instruur.
U doet op aanmerkelijke schaal uitspraak op bezwaar en verklaard (nagenoeg) alles ongegrond, ook als het kennelijk gegrond is .U stelt alle fundamentele rechten terzijde om mijn klanten te kunnen bestelen en belazeren en op te lichten!!
(…)
U wil apert nietdaadwerkelijkhoren en alle argumenten worden toch verworpen. U geeft nadrukkelijk de indruk 'het er om te doen', er zijn genoeg aanwijzingen in ieder geval dat u ruimschoots voldoet aan de door mr. dr. Sikkema geformuleerde criteria om overeenkomstig artikel 366 Sr vervolgd te kunnen worden (maximaal 6 jaar gevangenisstraf (en civielrechtelijke vorderingen)).
(…)
Het zal u niet ontgaan zijn dat wij sinds dit jaar te maken hebben met een heel bijzondere situatie, de corornacrisis. Het zal nog wel even voortduren, ondanks de positieve signalen va vaccins en geneesmiddelen. Ook in 2021 zullen wij nog last ondervinden van de coronacrisis.
Eerstelijk dit jaar waren de kantoren van Uw dienst hermetisch gesloten voor publiek, en konden om die reden geen fysieke hoorgesprekken plaatsvinden, tenminste tot september 2020.
(…)
Fysiek horen is voorlopig dus niet aan de orde, het is het nemen van onnodige risico's. Ik deel u bij deze mee dat de uitnodigingen die u elke week verzend vanaf heden als niet verzonden worden aangemerkt, nu zij toch niet tot iets kunnen leiden!
(…)
Fysieke hoorgesprekken zijn dus uitgesloten. Ik merk daarbij nog op dat u de hoorgesprekken niet vooraf laat gaan door inzagerecht op dezelfde dag, dus moeten wij 2 keer per week fysiek verschijnen in Doetinchem!! Ook dat is nog eens een heel erg klantonvriendelijke benadering, louter ingegeven in onze optiek om de rechten van klanten te beperken en waar mogelijk mijn klanten op te lichten en te belazeren!!
(…)
Ik wijs uw voorstel af. Ik persisteer in mijn voorstel, 25 stuks per week, als het goed loopt kunnen we na een aantal weken bekijken of we de aantallen (licht) kunnen verhogen, wekelijks maandag voor 10.00 uur toegezonden, dezelfde week gehoord, of de week daarop.
Dat betekent dat u 1.250 stuks per jaar verwerkt, had u dat gedaan vanaf 2017, was u 5.000 stuks verder geweest en had u geen achterstand gehad, integendeel!!
(…)
Ik geef u mee dat ik en [medewerker gemachtigde 2] 100 keer slimmer zijn dan u en Uw collegae en nietbang zijn passende maatregelen te treffen, zoals persoonlijke aansprakelijkheid en aangiftenovereenkomstig artikel 366 Sr.
(…)
[gemachtigde verweerder], de feiten liegen er niet om, wij voelen ons ijzersterk in 'het gevecht' met u.
Ondanks alles, geven wij er zeer de voorkeur aan er met u op correcte en nette wijze uit te komen, maar zullen verregaande maatregelen niet schuwen als wij dat noodzakelijk achten.
1.14.
Een hoorgesprek heeft niet plaatsgevonden. Bij uitspraken op bezwaar van 1 december 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is in geschil of de op aangifte verschuldigde BPM in de tijdvakken april, mei en juni 2019 tot de juiste hoogte is berekend. Meer specifiek is in geschil of:
- eiseres recht heeft op een vermindering van 10% van de belasting bij elk voertuig waarbij ‘nee’ is aangevinkt bij de optie ‘ex-rental’ in de gevallen waar gebruik is gemaakt van de X-ray koerslijst;
- eiseres recht heeft op een (extra) leeftijdskorting;
- er ter zake van één voertuig gebruik kan worden gemaakt van een tussenliggend tarief;
- er bij drie voertuigen het lagere tarief van een voorgaand jaar kan worden toegepast (artikel 16a Wet BPM);
- er ter zake van twee voertuigen recht is op vermindering van de BPM vanwege de overgang van NEDC naar WLTP;
- de hoorplicht is geschonden;
- eiseres recht heeft op een rentevergoeding en op een integrale proceskostenvergoeding;
- en eiseres recht heeft op een vergoeding van het griffierecht met rente vanaf het moment van betaling daarvan.
Prejudiciële vragen
3. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). De rechtbank is wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. [1] De rechtbank ziet in hetgeen eiseres in deze procedure heeft aangevoerd geen reden tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. Evenmin volgt de rechtbank eiseres in haar stelling dat de rechtbank niet bevoegd zou zijn om het Unierecht uit te leggen.
Hoorplicht
4. Eiseres voert aan dat zij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord en dat verweerder hiermee in strijd heeft gehandeld met het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
5. Verweerder stelt dat hij de gemachtigde van eiseres vijf keer heeft uitgenodigd om op een hoorgesprek te verschijnen, maar dat de gemachtigde van eiseres om uiteenlopende redenen niet wilde verschijnen en niet wilde meewerken aan alternatieve manieren van horen tijdens de COVID 19-pandemie. Verweerder wijst daarbij op de onder 1.4. tot en met 1.13. opgenomen correspondentie. Volgens verweerder is het daarom niet aan hem te wijten dat eiseres niet is gehoord in de bezwaarfase.
6. De rechtbank overweegt allereerst dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet verder strekt dan dat eiseres als geadresseerde van een besluit haar opmerkingen kenbaar kan maken over het haar voordien kenbaar gemaakte voornemen van verweerder. Deze regel heeft tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. [2]
7. De rechtbank constateert, gelet op de onder 1.4. tot en met 1.13 opgenomen correspondentie, dat verweerder het initiatief heeft genomen en de gemachtigde van eiseres meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld om inzage te krijgen en digitaal, telefonisch of fysiek te worden gehoord. Daarbij geldt dat het houden van een fysiek hoorgesprek mogelijk objectief gezien wel mogelijk zou zijn geweest in de betreffende periode, maar dat de rechtbank zich goed kan voorstellen dat de gemachtigde van eiseres, gelet op de COVID 19-pandemie, bezwaren had tegen het houden van een fysieke hoorzitting. De rechtbank is dan ook van oordeel dat vanwege COVID 19-maatregelen van zowel verweerder als eiseres mag worden verwacht dat zo nodig aan een alternatieve manier van horen wordt meegewerkt. Gelet op de hiervoor weergegeven gang van zaken en de alternatieven die de inspecteur heeft geboden, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur met de voorgestelde werkwijze heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om de gemachtigde van eiseres in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Daarentegen heeft de gemachtigde van eiseres naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende meegewerkt aan alternatieve manieren van horen (in dit geval digitaal of telefonisch horen) en daarmee het houden van een hoorgesprek feitelijk geblokkeerd. De rechtbank doelt daarbij op de door de gemachtigde van eiseres gestelde voorwaarden. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de stukken niet, en heeft eiseres ook niet gemotiveerd, dat die voorwaarden in redelijkheid door de gemachtigde van eiseres konden worden gesteld. Dit klemt te meer nu verweerder gemotiveerd had aangegeven waarom een aantal van die voorwaarden niet werkbaar waren voor hem. In dit kader merkt de rechtbank nog op dat indien de gemachtigde van eiseres stelselmatig (meer dan) vijftig bezwaren per week indient, de gemachtigde van eiseres er ook zorg voor dient te dragen dat de bedrijfsvoering is gericht op tijdige afhandeling van die bezwaren. Dat een hoorgesprek in de bezwaarprocedures niet heeft plaatsgevonden, komt gelet op het voorgaande dan ook voor rekening en risico van eiseres. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat de hoorplicht niet is geschonden.
Bewijslast
8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat op grond van het Unierecht op verweerder de bewijslast rust om te waarborgen dat niet meer BPM wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is dit standpunt onjuist gelet op de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 [3] en van 21 september 2018. [4] Uit die arresten volgt dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde BPM, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door verweerder, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren. [5]
Vermindering ex-rental bij X-Ray koerslijst
10. Eiseres stelt dat op grond van artikel 110 van het VWEU een vermindering van 10% van de verschuldigde BPM dient plaats te vinden bij de voertuigen waarbij bij de aangifte gebruik is gemaakt van een koerslijst van X-Ray én daarbij de optie dat het betreffend voertuig een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’) niet is aangevinkt. Eiseres voert daartoe aan dat dit de laagst mogelijke waarde is en dat het feitelijke verhuurverleden niet relevant is. Verweerder betwist dit standpunt gemotiveerd.
11. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. De Hoge Raad heeft – kort gezegd – geoordeeld dat de vermindering van de waarde in verband met ‘ex-rental’ alleen kan worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een ‘ex-rental’ voertuig. [6] Eiseres heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat de betreffende voertuigen ‘ex-rental’ zijn. De rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding om de door eiseres verschuldigde BPM te verminderen.
(Extra) leeftijdskorting12. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de verschuldigde BPM moet worden verminderd omdat het moment van het belastbare feit, te weten de registratie van de auto’s in het kentekenregister, later heeft plaatsgevonden dan het moment van de betaling van de op aangifte verschuldigde BPM en er daardoor dus te veel BPM op aangifte is voldaan.
13. Verweerder stelt dat er in het geval van eiseres niet te veel belasting op aangifte is voldaan, omdat eiseres als vergunninghouder in de zin van artikel 8 van de Wet BPM bij de maandaangiften de op aangifte verschuldigde BPM mag berekenen nadat het kenteken op naam is gesteld en er daardoor geen verschil kan ontstaan waardoor recht zou zijn op een extra leeftijdskorting.
14. De rechtbank overweegt allereerst dat niet in geschil is dat eiseres een vergunninghouder is in de zin van artikel 8 van de Wet BPM. Eiseres heeft verder niet concreet gesteld, noch aannemelijk gemaakt bij welke auto's te veel BPM is voldaan als gevolg van het door haar gestelde tijdsverloop tussen de datum van de voldoening op aangifte en registratie. Nu eiseres een ‘artikel 8 vergunninghouder’ is en uit dien hoofde de mogelijkheid heeft om de BPM te betalen nadat een auto op naam is gesteld en derhalve nadat de registratie heeft plaatsgevonden, ziet de rechtbank in haar enkele algemene stelling dat er te veel is betaald geen aanleiding om de verschuldigde BPM te verminderen. Zo heeft eiseres niet concreet gemaakt dat zij in dit geval bij één van de auto’s niet van de hiervoor bedoelde mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Daarbij wijst de rechtbank er nogmaals op (zie 9.) dat op eiseres de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de door haar aangegeven BPM te hoog is.
Artikel 16a van de Wet BPM
15. Eiseres voert aan dat met betrekking tot twee voertuigen, te weten een Audi SQ5 met een datum eerste toelating 15 januari 2016 (zaaknummer 20/3805) en een Audi A3 met een datum eerste toelating 1 februari 2016 (zaaknummer 21/1153), het voorliggende tarief op grond van artikel 16a van de Wet BPM dient te worden toegepast. Ter zake van een BMW X1 (zaaknummer 21/1160) wijst zij op het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020. [7]
16. Verweerder voert aan dat hij ter zake van de Audi A3 (21/1153) reeds ambtshalve een teruggaaf van € 129 heeft verleend vanwege de toepassing van artikel 16a van de Wet BPM en ter zake van de BMW X1 (21/1160) een teruggaaf van € 205. Ter zake van de Audi SQ5 (20/3805) doet verweerder een beroep op interne compensatie. Verweerder stelt dat eiseres ten onrechte 100% in plaats van 72% van de schade in aftrek heeft gebracht op de handelsinkoopwaarde. Verweerder stelt dat de aldus verschuldigde BPM inclusief toepassing van artikel 16a van de Wet BPM € 5.753 wordt, terwijl € 5.547 op aangifte is voldaan.
17. De rechtbank overweegt dat onderaan de brieven met daarin de uitspraken op bezwaar inderdaad een ambtshalve teruggave van € 129 respectievelijk € 205 vanwege de toepassing van artikel 16a Wet BPM wordt vermeld. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat deze verminderingen ambtshalve zijn toegepast en geen onderdeel uitmaken van de uitspraken op bezwaar en dat de bezwaren terecht ongegrond zijn verklaard. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Verweerder had de bezwaren gegrond moeten verklaren, in plaats van separate besluiten tot ambtshalve vermindering nemen waartegen geen rechtsmiddel kan worden aangewend. Dat de aangiften niet onjuist zijn gebleken aan de hand van de door eiseres aangevoerde bezwaren maar door een ambtshalve beoordeling door verweerder, had verweerder desgewenst tot uiting kunnen brengen in de beslissing om al dan geen proceskostenvergoeding toe te kennen. Nu de uitspraken op bezwaar voorliggen aan de rechtbank en de rechtbank heeft geconstateerd dat de BPM daarin te hoog is vastgesteld, zal de rechtbank de beroepen met zaaknummers 21/1153 en 21/1160 gegrond verklaren en de verschuldigde BPM over deze voertuigen verminderen. De vermindering van de belasting voor het tijdvak mei 2019 bedraagt € 129. De aldus verschuldigde belasting wordt € 6.430. De vermindering van de belasting voor het tijdvak april 2019 bedraagt € 205. De aldus verschuldigde belasting wordt € 8.771. Voor een verdere vermindering ziet de rechtbank geen aanleiding, nu eiseres haar standpunten daaromtrent niet nader heeft onderbouwd.
18. Met betrekking tot de Audi SQ5 overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 3.5 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling BPM geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Op eiseres rust de last aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade aan een auto (niet zijnde normale gebruiksschade) meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag. [8] Eiseres heeft hiervan geen bewijs geleverd. Gelet hierop acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de waardevermindering meer bedraagt dan 72% en slaagt het beroep op interne compensatie.
Tussenliggend tarief19. Eiseres heeft in het hoger beroep het ‘tussenliggend tarief’ genoemd. De rechtbank begrijpt dat eiseres hiermee een beroep wil doen op artikel 10b Wet BPM. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat dit beroep ziet op de BMW E38 760 (zaaknummer 21/1155) uit het tijdvak juni 2019. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat toepassing van het tarief uit 2009 leidt tot een verlaging van de BPM voor dit voertuig van € 20. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het tarief uit 2009 inderdaad lager was en ingestemd met de door eiseres bepleite verlaging. De rechtbank zal daarom ook het beroep met zaaknummer 21/1155 gegrond verklaren en de BPM voor het tijdvak juni 2019 verlagen met € 20 naar € 14.960.
Overgang van NEDC naar WLTP20. Eiseres voert aan dat ter zake van een Volkswagen Golf (zaaknummer 21/1154) en een Volkswagen Caddy (zaaknummer 20/3807) het risico bestaat dat van een te hoge CO2-uitstootwaarde is uitgegaan, en daarmee de verschuldigde BPM op een te hoog bedrag is berekend, omdat niet uitgesloten kan worden dat de uitstoot van het voertuig is berekend op basis van de sinds 2018 gebruikte WLTP-methode, de opvolger van de NEDC-methode. Zij wijst in dit verband op rapporten van KPMG en TNO en stelt dat de uitstootwaarde met 7,3 gram verminderd dient te worden.
21. Verweerder stelt dat de CO2-uitstoot objectief is vastgesteld conform Europese regelgeving, zoals dat voor dezelfde voertuigen ook in andere Europese landen conform diezelfde regelgeving is gedaan. Volgens verweerder is het daarmee onmogelijk dat er in Nederland een hogere uitstoot is vastgesteld dan in andere Europese landen. Verder stelt verweerder onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 [9] dat het mogelijk is dat gebruikte personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een verschillende CO2-uitstoot kunnen hebben.
22. De rechtbank overweegt dat, zoals reeds hiervoor bij 9. is overwogen, de bewijslast voor belastingverminderende factoren op eiseres rust. Met de enkele stelling dat vermoedelijk van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan, hetgeen door verweerder gemotiveerd is betwist, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er in deze concrete gevallen van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan. De rapporten van KPMG en TNO geven die onderbouwing (ook) niet. Dit betekent dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat in deze concrete gevallen te veel belasting is berekend.
Rentevergoeding
23. Eiseres heeft verzocht om een rentevergoeding over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde BPM. De rechtbank begrijpt dat eiseres stelt dat het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde BPM heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voortvloeit, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit betoog niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo. [10] Het vereiste dat eiseres voor de rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert geen strijd op met het Unierecht.
Conclusie
24. De beroepen met zaaknummers 20/1153, 21/1155 en 21/1160 zijn gegrond. De andere beroepen zijn ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
25. Eiseres heeft verzocht om immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen 2 jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. De ISV bedraagt € 500 per half jaar overschrijding. [11]
26. Verweerder voert aan dat de ISV-termijn verlengd dient te worden vanwege bijzondere omstandigheden. Verweerder stelt dat de gang van zaken in de bezwaarfase met betrekking tot het horen de redelijke termijn verlengt met 3 maanden, te weten de periode van 13 augustus 2020 tot en met 17 november 2020. Daarnaast stelt verweerder dat de redelijke termijn verlengd moet worden met 3 maanden omdat er in de periode van november 2019 tot en met februari 2020 overleg was tussen partijen om voor alle landelijk aanhangige zaken van deze gemachtigde tot een compromis te komen. Verweerder stelt dat de gemachtigde van eiseres heeft verklaard zich voor die periode niet op overschrijding van de redelijke termijn te beroepen. Verweerder concludeert aldus tot verlenging van de termijn met (afgerond) 6 maanden.
27. De rechtbank overweegt dat verweerder het bezwaarschrift tegen de voldoening op aangifte voor het tijdvak april 2019 op 5 juni 2019 heeft ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn er dus 2 jaar en bijna 6 maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn van 2 jaar in beginsel met bijna 6 maanden is overschreden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn van 2 jaar, worden onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. [12]
28. De rechtbank overweegt dat niet ieder gehonoreerd verzoek om uitstel van de kant van eiseres meebrengt dat de redelijke termijn wordt verlengd met de duur van dat verleende uitstel. [13] In dit geval volgt de rechtbank verweerder echter in zijn stelling dat de gemachtigde van eiseres de planning van een hoorgesprek heeft gefrustreerd. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de redelijke termijn voor de bezwaarfase te verlengen met één maand en 19 dagen, te weten de periode tussen 28 september 2020 (het tweede geplande hoorgesprek) en 17 november 2020 (de door verweerder voorgestane einddatum van de verlenging). Met betrekking tot de verlenging van de redelijke termijn vanwege de pogingen om tot een compromis te komen, overweegt de rechtbank dat eiseres dit standpunt niet heeft betwist. De rechtbank zal daarom de redelijke termijn voor de bezwaarfase aanvullend verlengen met 3 maanden. De rechtbank concludeert aldus tot verlenging van de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 4 maanden en 17 dagen.
29. Het voorgaande betekent dat de redelijke termijn op de dag van deze uitspraak met circa 1,5 maand overschreden. Als de redelijke termijn is overschreden, moet de rechtbank beoordelen in hoeverre die overschrijding is toe te rekenen aan verweerder en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij heeft te gelden dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar. De bezwaarfase heeft circa 18 maanden geduurd. Dat is, rekening houdend met de verlengde termijn wegens bijzondere omstandigheden, ruim 7 maanden te lang. De volledige termijnoverschrijding is dus toe te rekenen aan verweerder. Daarom veroordeelt de rechtbank verweerder tot vergoeding van de ISV van € 500.
30. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder éénmaal ISV verschuldigd, omdat sprake is van samenhang. De zaken hangen samen omdat zij gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen.
Griffierecht
31. Omdat de beroepen met 21/1153, 21/1155 en 21/1160 gegrond zijn en de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat verweerder ISV verschuldigd is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres de door haar betaalde griffierechten vergoedt. Enkel in de zaken 20/3805, 20/3806 en 20/3807 is griffierecht geheven, ten bedrage van € 354. Verweerder dient dus in totaal € 1.062 griffierechten te vergoeden.
32. Eiseres heeft verzocht om een rentevergoeding over het aan haar te vergoeden griffierecht vanaf het moment van betaling daarvan aan de rechtbank. De Rechtbank zal bepalen dat de wettelijke rente is verschuldigd indien verweerder het te vergoeden griffierecht niet tijdig aan belanghebbende betaalt. Anders dan eiseres betoogt, is voor een verdere rentevergoeding over het griffierecht geen plaats. [14]
Proceskosten33. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Het standpunt van eiseres dat verweerder daarbij moet worden veroordeeld tot een hogere kostenvergoeding dan voortvloeit uit de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), volgt de rechtbank niet. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in zowel de bezwaar- als beroepsfase geen sprake. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar standpunt dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, omdat een forfaitaire vergoeding volgens het Bpb niet passend zou zijn. [15] Van een vergaande mate van onzorgvuldigheid of handelen tegen beter weten in aan de zijde van verweerder, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake.
34. Naar het oordeel van de rechtbank dient er voor de bezwaarfase één vergoeding per tijdvak plaats te vinden, nu deze zaken zien op één voldoening op aangifte. [16] De proceskosten stelt de rechtbank daarom op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase vast op:
- voor de zaken 20/3807 en 21/1158 tot en met 21/1160 (tijdvak april 2019) in totaal € 265, oftewel € 66,25 per zaak (1 punt per tijdvak voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265);
- voor de zaken 20/3805 en 21/1153 (tijdvak mei 2019) in totaal € 265, oftewel € 132,50 per zaak (1 punt per tijdvak voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265);
- voor de zaken 20/3806 en 21/1154 tot en met 21/1157 (tijdvak juni 2019) in totaal € 265, oftewel € 53 per zaak (1 punt per tijdvak voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265).
35. Naar het oordeel van de rechtbank dient er voor de beroepsfase één vergoeding voor alle zaken plaats te vinden wegens samenhang, nu de zaken door verweerder gelijktijdig zijn behandeld, de rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon en de werkzaamheden van de gemachtigde van eiseres in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn. [17] De proceskosten stelt de rechtbank daarom op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsfase vast op € 1.602, oftewel € 145,64 per zaak (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1,5 vanwege meer dan 4 samenhangende zaken).
36. Uit het voorgaande volgt dat de totale proceskostenvergoeding die verweerder aan eiseres dient te betalen bedraagt € 2.397. De vergoeding per zaak is: € 211,89 per zaak voor het tijdvak april 2019, € 278,14 per zaak voor het tijdvak mei 2019 en € 198,64 per zaak voor het tijdvak juni 2019.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met zaaknummers 20/3805 tot en met 20/3807, 21/1154 en 21/1156 tot en met 21/1159 ongegrond;
  • verklaart de beroepen met zaaknummers 21/1153, 21/1155 en 21/1160 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de op aangifte verschuldigde belasting voor het tijdvak april 2019;
  • vermindert de verschuldigde belasting voor het tijdvak april 2019 tot € 8.771;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de op aangifte verschuldigde belasting voor het tijdvak mei 2019;
  • vermindert de verschuldigde belasting voor het tijdvak mei 2019 tot € 6.430;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de op aangifte verschuldigde belasting voor het tijdvak juni 2019;
  • vermindert de verschuldigde belasting voor het tijdvak juni 2019 tot € 14.960;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500;
  • draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 1.062 aan eiseres te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.397.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Kattenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier, op 3 december 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Artikel 267, onderdeel b, van het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie (VWEU).
2.vgl. HvJ 9 november 2017, Teodor Ispas, C-298/16, ECLI:EU:C:C:2017:843 punt 26; HR 22 maart 2019, nr. 18/01157, ECLI:NL:HR:2019:393 en Hoge Raad 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467.
5.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
6.Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
8.Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084.
10.HvJ EU van 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292.
11.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
12.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
13.Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461.
14.Zie Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3.
15.Hof Arnhem-Leeuwarden 3 augustus 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7345.
16.Vergelijk Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822.
17.Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822.