1.14.Een hoorgesprek heeft niet plaatsgevonden. Bij uitspraken op bezwaar van 1 december 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
2. Tussen partijen is in geschil of de op aangifte verschuldigde BPM in de tijdvakken april, mei en juni 2019 tot de juiste hoogte is berekend. Meer specifiek is in geschil of:
- eiseres recht heeft op een vermindering van 10% van de belasting bij elk voertuig waarbij ‘nee’ is aangevinkt bij de optie ‘ex-rental’ in de gevallen waar gebruik is gemaakt van de X-ray koerslijst;
- eiseres recht heeft op een (extra) leeftijdskorting;
- er ter zake van één voertuig gebruik kan worden gemaakt van een tussenliggend tarief;
- er bij drie voertuigen het lagere tarief van een voorgaand jaar kan worden toegepast (artikel 16a Wet BPM);
- er ter zake van twee voertuigen recht is op vermindering van de BPM vanwege de overgang van NEDC naar WLTP;
- de hoorplicht is geschonden;
- eiseres recht heeft op een rentevergoeding en op een integrale proceskostenvergoeding;
- en eiseres recht heeft op een vergoeding van het griffierecht met rente vanaf het moment van betaling daarvan.
3. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). De rechtbank is wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ.De rechtbank ziet in hetgeen eiseres in deze procedure heeft aangevoerd geen reden tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. Evenmin volgt de rechtbank eiseres in haar stelling dat de rechtbank niet bevoegd zou zijn om het Unierecht uit te leggen.
4. Eiseres voert aan dat zij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord en dat verweerder hiermee in strijd heeft gehandeld met het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
5. Verweerder stelt dat hij de gemachtigde van eiseres vijf keer heeft uitgenodigd om op een hoorgesprek te verschijnen, maar dat de gemachtigde van eiseres om uiteenlopende redenen niet wilde verschijnen en niet wilde meewerken aan alternatieve manieren van horen tijdens de COVID 19-pandemie. Verweerder wijst daarbij op de onder 1.4. tot en met 1.13. opgenomen correspondentie. Volgens verweerder is het daarom niet aan hem te wijten dat eiseres niet is gehoord in de bezwaarfase.
6. De rechtbank overweegt allereerst dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet verder strekt dan dat eiseres als geadresseerde van een besluit haar opmerkingen kenbaar kan maken over het haar voordien kenbaar gemaakte voornemen van verweerder. Deze regel heeft tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen.
7. De rechtbank constateert, gelet op de onder 1.4. tot en met 1.13 opgenomen correspondentie, dat verweerder het initiatief heeft genomen en de gemachtigde van eiseres meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld om inzage te krijgen en digitaal, telefonisch of fysiek te worden gehoord. Daarbij geldt dat het houden van een fysiek hoorgesprek mogelijk objectief gezien wel mogelijk zou zijn geweest in de betreffende periode, maar dat de rechtbank zich goed kan voorstellen dat de gemachtigde van eiseres, gelet op de COVID 19-pandemie, bezwaren had tegen het houden van een fysieke hoorzitting. De rechtbank is dan ook van oordeel dat vanwege COVID 19-maatregelen van zowel verweerder als eiseres mag worden verwacht dat zo nodig aan een alternatieve manier van horen wordt meegewerkt. Gelet op de hiervoor weergegeven gang van zaken en de alternatieven die de inspecteur heeft geboden, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur met de voorgestelde werkwijze heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om de gemachtigde van eiseres in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Daarentegen heeft de gemachtigde van eiseres naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende meegewerkt aan alternatieve manieren van horen (in dit geval digitaal of telefonisch horen) en daarmee het houden van een hoorgesprek feitelijk geblokkeerd. De rechtbank doelt daarbij op de door de gemachtigde van eiseres gestelde voorwaarden. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de stukken niet, en heeft eiseres ook niet gemotiveerd, dat die voorwaarden in redelijkheid door de gemachtigde van eiseres konden worden gesteld. Dit klemt te meer nu verweerder gemotiveerd had aangegeven waarom een aantal van die voorwaarden niet werkbaar waren voor hem. In dit kader merkt de rechtbank nog op dat indien de gemachtigde van eiseres stelselmatig (meer dan) vijftig bezwaren per week indient, de gemachtigde van eiseres er ook zorg voor dient te dragen dat de bedrijfsvoering is gericht op tijdige afhandeling van die bezwaren. Dat een hoorgesprek in de bezwaarprocedures niet heeft plaatsgevonden, komt gelet op het voorgaande dan ook voor rekening en risico van eiseres. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat de hoorplicht niet is geschonden.
8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat op grond van het Unierecht op verweerder de bewijslast rust om te waarborgen dat niet meer BPM wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is dit standpunt onjuist gelet op de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017en van 21 september 2018.Uit die arresten volgt dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde BPM, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door verweerder, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren.
Vermindering ex-rental bij X-Ray koerslijst
10. Eiseres stelt dat op grond van artikel 110 van het VWEU een vermindering van 10% van de verschuldigde BPM dient plaats te vinden bij de voertuigen waarbij bij de aangifte gebruik is gemaakt van een koerslijst van X-Ray én daarbij de optie dat het betreffend voertuig een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’) niet is aangevinkt. Eiseres voert daartoe aan dat dit de laagst mogelijke waarde is en dat het feitelijke verhuurverleden niet relevant is. Verweerder betwist dit standpunt gemotiveerd.
11. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. De Hoge Raad heeft – kort gezegd – geoordeeld dat de vermindering van de waarde in verband met ‘ex-rental’ alleen kan worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een ‘ex-rental’ voertuig.Eiseres heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat de betreffende voertuigen ‘ex-rental’ zijn. De rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding om de door eiseres verschuldigde BPM te verminderen.
(Extra) leeftijdskorting12. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de verschuldigde BPM moet worden verminderd omdat het moment van het belastbare feit, te weten de registratie van de auto’s in het kentekenregister, later heeft plaatsgevonden dan het moment van de betaling van de op aangifte verschuldigde BPM en er daardoor dus te veel BPM op aangifte is voldaan.
13. Verweerder stelt dat er in het geval van eiseres niet te veel belasting op aangifte is voldaan, omdat eiseres als vergunninghouder in de zin van artikel 8 van de Wet BPM bij de maandaangiften de op aangifte verschuldigde BPM mag berekenen nadat het kenteken op naam is gesteld en er daardoor geen verschil kan ontstaan waardoor recht zou zijn op een extra leeftijdskorting.
14. De rechtbank overweegt allereerst dat niet in geschil is dat eiseres een vergunninghouder is in de zin van artikel 8 van de Wet BPM. Eiseres heeft verder niet concreet gesteld, noch aannemelijk gemaakt bij welke auto's te veel BPM is voldaan als gevolg van het door haar gestelde tijdsverloop tussen de datum van de voldoening op aangifte en registratie. Nu eiseres een ‘artikel 8 vergunninghouder’ is en uit dien hoofde de mogelijkheid heeft om de BPM te betalen nadat een auto op naam is gesteld en derhalve nadat de registratie heeft plaatsgevonden, ziet de rechtbank in haar enkele algemene stelling dat er te veel is betaald geen aanleiding om de verschuldigde BPM te verminderen. Zo heeft eiseres niet concreet gemaakt dat zij in dit geval bij één van de auto’s niet van de hiervoor bedoelde mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Daarbij wijst de rechtbank er nogmaals op (zie 9.) dat op eiseres de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de door haar aangegeven BPM te hoog is.
Artikel 16a van de Wet BPM
15. Eiseres voert aan dat met betrekking tot twee voertuigen, te weten een Audi SQ5 met een datum eerste toelating 15 januari 2016 (zaaknummer 20/3805) en een Audi A3 met een datum eerste toelating 1 februari 2016 (zaaknummer 21/1153), het voorliggende tarief op grond van artikel 16a van de Wet BPM dient te worden toegepast. Ter zake van een BMW X1 (zaaknummer 21/1160) wijst zij op het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020.
16. Verweerder voert aan dat hij ter zake van de Audi A3 (21/1153) reeds ambtshalve een teruggaaf van € 129 heeft verleend vanwege de toepassing van artikel 16a van de Wet BPM en ter zake van de BMW X1 (21/1160) een teruggaaf van € 205. Ter zake van de Audi SQ5 (20/3805) doet verweerder een beroep op interne compensatie. Verweerder stelt dat eiseres ten onrechte 100% in plaats van 72% van de schade in aftrek heeft gebracht op de handelsinkoopwaarde. Verweerder stelt dat de aldus verschuldigde BPM inclusief toepassing van artikel 16a van de Wet BPM € 5.753 wordt, terwijl € 5.547 op aangifte is voldaan.
17. De rechtbank overweegt dat onderaan de brieven met daarin de uitspraken op bezwaar inderdaad een ambtshalve teruggave van € 129 respectievelijk € 205 vanwege de toepassing van artikel 16a Wet BPM wordt vermeld. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat deze verminderingen ambtshalve zijn toegepast en geen onderdeel uitmaken van de uitspraken op bezwaar en dat de bezwaren terecht ongegrond zijn verklaard. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Verweerder had de bezwaren gegrond moeten verklaren, in plaats van separate besluiten tot ambtshalve vermindering nemen waartegen geen rechtsmiddel kan worden aangewend. Dat de aangiften niet onjuist zijn gebleken aan de hand van de door eiseres aangevoerde bezwaren maar door een ambtshalve beoordeling door verweerder, had verweerder desgewenst tot uiting kunnen brengen in de beslissing om al dan geen proceskostenvergoeding toe te kennen. Nu de uitspraken op bezwaar voorliggen aan de rechtbank en de rechtbank heeft geconstateerd dat de BPM daarin te hoog is vastgesteld, zal de rechtbank de beroepen met zaaknummers 21/1153 en 21/1160 gegrond verklaren en de verschuldigde BPM over deze voertuigen verminderen. De vermindering van de belasting voor het tijdvak mei 2019 bedraagt € 129. De aldus verschuldigde belasting wordt € 6.430. De vermindering van de belasting voor het tijdvak april 2019 bedraagt € 205. De aldus verschuldigde belasting wordt € 8.771. Voor een verdere vermindering ziet de rechtbank geen aanleiding, nu eiseres haar standpunten daaromtrent niet nader heeft onderbouwd.
18. Met betrekking tot de Audi SQ5 overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 3.5 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling BPM geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Op eiseres rust de last aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade aan een auto (niet zijnde normale gebruiksschade) meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag.Eiseres heeft hiervan geen bewijs geleverd. Gelet hierop acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de waardevermindering meer bedraagt dan 72% en slaagt het beroep op interne compensatie.
Tussenliggend tarief19. Eiseres heeft in het hoger beroep het ‘tussenliggend tarief’ genoemd. De rechtbank begrijpt dat eiseres hiermee een beroep wil doen op artikel 10b Wet BPM. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat dit beroep ziet op de BMW E38 760 (zaaknummer 21/1155) uit het tijdvak juni 2019. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat toepassing van het tarief uit 2009 leidt tot een verlaging van de BPM voor dit voertuig van € 20. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het tarief uit 2009 inderdaad lager was en ingestemd met de door eiseres bepleite verlaging. De rechtbank zal daarom ook het beroep met zaaknummer 21/1155 gegrond verklaren en de BPM voor het tijdvak juni 2019 verlagen met € 20 naar € 14.960.
Overgang van NEDC naar WLTP20. Eiseres voert aan dat ter zake van een Volkswagen Golf (zaaknummer 21/1154) en een Volkswagen Caddy (zaaknummer 20/3807) het risico bestaat dat van een te hoge CO2-uitstootwaarde is uitgegaan, en daarmee de verschuldigde BPM op een te hoog bedrag is berekend, omdat niet uitgesloten kan worden dat de uitstoot van het voertuig is berekend op basis van de sinds 2018 gebruikte WLTP-methode, de opvolger van de NEDC-methode. Zij wijst in dit verband op rapporten van KPMG en TNO en stelt dat de uitstootwaarde met 7,3 gram verminderd dient te worden.
21. Verweerder stelt dat de CO2-uitstoot objectief is vastgesteld conform Europese regelgeving, zoals dat voor dezelfde voertuigen ook in andere Europese landen conform diezelfde regelgeving is gedaan. Volgens verweerder is het daarmee onmogelijk dat er in Nederland een hogere uitstoot is vastgesteld dan in andere Europese landen. Verder stelt verweerder onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020dat het mogelijk is dat gebruikte personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een verschillende CO2-uitstoot kunnen hebben.
22. De rechtbank overweegt dat, zoals reeds hiervoor bij 9. is overwogen, de bewijslast voor belastingverminderende factoren op eiseres rust. Met de enkele stelling dat vermoedelijk van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan, hetgeen door verweerder gemotiveerd is betwist, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er in deze concrete gevallen van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan. De rapporten van KPMG en TNO geven die onderbouwing (ook) niet. Dit betekent dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat in deze concrete gevallen te veel belasting is berekend.
23. Eiseres heeft verzocht om een rentevergoeding over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde BPM. De rechtbank begrijpt dat eiseres stelt dat het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde BPM heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voortvloeit, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit betoog niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo.Het vereiste dat eiseres voor de rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert geen strijd op met het Unierecht.
24. De beroepen met zaaknummers 20/1153, 21/1155 en 21/1160 zijn gegrond. De andere beroepen zijn ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
25. Eiseres heeft verzocht om immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen 2 jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. De ISV bedraagt € 500 per half jaar overschrijding.
26. Verweerder voert aan dat de ISV-termijn verlengd dient te worden vanwege bijzondere omstandigheden. Verweerder stelt dat de gang van zaken in de bezwaarfase met betrekking tot het horen de redelijke termijn verlengt met 3 maanden, te weten de periode van 13 augustus 2020 tot en met 17 november 2020. Daarnaast stelt verweerder dat de redelijke termijn verlengd moet worden met 3 maanden omdat er in de periode van november 2019 tot en met februari 2020 overleg was tussen partijen om voor alle landelijk aanhangige zaken van deze gemachtigde tot een compromis te komen. Verweerder stelt dat de gemachtigde van eiseres heeft verklaard zich voor die periode niet op overschrijding van de redelijke termijn te beroepen. Verweerder concludeert aldus tot verlenging van de termijn met (afgerond) 6 maanden.
27. De rechtbank overweegt dat verweerder het bezwaarschrift tegen de voldoening op aangifte voor het tijdvak april 2019 op 5 juni 2019 heeft ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn er dus 2 jaar en bijna 6 maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn van 2 jaar in beginsel met bijna 6 maanden is overschreden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn van 2 jaar, worden onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
28. De rechtbank overweegt dat niet ieder gehonoreerd verzoek om uitstel van de kant van eiseres meebrengt dat de redelijke termijn wordt verlengd met de duur van dat verleende uitstel.In dit geval volgt de rechtbank verweerder echter in zijn stelling dat de gemachtigde van eiseres de planning van een hoorgesprek heeft gefrustreerd. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de redelijke termijn voor de bezwaarfase te verlengen met één maand en 19 dagen, te weten de periode tussen 28 september 2020 (het tweede geplande hoorgesprek) en 17 november 2020 (de door verweerder voorgestane einddatum van de verlenging). Met betrekking tot de verlenging van de redelijke termijn vanwege de pogingen om tot een compromis te komen, overweegt de rechtbank dat eiseres dit standpunt niet heeft betwist. De rechtbank zal daarom de redelijke termijn voor de bezwaarfase aanvullend verlengen met 3 maanden. De rechtbank concludeert aldus tot verlenging van de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 4 maanden en 17 dagen.
29. Het voorgaande betekent dat de redelijke termijn op de dag van deze uitspraak met circa 1,5 maand overschreden. Als de redelijke termijn is overschreden, moet de rechtbank beoordelen in hoeverre die overschrijding is toe te rekenen aan verweerder en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij heeft te gelden dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar. De bezwaarfase heeft circa 18 maanden geduurd. Dat is, rekening houdend met de verlengde termijn wegens bijzondere omstandigheden, ruim 7 maanden te lang. De volledige termijnoverschrijding is dus toe te rekenen aan verweerder. Daarom veroordeelt de rechtbank verweerder tot vergoeding van de ISV van € 500.
30. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder éénmaal ISV verschuldigd, omdat sprake is van samenhang. De zaken hangen samen omdat zij gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen.
31. Omdat de beroepen met 21/1153, 21/1155 en 21/1160 gegrond zijn en de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat verweerder ISV verschuldigd is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres de door haar betaalde griffierechten vergoedt. Enkel in de zaken 20/3805, 20/3806 en 20/3807 is griffierecht geheven, ten bedrage van € 354. Verweerder dient dus in totaal € 1.062 griffierechten te vergoeden.
32. Eiseres heeft verzocht om een rentevergoeding over het aan haar te vergoeden griffierecht vanaf het moment van betaling daarvan aan de rechtbank. De Rechtbank zal bepalen dat de wettelijke rente is verschuldigd indien verweerder het te vergoeden griffierecht niet tijdig aan belanghebbende betaalt. Anders dan eiseres betoogt, is voor een verdere rentevergoeding over het griffierecht geen plaats.
Proceskosten33. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Het standpunt van eiseres dat verweerder daarbij moet worden veroordeeld tot een hogere kostenvergoeding dan voortvloeit uit de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), volgt de rechtbank niet. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in zowel de bezwaar- als beroepsfase geen sprake. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar standpunt dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, omdat een forfaitaire vergoeding volgens het Bpb niet passend zou zijn.Van een vergaande mate van onzorgvuldigheid of handelen tegen beter weten in aan de zijde van verweerder, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake.
34. Naar het oordeel van de rechtbank dient er voor de bezwaarfase één vergoeding per tijdvak plaats te vinden, nu deze zaken zien op één voldoening op aangifte.De proceskosten stelt de rechtbank daarom op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase vast op:
- voor de zaken 20/3807 en 21/1158 tot en met 21/1160 (tijdvak april 2019) in totaal € 265, oftewel € 66,25 per zaak (1 punt per tijdvak voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265);
- voor de zaken 20/3805 en 21/1153 (tijdvak mei 2019) in totaal € 265, oftewel € 132,50 per zaak (1 punt per tijdvak voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265);
- voor de zaken 20/3806 en 21/1154 tot en met 21/1157 (tijdvak juni 2019) in totaal € 265, oftewel € 53 per zaak (1 punt per tijdvak voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265).
35. Naar het oordeel van de rechtbank dient er voor de beroepsfase één vergoeding voor alle zaken plaats te vinden wegens samenhang, nu de zaken door verweerder gelijktijdig zijn behandeld, de rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon en de werkzaamheden van de gemachtigde van eiseres in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn.De proceskosten stelt de rechtbank daarom op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsfase vast op € 1.602, oftewel € 145,64 per zaak (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1,5 vanwege meer dan 4 samenhangende zaken).
36. Uit het voorgaande volgt dat de totale proceskostenvergoeding die verweerder aan eiseres dient te betalen bedraagt € 2.397. De vergoeding per zaak is: € 211,89 per zaak voor het tijdvak april 2019, € 278,14 per zaak voor het tijdvak mei 2019 en € 198,64 per zaak voor het tijdvak juni 2019.
- verklaart de beroepen met zaaknummers 20/3805 tot en met 20/3807, 21/1154 en 21/1156 tot en met 21/1159 ongegrond;
- verklaart de beroepen met zaaknummers 21/1153, 21/1155 en 21/1160 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de op aangifte verschuldigde belasting voor het tijdvak april 2019;
- vermindert de verschuldigde belasting voor het tijdvak april 2019 tot € 8.771;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de op aangifte verschuldigde belasting voor het tijdvak mei 2019;
- vermindert de verschuldigde belasting voor het tijdvak mei 2019 tot € 6.430;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de op aangifte verschuldigde belasting voor het tijdvak juni 2019;
- vermindert de verschuldigde belasting voor het tijdvak juni 2019 tot € 14.960;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500;
- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 1.062 aan eiseres te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.397.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Kattenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier, op 3 december 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.