ECLI:NL:RBNNE:2018:3434

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
28 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 973
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrendementsheffing en boetebeschikkingen in belastingzaken 2001-2011

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan over de vermogensrendementsheffing en de opgelegde boetes aan eiser voor de jaren 2001 tot en met 2011. De rechtbank oordeelt dat de vermogensrendementsheffing over het jaar 2011 op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EP), maar dat er geen sprake is van onverbindendheid omdat de wetgever de forfaitaire regeling heeft aangepast. Eiser had vergrijpboetes opgelegd gekregen wegens het opzettelijk niet doen van aangiften IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2006. De rechtbank oordeelt dat de omstandigheid dat in de mededeling ter zake de jaren 2001 tot en met 2004 het verkeerde wetsartikel is genoemd, geen grond vormt voor vernietiging van de boetebeschikkingen. Echter, de rechtbank concludeert dat verweerder niet heeft bewezen dat er een causaal verband bestaat tussen de opzet van eiser en de bedragen van de aanslagen die niet zouden zijn geheven, waardoor de boetegrondslag ontbreekt. De rechtbank vernietigt de boetebeschikkingen voor de jaren 2001 tot en met 2006, maar laat de verzuimboetes voor de jaren 2008 tot en met 2011 in stand. Eiser heeft ook een verzoek gedaan om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vastgesteld op € 373,50 en het griffierecht van € 46 aan eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 16/973 tot en met LEE 16/983
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 29 augustus 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Almere, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.

Procesverloop

Verweerder heeft voor de jaren 2001 tot en met 2011 aan eiser definitieve aanslagen opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). Tegelijk met elk van deze besluiten heeft verweerder een beschikking heffingsrente opgelegd. Voor de jaren 2001 tot en met 2006 heeft verweerder telkens een vergrijpboete aan eiser opgelegd en voor de jaren 2008 tot en met 2011 telkens een verzuimboete.
Bij uitspraken op bezwaar van 11 december 2015, 15 december 2015, 22 december 2015, 19 januari 2016 en 22 januari 2016 heeft verweerder de bezwaren van eiser gegrond verklaard.
Verweerder heeft de definitieve aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2011verminderd overeenkomstig de alsnog door eiser ingebrachte gegevens. De bijbehorende rentebeschikkingen heeft verweerder eveneens verminderd, waarbij hij de rentebeschikkingen betreffende de jaren 2010 en 2011 heeft verminderd tot nihil. Daarnaast heeft verweerder de opgelegde boetes als volgt verminderd:
van:
naar:
2001
7.206
298
2002
7.829
306
2003
8.649
311
2004
9.347
314
2005
10.739
280
2006
9.632
187
2008
226
49
2009
226
49
2010
226
49
2011
226
49
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [naam] , bijgestaan door [naam] en [naam] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en onmiddellijk daarna de mondelinge
uitspraak verdaagd voor de duur van twee weken, onder aanzegging aan partijen van het
tijdstip van de uitspraak.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2011 en de bij de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2009 behorende heffingsrentebeschikkingen ongegrond;
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de boetebeschikkingen 2001 tot en met
2006 gegrond;
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de boetebeschikkingen 2008 tot en met
2011 ongegrond;
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om een
proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase voor wat betreft de jaren 2001 tot en met
2009 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de belastingjaren 2001 tot en met 2006
voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen en de proceskostenvergoeding in bezwaar;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de belastingjaren 2007 tot en met 2009 uitsluitend voor zover deze betrekking hebben op beslissing over de proceskostenvergoeding in bezwaar;
- vernietigt de boetebeschikkingen 2001 tot en met 2006;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op
bezwaar;
- stelt de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase voor de jaren 2001 tot en met 2009
vast op € 41,50 per zaak (in totaal € 373,50);
- veroordeelt verweerder in de zaak met nummer LEE 16/973 tot het betalen van een
immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 265;
- veroordeelt de Minister in de zaak met nummer LEE 16/973 tot het betalen van een
immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.235;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 42,20.

Gronden

1.1
De Belgische Bijzondere Belastinginspectie heeft bij brief van 27 oktober 2000 aan
het Ministerie van Financiën fotokopieën van microfiches verstrekt (hierna: de fotokopieën).
Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten in verband met bankrekeningen
van inwoners van Nederland bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux).
Naar aanleiding van deze gegevens hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een
onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject. Op twee van de fotokopieën valt te
lezen
"VUE respectievelijk [naam eiser] OU [naam echtgenote eiser]
"met daarbij een cijferreeks die onder meer bestaat uit het rekeningnummer van de
rekeninghouder.
1.2
Vervolgens heeft de inspecteur navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1990 tot
en met 2000 opgelegd en navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en
met 2000 (hierna samen: de navorderingsaanslagen). De navorderingsaanslagen over de
jaren 1990 tot en met 1997 zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting. Over de
jaren 1998 tot en met 2000 heeft de inspecteur boetes opgelegd. Eiser is vervolgens een
gerechtelijke procedure gestart tegen de navorderingsaanslagen. Het gerechtshof Arnhem-
Leeuwarden heeft op 22 mei 2013 uitspraak gedaan (ECLI:NL:GHARL:2013:CA1827),
waarbij de navorderingsaanslagen ten dele in stand zijn gebleven. Daarna heeft de Hoge Raad
op 20 juni 2014 beslist op het cassatieberoep van eiser (ECLI:NL:HR:2014:1477) en dat
beroep onder verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie
ongegrond verklaard.
1.3
Eiser is voor wat betreft elk van de jaren 2001 tot en met 2011 uitgenodigd om aangifte
IB/PVV te doen. Na herinneringen en aanmaningen te hebben ontvangen, heeft eiser voor wat
betreft de jaren 2001 tot en met 2009 in het geheel geen aangiften gedaan en heeft hij de
aangiften IB/PVV 2010 en 2011 niet gedaan binnen de door de inspecteur gestelde termijn.
Verweerder heeft voor elk van de jaren aanslagen IB/PVV opgelegd, waarin rekening is
gehouden met een geschat bedrag aan inkomen uit sparen en beleggen ter zake van KB-
Luxrekeningen.
1.4
Bij de uitspraken op bezwaar heeft verweerder de aanslagen verminderd,
overeenkomstig de in de bezwaarfase alsnog door eiser ingebrachte gegevens over de KB-
Luxrekeningen.
2.1
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of:
- de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2011 voor wat betreft de vermogensrendements-heffing in strijd zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EP);
- de bezwaarschriften van eiser gericht tegen de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2011 vallen onder het besluit van de staatssecretaris van 26 juni 2015 (de Aanwijzing bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbelasting als massaal bezwaar, nr. BLKB2015/903M) (hierna: het aanwijzingsbesluit);
- verweerder de boetes over de belastingjaren 2001 tot en met 2011 terecht en tot de juiste bedragen aan eiser heeft opgelegd;
- de boetes in verband met eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel moeten vervallen;
- verweerder terecht geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend aan eiser.
2.2
Daarnaast heeft eiser een verzoek gedaan tot vergoeding van immateriële schade.
Vooraf
3.1
De rechtbank heeft ambtshalve geconstateerd dat de bezwaren gericht tegen de
aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2004 en de bijbehorende beschikkingen zijn gedateerd en
door verweerder zijn ontvangen vóór de dagtekening van de betreffende aanslagbiljetten. Ter
zitting heeft eiser verklaard dat hij de aanslagbiljetten heeft ontvangen en aan zijn advocaat ter
hand heeft gesteld, waarna zijn advocaat de bezwaarschriften heeft ingediend. De rechtbank
acht deze verklaring geloofwaardig. Daarmee is sprake van een situatie als bedoeld in artikel
6:10, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.2
Ter zitting heeft verweerder onbestreden verklaard dat hij het bezwaar van eiser tegen
de aanslag IB/PVV 2006 heeft ontvangen op 15 januari 2010.
3.3
De rechtbank heeft ambtshalve geconstateerd dat de dagtekening van de uitspraak op
bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2010 en de bijbehorende beschikkingen gelijk is aan
de dagtekening van het daartegen gerichte beroepschrift. Ter zitting heeft eiser verklaard dat
hij zijn beroepschrift heeft gebaseerd op de motivering van de uitspraken op bezwaar,
gedateerd 30 november 2015. Gelet op de dagtekening van de uitspraken op bezwaar die zien
op de andere jaren (variërend van 11 december 2015 tot en met 19 januari 2016) acht de
rechtbank aannemelijk dat er in elk geval sprake is van de situatie in de zin van artikel 6:10,
eerste lid, onder b, van de Awb.
3.4
Op grond van de stukken die behoren tot het procesdossier en wat de rechtbank
hiervoor onder 3.1 tot en met 3.3 heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de onder
het procesverloop genoemde bezwaren en beroepen van eiser alle ontvankelijk zijn.
Strijd met artikel 1 EP?
4. Eiser stelt dat de vermogensrendementsheffing in alle voorliggende belastingjaren in
strijd is met artikel 1 EP. Verweerder betwist dit.
5.1
De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1129) als volgt overwogen:
"2.4.1.1. Bij de totstandkoming van box 3 met ingang van 2001 heeft de wetgever het forfaitaire rendement bepaald op vier percent. Dit percentage is niet afhankelijk gesteld van het werkelijke rendement van de bezittingen gedurende het jaar. De wetgever achtte dat gerechtvaardigd omdat:
“daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen. In zoverre kan derhalve niet worden gesteld dat in het concept van de forfaitaire rendementsheffing geen rekening wordt gehouden met de omvang van de werkelijk genoten inkomsten uit vermogen.”
(Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 263).
2.4.1.2. Van de wetgever mag worden verlangd dat een forfaitair stelsel, waaraan een zekere ruwheid inherent is, zodanig wordt vormgegeven dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen (vgl. HR 12 mei 1999, nr. 33320, ECLI:NL:HR:AA2756, BNB 1999/271).
Bij de vaststelling van het forfaitaire rendementspercentage op vier percent heeft de wetgever dan ook terecht aansluiting gezocht “bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen”.
2.4.1.3. Van het forfaitaire stelsel van box 3 kan, gelet op voormelde uitgangspunten, niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP. Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174). Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.
2.5.1.
De onderhavige procedure betreft de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2011. In het zojuist genoemde arrest BNB 2015/174 inzake de heffing van inkomstenbelasting voor het jaar 2010 was niet komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers toen niet meer haalbaar was.
Er is geen grond om daarover anders te oordelen voor het onderhavige jaar 2011, ten aanzien van welk jaar in deze procedure niet is komen vast te staan dat de gemiddelde opbrengsten uit sparen en beleggen lager waren dan in 2010.
2.5.2.
Anders dan het middel betoogt is voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting – in dit geval de woning – structureel blijft beneden de vier percent van het daarin geïnvesteerde vermogen. Het middel dat slechts het negatieve rendement van de woning in aanmerking neemt, faalt derhalve; nog daargelaten dat wegens het eigen gebruik van een woning voor de heffing van inkomstenbelasting de economische huurwaarde van die woning als inkomste in natura van oudsher tot de belastbare inkomsten uit vermogen wordt gerekend en er geen reden is daarover anders te oordelen ten aanzien van de inkomsten uit sparen en beleggen onder de Wet IB 2001."
5.2
De rechtbank Noord-Nederland heeft in zijn uitspraak van 19 januari 2017
(ECLI:NL:RBNNE:2017:153) als volgt geoordeeld in één van de proefprocedures van de
Bond voor Belastingbetalers met betrekking tot het belastingjaar 2014:
"7. De rechtbank overweegt dat de wetgever, gezien het vorenstaande, bij het vaststellen van het forfaitaire rendement van vier percent aansluiting heeft gezocht bij rendementen op vermogensbestanddelen met een risico-arm profiel (risico-arme beleggingen). De rechtbank leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat hierbij concreet kan worden gedacht aan onder andere (een mix van) (direct opeisbare) spaarsaldi en termijndeposito's die vallen onder het depositogarantiestelsel en staatsobligaties van landen met een hoge kredietwaardigheid.
8. De rechtbank overweegt verder dat de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI: NL:HR:2016:1129, heeft geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3, gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, als zodanig niet in strijd is met artikel 1 van het EP (vergelijk ook Hoge Raad 28 oktober 2011, nr. 10/03727, ECLI:NL:HR:2011:BR0664).
De Hoge Raad heeft vervolgens overwogen dat het forfaitaire stelsel van box 3 slechts dan in strijd zou komen met artikel 1 van het EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie ook HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812).
9.1
De rechtbank onderscheidt in de onder 8 weergegeven rechtsregel van de Hoge Raad een tweetal cumulatieve toetsingscriteria. Voor beide criteria rust de bewijslast op eiser. Het eerste criterium betreft de beoordeling of een situatie is ontstaan dat een langjarig rendement op risico-arme beleggingen van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank moet dit criterium zo worden uitgelegd, dat slechts nadat een periode van ten minste tien aaneengesloten jaren is verstreken waarin het rendement op risico-arme beleggingen voor particuliere beleggers telkens lager is geweest dan vier percent, kan worden beoordeeld of het door de wetgever veronderstelde rendement van vier percent, gelet op alle relevante (markt)omstandigheden, niet meer haalbaar is. Het tweede criterium betreft de beoordeling of belastingplichtigen in voorkomend geval, mede gelet op het toepasselijke tarief, worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.
9.2
Voor wat betreft het toetsingsmoment stelt de rechtbank voorop, dat wijzigingen in de belastingwetgeving doorgaans tot stand komen uiterlijk in de loop van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de wijzigingen voor het eerst van toepassing worden. De rechtbank zal daarom bij haar beoordeling of is voldaan aan de onder 9.1 omschreven criteria, toetsen aan de situatie ultimo 2013, nu het beroep ziet op het belastingjaar 2014.
10.1
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. In het kader van de beoordeling van het onder 9.1 omschreven eerste criterium verwijst eiser naar de ontwikkeling van rentes op staatsobligaties, meerjarige depositorentes en vrij opneembare spaarrentes sinds 2001 of 2008, om zijn stelling aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank kan daaruit echter niet de conclusie worden getrokken dat een langjarig rendement van vier percent per jaar, over de gehele breedte van het palet aan risico-arme beleggingsvormen, ultimo 2013 niet meer haalbaar is. De rechtbank wijst er daarbij op dat blijkens de overzichten die door eiser in het geding zijn gebracht, de tienjaarsrente op staatsobligaties tot medio 2008 nog rond de vier percent lag, terwijl die rente ultimo 2013 tot rond de twee percent was gedaald. In het onderhavige geval is er op het toetsingsmoment een periode van ongeveer vijf en een half jaren verstreken waarin het rendement op dergelijke risico-arme beleggingen telkens lager is geweest dan vier percent. Aangezien deze periode minder dan tien jaren omvat, kan naar het oordeel van de rechtbank voor het belastingjaar 2014 niet de conclusie worden getrokken dat een situatie is ontstaan waarin een langjarig rendement op risico-arme beleggingen van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is.
10.2
Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat over de gehele breedte van het palet aan risico-arme beleggingen een langjarig rendement van vier percent per jaar ultimo 2013 onhaalbaar is geworden. Reeds daaruit volgt dat grond ontbreekt voor het oordeel dat de forfaitaire rendementsheffing voor het belastingjaar 2014 op het niveau van de regelgeving strijdig is met artikel 1 van het EP. Dit leidt ertoe dat de rechtbank het tweede criterium (zie 9.1) onbesproken kan laten."
5.3
Uit de onder 5.1 en 5.2 geciteerde jurisprudentie leidt de rechtbank af dat eiser per
belastingjaar afzonderlijk aannemelijk moet maken dat over de gehele breedte van het palet
aan risico-arme beleggingen een langjarig rendement van vier procent onhaalbaar is
geworden voor particuliere beleggers. Daarvoor is naar het oordeel van de rechtbank nodig dat
eiser aannemelijk maakt dat er telkens aan het einde van het voorafgaande belastingjaar gedurende
ten minste tien jaren achtereen sprake was van een structureel onderrendement op risico-arme
beleggingen voor particuliere beleggers. In dat kader heeft eiser verwezen naar de tabel die het
gerechtshof Amsterdam onder 2.3.1. heeft opgenomen in zijn uitspraak van 23 januari 2018
(ECLI:NL:GHAMS:2018:146), waarin het belastingjaar 2013 centraal stond. Uit die tabel volgt
volgens eiser dat al vanaf 2001 het reële rendement beneden de 4% per jaar is gebleven.
5.4
Naar het oordeel van de rechtbank treft die verwijzing voor wat betreft de jaren 2001 tot en
met 2010 geen doel, reeds omdat daarmee niet is voldaan aan de eis dat er sprake moet zijn van een
periode van tien jaar achtereen. Immers, ook voor wat betreft het jaar 2010 is er op het relevante
meetmoment (ultimo 2009) nog slechts sprake van een periode van negen aaneengesloten jaren van
structureel onderrendement.
5.5
Voor wat betreft het jaar 2011 kan uit de onder 5.3 bedoelde tabel wél worden afgeleid dat
het voor particuliere beleggers op het relevante meetmoment (ultimo 2010) al tien jaar achtereen
onmogelijk was om een risico-arm reëel rendement te halen van 4 %. Anders dan de
belastingplichtige in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2016 (zie
5.1), heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank dus wél het vereiste bewijs van de
onhaalbaarheid voor het jaar 2011 geleverd. Toch laat de rechtbank de aanslag voor wat betreft de
box 3-heffing in stand omdat het leveren van dat bewijs alleen niet genoeg is om de box 3-heffing
onverbindend te achten. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2016 namelijk ook
overwogen dat indien de onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te
blijven gaan van een forfaitair rendement, van hem mag worden verlangd dat hij de regeling
aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen (zie het slot van de bij
5.1
hiervoor geciteerde rechtsoverweging 2.4.1.3). De rechtbank moet dus ook nagaan of de
wetgever in actie is gekomen nadat de structurele onhaalbaarheid van het forfaitaire rendement van
4 % hem duidelijk was of kon zijn geworden. De vermogensrendementsheffing van box 3 is met
ingang van 1 januari 2017 gewijzigd (
Stb. 2015, 538 en
Stcrt. 2016, 70381). De wetswijziging is
opgenomen in het Belastingplan 2016 (zie onder meer Kamerstukken
II2015/2016, 34 302, nr. 3
(MvT)). Aan de wetswijziging is onder meer een advies van 1 september 2015 van de Afdeling
advisering van de Raad van State voorafgegaan. De wetgever had op dat moment dus concrete
wijzigingsplannen uitgewerkt en aangeleverd, en heeft die vervolgens aan het parlement
voorgelegd. De regeling is blijkens de wetsgeschiedenis aangepast om beter aan te sluiten op de
rendementen die particulieren in het recente verleden werkelijk hebben behaald (zie de toelichting
in onderdeel I-4 van de MvT en het bij de wetswijziging ingevoerde artikel 10.6bis van de Wet IB
2001).
De wetgever heeft met de aanpassing per 2017 dus de beoogde benadering van de
werkelijkheid willen herstellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever daarmee
gedaan wat van hem mag worden verlangd in de zin van rechtsoverweging 2.4.1.3 van het arrest
van de Hoge Raad van 10 juni 2016. Daarom laat de rechtbank de vermogensrendementsheffing
voor 2011 in stand.
5.6
Dat er sprake is van een 'individual excessive burden' (vgl. het arrest van het Europees
Hof voor de rechten van de mens van 15 september 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:1208JUD0
018176/05) heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van eiser dat hij gedurende
de jaren 2001 tot en met 2011 telkens minder dan 4% rendement heeft behaald over zijn
box 3-vermogen, is daartoe onvoldoende. Het gaat erom dat de box 3-heffing eiser
in het
bijzonderonevenredig moet hebben getroffen (afgezet tegen andere belastingplichtigen). Voor
deze beoordeling is dus ook eisers overige inkomens- en vermogenspositie relevant en daarin
heeft eiser onvoldoende inzicht gegeven, althans heeft hij geen bewijs geleverd van de
bijzondere onevenredigheid die juist hem zou hebben getroffen.
Massaal bezwaar
6. Eiser heeft gesteld dat nu de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2011 nog niet onherroepelijk zijn, zijn daartegen gerichte bezwaarschriften (hadden) moeten worden aangemerkt als vallend onder het aanwijzingsbesluit. Verweerder heeft dit weersproken.
7.1
De rechtbank overweegt dat de Minister van Financiën, op grond van de regeling van het massaal bezwaar zoals die ten tijde van het aanwijzingsbesluit luidde (zie het toenmalige artikel 25a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen), een groot aantal bezwaren gericht tegen de beslissing op eenzelfde rechtsvraag, al dan niet met accessoire kwesties die zich lenen voor niet-individuele afdoening, kon aanwijzen als massaal bezwaar. In dat kader is voor wat betreft de vermogensrendementsheffing op 26 juni 2015 een aanwijzingsbesluit genomen. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

"1. Inleiding

De Belastingdienst heeft meer dan 10.000 bezwaarschriften ontvangen die zijn gericht tegen aanslagen inkomstenbelasting 2013.
(…)
Deze bezwaarschriften hebben alle betrekking op dezelfde rechtsvraag. Deze rechtsvraag luidt als volgt:
Is de vermogensrendementsheffing zoals vastgelegd in artikel 5.2, eerste lid van de Wet IB 2001, op spaarsaldi naar haar aard in strijd met artikel 1, eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zonder dat in geschil is of sprake is van een schending van de fair balance op grond van een individuele en excessieve last?
(…)
2.
2. Aanwijzing als massaal bezwaar
"Gelet op het vorenstaande wijs ik de volgende bezwaarschriften, waarin uitsluitend bovenvermelde rechtsvraag aan de orde is, aan als massaal bezwaar:
- De bezwaarschriften waarop ten tijde van de dagtekening van dit besluit nog geen uitspraak is gedaan."
7.2
De rechtbank overweegt dat uit de (pro forma) bezwaarschriften volgt dat deze zien op uiteenlopende (KB-Lux)geschilpunten. Ook hebben partijen in de bezwaarfase met elkaar gecommuniceerd over de (juiste) omvang van het box 3-vermogen, diverse andere posten (waaronder aftrekbare giften en weekenduitgaven voor gehandicapten) en in het bijzonder over de opgelegde boetes. Daarmee betreffen de bezwaren van eiser niet uitsluitend de rechtsvraag uit het aanwijzingsbesluit en vallen zij alleen daarom al niet onder de reikwijdte daarvan. De bezwaren van eiser vielen dus niet onder de regeling van het massaal bezwaar tegen de vermogensrendementsheffing.
Vergrijpboetes (2001 tot en met 2006)
8. Eiser heeft primair aangevoerd dat de boetes over 2001 tot en met 2004 moeten komen te vervallen, omdat verweerder in de kennisgevingen en mededelingen verwezen heeft naar het verkeerde wetsartikel (artikel 67e Awr). Eiser heeft verder (ten aanzien van 2001 tot en met 2004 subsidiair) gesteld dat hij overleg heeft gevoerd met zijn advocaat over het al dan niet doen van aangiftes IB/PVV 2001 tot en met 2011. Volgens eiser wilde hij zichzelf niet incrimineren daar waar het gaat om de navorderingsaanslagen over de jaren 1990 tot en met 2000 en de daartegen gevoerde procedure. Om die reden kon hij geen juiste aangifte doen (inclusief KB-Luxvermogen). Hij wilde echter evenmin onjuiste aangiftes doen (door het KB-Lux vermogen niet te vermelden). Eiser bevond zich dus in een spagaat. Daarom heeft eiser herhaaldelijk uitstel gevraagd en gekregen van het doen van aangifte. Pas toen verweerder eiser op enig moment geen uitstel meer verleende, heeft eiser - in overleg met zijn advocaat - besloten geen aangifte IB/PVV te doen. Dit patroon herhaalde zich elk jaar: eiser vroeg telkens (nader) uitstel, waarbij eiser desgevraagd en gemotiveerd - onder verwijzing naar de op dat moment nog lopende KB-Luxprocedures over eerdere jaren - aangaf waarom hij dat (nader) uitstel verzocht, eiser kreeg ook meerdere keren uitstel, maar op enig moment (doorgaans tegen het einde van de reguliere aanslagtermijn) niet meer.
9. Verweerder heeft aangevoerd dat eiser opzet heeft gehad op het buiten het zicht van de Belastingdienst houden van buitenlands vermogen. Dit volgt volgens verweerder uit het enkele feit dat eiser met betrekking tot de belastingjaren 1990 tot en met 2000 heeft ontkend dat hij rekeninghouder was van bankrekeningen bij KB-Lux en er vervolgens voor heeft gekozen om geen aangifte IB/PVV 2001 tot en met 2006 te doen.
10.1
De rechtbank overweegt als volgt. In de brieven van 22 oktober 2004 (zie bijlage 20 bij het verweerschrift) en 12 juli 2006 (zie productie 11 bij de brief van eiser van 29 juli 2018) heeft verweerder over de jaren 2001 tot en met 2004 het volgende aan de eiser geschreven:

Motivering boete

Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om deze belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Deze mededeling kunt u beschouwen als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) alwaar geregeld is dat de inspecteur alvorens hij een vergrijpboete gaat opleggen de belastingplichtige van zijn voornemen daartoe in kennis stelt onder vermelding van de gronden waarop dat voornemen berust.

Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is.
De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd door u ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over uw buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR aan u vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven. Op grond van deze feiten, omstandigheden en de weigering om aangifte te doen ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijk opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken.
Ik merk het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen aan als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het Boete besluit). Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen.
Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens om gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslagen boeten op te leggen. Het betreft vergrijpboeten ingevolge artikel 67e AWR juncto hoofdstuk IV en VI van het Boete besluit. De hierboven genoemde strafverzwarende omstandigheid heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen."
In de brieven van 14 oktober 2008, 3 november 2008, 29 september 2009 en 22 oktober 2009, over de jaren 2005 tot en met 2006 (zie producties 12 en 13 bij de brief van eiser van 29 juli 2018), heeft verweerder een (nagenoeg) identieke tekst opgenomen, met dien verstande dat hij daarin een vergrijpboete op grond van artikel 67d (in plaats van artikel 67e) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) heeft aangekondigd.
10.2
De rechtbank overweegt dat de boeteling (eiser) uiterlijk op het moment
van de boeteoplegging op de hoogte moet worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem in gebrachte beschuldiging (zie artikel 6, derde lid, onder a van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 april 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB0851) als volgt overwogen:
"Zoals is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 22 september 1999, nr. 34 834, BNB 2000/122, moet de strekking van het bepaalde in artikel 6, lid 3, aanhef en onder a, van het EVRM vooral worden gezien in het licht van het recht op een eerlijk proces, gewaarborgd door artikel 6, lid 1, van het EVRM. Voorts moet, gelet op de samenhang tussen de onderdelen a en b van lid 3 van artikel 6, het recht om op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van een beschuldiging worden beschouwd in het licht van het recht van een verdachte om zich behoorlijk te kunnen voorbereiden op zijn verdediging (vgl. EHRM 25 maart 1999, nr. 25 444/94, zaak Pélissier en Sassi/Frankrijk, paragraaf 54). Dit in aanmerking genomen is er geen grond aan te nemen dat de juridische kwalificatie van de aan de verhoging ten grondslag gelegde feitelijke gedraging niet in de loop van de bezwaar- of beroepsprocedure kan worden gewijzigd, mits daardoor de toegang tot de rechter op geen enkele wijze wordt belemmerd, en gewaarborgd is dat de betrokken belastingplichtige in de voorbereiding van zijn verdediging niet zodanig wordt geschaad dat in dat opzicht niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak."
10.3
In de gegeven situatie heeft verweerder, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, in de
brieven over de jaren 2001 tot en met 2004 een tekstblok gebruikt (zie citaat onder 10.1) waarin wordt verwezen naar het verkeerde wetsartikel (artikel 67e Awr). Uit de onderbouwing volgt echter welk verwijt eiser wordt gemaakt en wat de reden van de beschuldiging is. Eiser kon dus uit de mededeling opmaken welke feitelijke gedraging verweerder hem verweet (kort gezegd: het niet in de belastingaangiften aangeven van tegoeden bij een buitenlandse bank, waarover de Belastingdienst informatie had). Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van boetes die bij de oplegging (volgend op de mededelingen) alleen voor wat betreft de juridische kwalificatie zijn getransformeerd, en wel naar boetes opgelegd op grond van het juiste artikel 67d van de Awr. Eiser is er daarna niet in gehinderd geweest om zich in rechte te verzetten tegen de boete. Eiser heeft zowel in bezwaar als in beroep op de (voor wat betreft de juridische kwalificatie) gewijzigde aantijging kunnen reageren en heeft dat ook daadwerkelijk gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is hij daarom niet in zijn verdedigingsbelang geschaad (vgl. gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30 december 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BP3278). Eisers primaire beroepsgrond slaagt dan ook niet.
10.4
Artikel 67d van de Awr (tekst 2001 tot en met 2009) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"1. Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
2. De grondslag voor de boete wordt gevormd door:
a. het bedrag van de aanslag, (…) voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven."
De bewijslast ter zake rust op verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de
samenhang tussen het eerste en het tweede lid van artikel 67d van de Awr dat verweerder moet
bewijzen dat het (a) aan opzet van eiser is te wijten dat hij de aangiftes IB/PVV 2001 tot en
met 2006 niet heeft gedaan en (b) dat de bedragen die als grondslag voor de boete hebben
gediend als gevolg van de opzet van eiser niet zouden zijn geheven. Anders dan verweerder
heeft betoogd, is het onvoldoende dat verweerder alleen het eerste punt bewijst.
De rechtbank komt tot dit oordeel nu:
- in het eerste lid van artikel 67d van de Awr staat dat deze boete alleen kan worden opgelegd over de in het tweede lid van dat wetsartikel genoemde boetegrondslag; én
- uit het tweede lid van artikel 67d van de Awr volgt dat er een causaal verband moet bestaan tussen de opzet van eiser en de boetegrondslag.
In geval van twijfel omtrent de juistheid van het door verweerder geschetste scenario, moet die twijfel - gelet op de onschuldpresumptie - in het voordeel van eiser worden uitgelegd. Dat betekent dat het buiten redelijke twijfel moet zijn dat eiser het beboetbare feit zoals hiervoor omschreven, heeft begaan.
10.5
Met inachtneming van de onder 10.4 geschetste uitgangspunten overweegt de rechtbank het volgende. Met betrekking tot de belastingjaren 2001 en 2002 heeft eiser ter zitting onweersproken gesteld dat hij na ontvangst van de onder 10.1 geciteerde brief van 22 oktober 2004 heeft besloten om geen aangiftes te doen (zie 8.). In deze brief kondigde verweerder aan dat hij in beide jaren (onder meer) inkomstenbelasting zou gaan heffen over een buitenlands tegoed (KB-Lux) van circa € 400.000.
Eiser wist op dat moment dat de tegoeden in werkelijkheid slechts € 41.434 (2001) en
€ 42.573 (2002) bedroegen. Voor de jaren 2003 tot en met 2006 heeft het voorgaande zich steeds op ongeveer dezelfde wijze herhaald en in ongeveer dezelfde orde van grootte (dit volgt uit de in de bij 10.1 bedoelde brieven: voor 2006 ging verweerder uit van ongeveer € 550.000). De crux is daarmee dat eiser, telkens op het moment dat hij besloot geen aangifte te doen, wist dat verweerder een hoger bedrag aan inkomstenbelasting over zijn buitenlandse tegoeden zou gaan heffen dan hij op grond van het werkelijk door hem aangehouden saldo verschuldigd zou zijn. Daarmee ontbreekt het causale verband tussen de opzet van eiser en de boetegrondslag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook niet bewezen dat onder deze omstandigheden is voldaan aan de fictie dat er door eisers opzet een bedrag buiten de heffing zou zijn gebleven, zoals artikel 67d, tweede lid (slot), van de Awr voorschrijft. Dus ook als vast zou komen te staan dat eiser opzettelijk geen aangifte heeft gedaan, kunnen de vergrijpboetes niet in stand blijven wegens het ontbreken van een grondslag. Het was immers ook in objectieve zin duidelijk dat het opzettelijk niet doen van aangifte niet zou leiden tot enig bedrag dat ten onrechte niet zou worden geheven (maar juist tot aanzienlijke bedragen die bovenop de materiële belastingschuld wél zouden worden geheven).
10.6
Wat verweerder heeft aangevoerd (zie 9.), leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In dat kader merkt de rechtbank op, dat de redenen die eiser heeft gegeven voor het niet doen van aangifte over de jaren 2001 en volgende, niet van redelijkheid ontbloot zijn. Weliswaar heeft de Hoge Raad in KB Lux(achtige) zaken uiteindelijk geoordeeld dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie minder ver strekt dan waarmee eiser rekening hield, maar verweerder verliest daarbij uit het oog dat het relevante toetsmoment steeds is het moment waarop eiser aangifte had moeten doen en ervoor koos dat niet te doen. Pas met de arresten van 24 april 2015 (civiele kamer) (ECLI:NL:HR:2015:1137) en van 29 mei 2015, (ECLI:NL:HR:2015:1359) heeft de Hoge Raad klare wijn geschonken. Dat was, net als het arrest van 28 juni 2013 (ECLI:NL:HR:2013:63), ruim na de hier relevante toetsmomenten. De opzet van eiser kan dan ook niet volgen uit de onder 9. weergegeven argumenten van verweerder.
10.7
Deze beroepsgrond slaagt en de rechtbank vernietigt de boetebeschikkingen 2001 tot en met 2006.
Verzuimboetes (2008 tot en met 2011)
11.1
De rechtbank stelt voorop dat verweerder aan eiser vier verzuimboetes heeft opgelegd, op grond van artikel 67a van de Awr. Niet in geschil is dat eiser over de jaren 2008 en 2009 geen aangifte IB/PVV heeft gedaan en over de jaren 2010 en 2011 buiten de door de inspecteur gestelde termijn aangifte IB/PVV heeft gedaan. Dit volgt uit de processtukken en de verklaringen van eiser ter zitting. Evenmin is in geschil dat aan de overige vereisten (uitnodigingen en aanmaningen) is voldaan. In de bezwaarfase zijn alle vier verzuimboetes gematigd tot € 49. Verweerder heeft daarmee het ten tijde van de uitspraken op bezwaar meest gunstige beleid toegepast (te weten paragraaf 21, onderdeel 8, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst).
11.2
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder op grond van dezelfde inhoudelijke argumenten van eiser, zoals aangevoerd tegen de vergrijpboetes (zie 8.), had moeten afzien van het opleggen van verzuimboetes. Naar het oordeel van de rechtbank is dat alleen het geval als die argumenten leiden tot de conclusie dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld of van een pleitbaar standpunt. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
11.3
In de gegeven situatie heeft eiser in wezen een beroep gedaan op een pleitbaar standpunt, kort gezegd inhoudende dat hij zichzelf niet wilde incrimineren hangende de procedure, tot in hoogste instantie, over de navorderingsaanslagen 1990 tot en met 2000 (zie 8.). Naar het oordeel van de rechtbank is bij verzuimboetes sprake van een pleitbaar standpunt indien niet kan worden gezegd dat bij eiser enige schuld aanwezig is (vgl. Hoge Raad 13 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC4991). De vraag is of eiser in de gegeven situatie alle van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht. Anders gezegd: heeft eiser onder de gegeven omstandigheden niets anders kunnen doen dan het in het geheel niet (2008 en 2009) of niet tijdig (2010 en 2011) doen van aangiftes? Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Eiser had bijvoorbeeld (tijdig) aangiftes kunnen doen en daarin een box 3-vermogen kunnen vermelden conform de (te hoge) schattingen van de inspecteur (zie 10.5). Daarbij had eiser (al dan niet afzonderlijk) kunnen toelichten waarom hij deze handelwijze volgde (zie 10.6), om vervolgens in bezwaar te gaan en uitstel van betaling te vragen. Die laatste handelingen waren ook nu noodzakelijk om uiteindelijk op de materiële belastingheffing uit te komen, omdat de aanslagen toch wel werden opgelegd. Eiser had dus het verzuim en daarmee de verzuimboetes kunnen voorkomen, aangezien de verzuimboetes niet konden worden opgelegd voor het doen van een
onjuisteaangifte. Gelet op het voorgaande slaagt deze beroepsgrond niet en blijven de verzuimboetes in stand.
11.4
De vraag die vervolgens opkomt is of, zoals door eiser gesteld, sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en zo ja, wat daarvan de gevolgen zijn voor de (hoogte van de) opgelegde verzuimboetes. Rekening houdende met:
- de in de aanmaningen gestelde uiterlijke termijn voor het indienen van de aangiftes IB/PVV 2008 tot en met 2011;
- de datering van de boetebeschikkingen;
- de datum van deze uitspraak;
- wat de rechtbank hierna ter zake het verzoek tot immateriële schadevergoeding zal beslissen met betrekking tot de verlenging van de in dat kader in aanmerking te nemen redelijke termijn (zie 13.2);
constateert de rechtbank dat de hiervoor bedoelde redelijke termijn deze met ongeveer
anderhalf tot twee jaar is overschreden (undue delay; vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). In overeenstemming met de richtlijnen zoals neergelegd in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298) volstaat de rechtbank met deze constatering, nu alle verzuimboetes minder bedragen dan € 200.
11.5
Eisers heeft verder een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Kort gezegd heeft eiser betoogd dat inspecteurs in de meerderheid van de met hem vergelijkbare gevallen een ander standpunt hebben ingenomen. Daartoe heeft eiser gewezen op een reeks uitspraken van feitenrechters in KB Lux-zaken in de periode vanaf 2013, waarin opgelegde boetes over de jaren 2001 tot en met 2008 in bezwaar of in beroep zijn vernietigd of verminderd. De rechtbank wijst erop, dat het er bij de beoordeling van deze beroepsgrond alleen om gaat of de vier verzuimboetes over 2008 tot en met 2011, zoals deze in bezwaar zijn verminderd, moeten worden vernietigd of verder moeten worden verlaagd. Nu eiser heeft gewezen op uitspraken die zien op de jaren 2001 tot en met 2008, zal de rechtbank alleen voor het jaar 2008 beoordelen of eisers beroep slaagt. Op eiser rust de last om aannemelijk te maken dat verweerder in de meerderheid van de met hem vergelijkbare gevallen een van de wet afwijkend standpunt heeft ingenomen. Alleen gevallen waarin verzuimboetes waren opgelegd, zijn vergelijkbaar.
Eiser heeft, ook met zijn overzicht dat hij als productie 15 bij zijn brief van 29 juli 2018 heeft overgelegd, onvoldoende duidelijk gemaakt dat het steeds om verzuimboetes ging. Bovendien heeft eiser niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de inspecteur in de berechte gevallen een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten. Zo heeft verweerder er terecht op gewezen dat in enkele door eiser aangewezen gevallen de opgelegde boetes in overeenstemming met de wet zijn vervallen, omdat de belastingplichtige was overleden. Ten slotte wijst de rechtbank erop, dat de straftoemeting op individuele basis gebeurt, en dus afhankelijk is van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de rechtbank treft eisers beroepsgrond geen doel, omdat eiser dus onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder in de meerderheid van de
met hemvergelijkbare gevallen een
van de wet afwijkendstandpunt heeft ingenomen. Ook is het bewijs dat eiser heeft overgelegd, in dit licht te mager en onvoldoende concreet om van verweerder te vragen om eiser bij zijn bewijsvoering behulpzaam te zijn.
11.6
Ook het beroep van eiser op de arresten van de Hoge Raad van 1 december 2006 (o.a. ECLI:NL:HR:2006:AU7741) slaagt niet. In eisers geval is het niet zo, dat zijn advocaat op eigen houtje heeft besloten geen aangifte namens eiser te doen. Eiser heeft dat zelf besloten, weliswaar in samenspraak met en op advies van zijn advocaat, maar dat doet er niet aan af dat eiser de fout (ook) zelf heeft gemaakt. Hiervoor is al geconcludeerd dat eiser geen pleitbaar standpunt had, en dat bij hem zelf geen sprake was van afwezigheid van alle schuld (zie 11.3).
11.7
Eiser heeft ter zitting verzocht om hem toe te staan om argumenten na te sturen die hij na bestudering zou kunnen ontlenen aan de op 10 augustus 2018 (naar aanleiding van een WOB-verzoek) vrijgegeven documenten inzake de paraplu-aanpak vermogen in het buitenland. De rechtbank zal eiser daartoe in dit (eind)stadium van de procedure in eerste aanleg niet meer in de gelegenheid stellen. De goede procesorde en de voortgang van de procedure weegt zwaarder.
Immateriële schadevergoeding
12. Eiser heeft verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13.1
De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn (overzichts)arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) onder meer het volgende overwogen:
"3.10.2. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117)."
13.2
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de voorliggende zaken in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn zij gezamenlijk behandeld, zodat zij samenhangen. Dit brengt mee dat ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
Het eerst aangewende rechtsmiddel is het op 22 november 2004 door verweerder ontvangen (het bezwaarschrift betreffende de aanslag IB/PVV 2001 (zaaknummer LEE 16/973)). Het tijdsverloop tussen de aanwending van dit rechtsmiddel en deze uitspraak van de rechtbank (29 augustus 2018) bedraagt (afgerond) dertien jaar en tien maanden. Uitgaande van dit tijdsverloop, is de standaard redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar met elf jaar en tien maanden overschreden. Eiser heeft echter in zijn brief van 29 juli 2018 verklaard dat op deze termijn 541 weken, dat is tien jaar en vijf maanden, in mindering moet worden gebracht die voor zijn rekening komen vanwege - kort gezegd - bij herhaling gevraagd uitstel voor het indienen van gronden. De rechtbank zal eiser hierin volgen en de redelijke termijn met die 10 jaar en 5 maanden verlengen. Aldus is de redelijke termijn overschreden met afgerond één jaar en vijf maanden (17 maanden). Dit resulteert in een immateriële schadevergoeding van € 1.500 (te weten € 500 per half jaar overschrijding, afgerond naar boven op halve jaren).
13.3
Van deze overschrijding zijn drie maanden toe te rekenen aan verweerder. De bezwaarfase heeft immers geduurd van 22 november 2004 tot en met 21 januari 2016 (de laatste uitspraak op bezwaar, ter zake van het jaar 2010), dat is 11 jaar en 2 maanden. Daarop komt de onder 13.2 vermelde termijn van tien jaar en vijf maanden in mindering. Verweerder heeft er dus (netto) 9 maanden over gedaan, terwijl daar 6 maanden voor staan.
13.4
Het resterende gedeelte van de termijnoverschrijding - te weten veertien maanden - is aan de rechtbank toe te rekenen. De beroepsfase heeft namelijk geduurd van 21 januari 2016 tot en met 29 augustus 2018, dat is (afgerond) 32 maanden, terwijl daar 18 maanden voor staan.
13.5
De immateriële schadevergoeding van € 1.500 dient daarom als volgt te worden toegerekend aan:
- verweerder: 3/17 x € 1.500 = € 265;
- de rechtbank: 14/17 x € 1.500 = € 1.235.
Deze veroordeling, die gelet op de samenhang ziet op alle 11 zaken, zal de rechtbank uitspreken in de zaak met nummer LEE 16/973.
Ten onrechte geen proceskostenvergoeding in de bezwaarfase (2001 tot en met 2009)?
14. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of eiser aanspraak kan
maken op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Eiser beantwoordt die vraag
bevestigend.
15.1
De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser voor wat
betreft de jaren 2001 tot en met 2009 professionele rechtsbijstand heeft genoten. Evenmin
is in geschil dat deze bijstand voor elk van deze jaren heeft bestaan uit het indienen van een
pro forma bezwaarschrift. Ter zitting heeft verweerder erkend dat er sprake is geweest van
een aan hem te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
In de eerste plaats is het saldo van de KB-Luxrekeningen aanvankelijk ten onrechte geheel
aan eiser toebedeeld (in plaats van voor de helft aan eiser en voor de andere helft aan zijn
echtgenote). Daarnaast bestaat de onrechtmatigheid uit het in het kader van de redelijke
schatting ten onrechte toepassen van de factor 1,5 bij de oplegging van de aanslagen
IB/PVV 2001 tot en met 2009 aan eiser. Eiser had dus wel recht op een proceskosten-
vergoeding in bezwaar. Gelet hierop slaagt deze beroepsgrond van eiser dan ook.
15.2
De rechtbank overweegt verder dat in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten
bestuursrecht (hierna: Bpb) het volgende is bepaald:
"Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn."
15.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake is van negen samenhangende zaken, omdat
de bezwaren nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, terwijl de werkzaamheden van de
gemachtigde nagenoeg hetzelfde konden zijn. Anders dan door verweerder bepleit, ziet de
rechtbank geen aanleiding om uit te gaan van een lager dan gemiddeld gewicht voor de zaken.
De rechtbank komt tot dit oordeel nu de (pro forma) bezwaarschriften deels zijn gemotiveerd
en eiser nu eenmaal schriftelijk bezwaar moest maken om zijn rechten veilig te stellen. Daarbij
waren er op dat moment nog veel onduidelijkheden over diverse KB-Lux-geschilpunten. Gelet
op het voorgaande stel de rechtbank de voor de door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand vast op € 373,50 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften met een
waarde per punt van € 249 en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en een
wegingsfactor 1,5 wegens samenhang). Dit komt uit op € 41,50 voor elk van de negen
samenhangende zaken.
Heffingsrente
16. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen heffingsrente.
Griffierecht
17.1
De griffier heeft griffierecht geheven in de zaken met nummers LEE 16/973, LEE
16/979 en LEE 16/980. De rechtbank heeft geconstateerd dat dit ten onrechte is gebeurd en is
van oordeel dat slechts één keer griffierecht geheven had moet worden. In de zaken met
nummers LEE 16/979 en LEE 16/980 zal de rechtbank het griffierecht daarom terugbetalen
aan eiser.
17.2
Omdat de rechtbank het beroep in de zaak met nummer LEE 16/973 gegrond heeft verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem (na voormelde restitutie) betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.
Proceskosten in beroep
18. De beroepen in de zaken met nummers LEE 16/973 tot en met LEE 16/981 (2001 tot en met 2009) zijn gegrond. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Op grond van de artikelen 1 sub c en 2, eerste lid, sub c van het Bpb stelt de rechtbank deze kosten vast op € 42,20 (te weten de reiskosten per openbaar vervoer tweede klas).
Ten slotte
19. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hierna omschreven wijze.
Deze uitspraak is op 29 augustus 2018 gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Zomer, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing is op voormelde datum in het openbaar uitgesproken, evenals de rechtsmiddelenverwijzing.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.