In deze zaak, die betrekking heeft op de box-3 heffing voor het belastingjaar 2014, heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 19 januari 2017 uitspraak gedaan. De rechtbank behandelt de vraag of de vermogensrendementsheffing, zoals vastgelegd in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank past hierbij het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2016 toe, waarin werd geoordeeld dat het door de wetgever veronderstelde rendement van vier procent voor particulieren niet meer haalbaar kan zijn na een periode van ten minste tien aaneengeschakelde jaren met een rendement onder dat percentage.
De eiser, die een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen had ontvangen, stelde dat de vermogensrendementsheffing op spaarsaldi in strijd is met het Europees Verdrag. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet heeft aangetoond dat er in de relevante periode van tien jaar een rendement onder de vier procent is geweest. De rechtbank concludeert dat de belastingplichtige niet heeft bewezen dat de heffing in strijd is met de wetgeving en verklaart het beroep ongegrond.
De rechtbank benadrukt dat de wetgever bij het vaststellen van het forfaitaire rendement aansluiting heeft gezocht bij rendementen op risico-arme beleggingen, zoals staatsobligaties. De rechtbank komt tot de conclusie dat de forfaitaire rendementsheffing voor het belastingjaar 2014 niet in strijd is met artikel 1 van het EP, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.