ECLI:NL:RBNHO:2024:3172

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
29 maart 2024
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2521
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging naheffingsaanslagen accijns door gebrek aan bewijs van voorhanden hebben van sigaretten

Op 2 april 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaken HAA 21/2521 en HAA 21/2522, waarin de eiser, vertegenwoordigd door mr. T. Kocabas, in beroep ging tegen naheffingsaanslagen accijns opgelegd door de inspecteur van de Douane. De naheffingsaanslagen betroffen een bedrag van € 28.692 aan tabaksaccijns voor het tijdvak van 1 februari 2019 tot en met 31 maart 2019, en een bedrag van € 58.914 voor eenzelfde tijdvak. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken had overgelegd, waaronder een onbewerkte versie van een overzichtsproces-verbaal van de FIOD. Dit gebrek aan bewijs leidde tot de conclusie dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij de sigaretten voorhanden had gehad, zoals vereist onder de Wet op de Accijns. De rechtbank vernietigde de naheffingsaanslagen en de uitspraak op bezwaar van 28 april 2021, en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 2.370. Tevens werd het betaalde griffierecht van € 181 aan de eiser vergoed.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/2521 en HAA 21/2522

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 april 2024 in de zaken tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T. Kocabas),
en

de inspecteur van de Douane, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

HAA 21/2521
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 8 juli 2020 over het tijdvak 1 februari 2019 tot en met 31 maart 2019 een naheffingsaanslag accijns met aanslagnummer [naheffingsaanslag 1] (hierna: naheffingsaanslag 1) opgelegd tot een bedrag van € 28.692 aan tabaksaccijns. Tevens is bij beschikking € 262 belastingrente vastgesteld.
HAA 21/2522
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 8 juli 2020 over het tijdvak 1 februari 2019 tot en met 31 maart 2019 een naheffingsaanslag accijns met aanslagnummer [naheffingsaanslag 2] (hierna: naheffingsaanslag 2) opgelegd tot een bedrag van € 58.914 aan tabaksaccijns. Tevens is bij beschikking € 538 belastingrente vastgesteld.
Beide zaken
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 april 2021 het bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2023 te Haarlem.
De rechtbank heeft de onderhavige zaken gevoegd behandeld.
Eiser is vergezeld van een tolk en bijgestaan door zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [naam 1] .
Voor sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de zaken gesplitst.
In de zaken wordt één uitspraak gedaan.

Overwegingen

Feiten
1. Tot de stukken van het geding behoort een op 29 augustus 2018 door eiser ondertekende huurovereenkomst. De verhuurder, [bedrijf] B.V., heeft een opslagcontainer [# 1] , gelegen aan de [locatie 1] verhuurd aan eiser. De overeenkomst is aangegaan voor de duur van zes maanden ingaande op 1 september 2018 tot 1 maart 2019.
2. De Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar het vermoedelijk in en verkopen van merk vervalste en onveraccijnsde sigaretten. Tot de stukken van het geding behoort een overzichtsproces-verbaal van dit onderzoek ( [# 2] ), dat is opgemaakt op 26 augustus 2019. In dit proces-verbaal is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
“(…)
8.1.7
Observatie op 12 maart 2019
(…)
Op 12 maart 2019 heeft het observatieteam van de FIOD, de [auto 1] met kenteken
[kenteken 1] en de [auto 2] met kenteken [kenteken 2] gevolgd vanaf [plaats 1] . Tijdens deze observatie zagen zij dat deze twee auto’s een loods aan de [locatie 1] binnen reden en enige tijd later weer uit kwamen. Vervolgens reden de auto’s verder om uiteindelijk in de omgeving van het [locatie 2] te eindigen. Zij zagen [naam 2] [gezwart] als bestuurder van de [auto 1] en [naam 3] [gezwart] uitstappen als bestuurder van de [auto 2] . Eenmaal daar aangekomen zagen zij de [auto 3] met kenteken [kenteken 3] arriveren, met als bestuurder [naam 4] [gezwart] . Vervolgens zagen zij dat door [naam 3] [gezwart] en [naam 5] [gezwart] uit beide auto’s witte dozen werden uitgeladen en overgebracht naar een [auto 3] , met kenteken [kenteken 3] . Nadat het overladen klaar was vertrokken de [auto 2] en de [auto 1] weer in de richting van vermoedelijk [plaats 2] .
(…)
8.1.8
Aanhouding en doorzoeking [auto 3]
(…)
De [auto 3] met kenteken [kenteken 3] is gevolgd door het Team Bijzondere Bijstand van de FIOD, waarna deze op enige afstand van het [locatie 2] tot stilstand is gedwongen waarop [naam 5] [gezwart] ( [naam 5] ) als zijnde de bestuurder van deze bus is aangehouden.
(…)
Deze bus is doorzocht door de FIOD. In de laadruimte van deze bus zijn 30 witte dozen
aangetroffen, inhoudende merk vervalste, onveraccijnsde witte pakjes sigaretten, van het merk [merk 1] . De inhoud van elke witte doos bestond uit 25 sloffen met 200 sigaretten, zijnde 5.000 stuks sigaretten per doos, voor een totaal van 150.000 merk vervalste, onveraccijnsde sigaretten.
8.1.9
Doorzoeking Loods [plaats 2]
De loods aan de [locatie 1] is ook door de FIOD op 12 maart 2019 doorzocht. Bij de doorzoeking zijn in totaal 308.000 onveraccijnsde sigaretten in een container aangetroffen en in beslag genomen. Te weten:
• 56 soortgelijke witte dozen als waargenomen tijdens eerdere observaties, elke inhoudende
merk vervalste, onveraccijnsde witte pakjes sigaretten, van het merk [merk 1] (in
totaal 280.000 onveraccijnsde sïgaretten);
• 5 dozen, elk inhoudende sloffen van het merk [merk 2] (in totaal 28.000 onveraccijnsde
sigaretten).
(…)
Op 18 maart 2019 heeft [naam 6] , verhuurder van de loods te [plaats 2] , met een medewerker
van de FIOD gesproken. Samengevat en in woorden van gelijke strekking verklaarde hij onder meer dat:
• hij de eigenaar is van de loods gelegen aan de [locatie 1] ;
• in deze loods containers staan die hij verhuurt aan derden voor de opslag van goederen;
• hij medio augustus 2018 benaderd is door de heer [eiser] ;
• [eiser] vertelde te handelen in schoenen en een opslagruimte zocht;
• [eiser] met ingang van 29 augustus 2018 en container huurt;
• hij ongeveer anderhalve week geleden in de loods kwam en toe een kleine vrachtwagen of
bus dozen zag lossen in de containerruimte van [eiser] ;
• hij daar verder geen aandacht aan heeft besteed en hij dacht dat het om schoenen ging;
• hij zich geen kenmerken van deze wagen kan herinneren;
• hij na de inval van de FIOD, telefonisch contact heeft opgenomen met de huurder van de
containerruimte, de heer [eiser] ;
• hij dit telefoongesprek heeft opgenomen;
• [eiser] hem tijdens dit telefoongesprek vertelde dat er sigaretten in de container lagen.
(…)
Tijdens zijn verhoor verklaarde [eiser] dat hij de container onderverhuurde aan [naam 7] .
Tevens verstrekte hij de huurovereenkomst tussen hem en [naam 7] en een kopie van een Pools rijbewijs ten name van [naam 7] . De huurovereenkomst is in het Pools opgesteld en is tijdens het verhoor door de tolk vertaald. Kort samengevat en in woorden van gelijke strekking staat er in de overeenkomst dat [naam 7] met ingang van1 november 2018 voor onbepaalde tijd de container van [eiser] huurt voor een bedrag van € 350 per maand.
(…)
8.1.14
Verklaring [eiser]
is eenmaal als verdachte gehoord op 6 mei 2019.
Op de vraag wat zijn reactie is op de verdenking, verklaarde [eiser] :
“Ik ben verbaasd. Ik heb die container gehuurd in [plaats 2] . Daar waren schoenen en uit China in opgeslagen. Ik wilde hier een activiteit ontplooien. Dat ging niet lekker, daarom heb ik die container aan iemand anders verhuurd. Ik heb daar ook papieren van meegenomen. Het is een normaal contract. Hier staan de voornaam en achternaam op van degene die van mij een container huurt en dat hij maandelijks €350 zou betalen. De huur is ingegaan 1 november 2018. Ik heb ook een kopie van zijn lD bewijs.
Die handel in kleding en schoenen heb ik 2 a 2,5 maand geprobeerd. Ik wilde de kleding en
schoenen verkopen via internet en kennissen. Daarom hield ik een kleine voorraad aan in de
container. Ongeveer 20 paar schoenen en ongeveer 20 stuks kleding.
Ik werk ook in de catering in [plaats 3] . Daar heb ik bakjes en kartonnen dozen voor nodig. Ik wilde deze halen uit Polen en opslaan in de container, want in Polen zijn deze goedkoper. Ik had gehoopt dat het zich verder zou ontwikkelen en daarom heb ik een opslagplaats gehuurd.”
(…)
Ik denk dat ik [naam 7] daarna nog een keer heb gezien. Hij kwam ongeveer tussen de 2 en 4 maanden geleden in persoon bij mij aan de deur langs. Dit ging om geld en wanneer hij dat zou gaan betalen. Toen vertelde hij dat hij eerst voor zaken naar Engeland zou gaan en dat hij daarna weer contact met mij zou opnemen.
[naam 7] heeft mij verteld dat hij die container wilde gebruiken voor de opslag van
kantoorartikelen. Toen wij het huurcontract ondertekenden heb ik hem gevraagd wat hij wilde opslaan in de container en toen vertelde hij kantoorartikelen.
Ik ben een a twee keer in de container geweest en toen zag ik witte dozen staan. Deze dozen
stonden aan een kant van de container en aan de andere kant van de container stonden wat spullen van mij. Ik kan niet zeggen of ik veel of weinig dozen zag, want er was geen licht in de container. Het kunnen er 20 zijn geweest of 30. Het waren in ieder geval meer dan 10 dozen. Ik heb niet in de dozen gekeken. Omdat er nog spullen van mij stonden ben ik nog een of twee keer bij in container geweest. [naam 7] had hier niets op tegen.”
3.1.
Tot de stukken van het geding in de zaak HAA 21/2521 behoort een vooraankondiging naheffing van 11 mei 2020. Eiser heeft bij brief van 22 mei 2020 hierop gereageerd. Bij deze brief heeft eiser een in de Poolse taal handgeschreven (onder)huurcontract overgelegd met daarbij een vertaling in het Nederlands daarvan. Eiser stelt dat hij het magazijn sinds 1 november 2019 (de rechtbank begrijpt 1 november 2018) aan de heer [naam 7] heeft verhuurd.
“Vertaling
[plaats 4] , 1 november 2018
Ik, [naam 7] , huur een magazijn van [eiser] voor onbepaalde tijd vanaf 1 november 2018 voor een maandelijks bedrag van €350,00. Ik, [naam 7] , rijbewijs
NR. [# 3] , wonende te [adres] ”
3.2.
Tevens behoort tot de stukken van het geding in de zaak HAA 21/2522 een vooraankondiging naheffing van 15 juni 2020. Eiser heeft hierop niet gereageerd.
4. Bij brieven van 17 juni 2020 heeft verweerder het opleggen van de naheffingsaanslagen medegedeeld. Op 8 juli 2020 heeft verweerder de in het procesverloop vermelde naheffingsaanslagen opgelegd.
5. Op 14 juli 2021 heeft de rechtbank verweerder een brief gestuurd. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Ik verzoek u binnen vier weken na datum van verzending van deze brief de stukken in te dienen die betrekking hebben op deze zaak alsmede een verweerschrift.
(…)
Bij het uitblijven van een reactie zal de rechtbank de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.
Als u wilt dat op bepaalde stukken geheimhouding wordt toegepast, dan moet u de betreffende stukken in een afzonderlijke gesloten envelop doen, met daarop de vermelding “geheimhouding art. 8.29 Awb”.
(…)”
6. Op 2 oktober 2023 heeft de rechtbank verweerder een brief gestuurd. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Ik verzoek u binnen vier weken na datum van verzending van deze brief alle stukken in te dienen die betrekking hebben op deze zaak alsmede een verweerschrift.
(…)
Bij het uitblijven van een reactie zal de rechtbank de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.
Als u wilt dat op bepaalde stukken geheimhouding wordt toegepast, dan moet u de betreffende stukken in een afzonderlijke gesloten envelop doen, met daarop de vermelding “geheimhouding art. 8.29 Awb”.
(…)”

Geschil en standpunten van partijen7.Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.

8. Eiser betoogt dat hij de aangetroffen hoeveelheid sigaretten niet voorhanden heeft gehad en dat verweerder onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om aannemelijk te maken dat eiser betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van de sigaretten. In dat kader stelt eiser dat hij niet de eigenaar is van de sigaretten en voorts dat hij niet handelt in sigaretten. Eiser heeft een container gehuurd in een loods van de heer [naam 6] en hij heeft deze container sinds 1 november 2018 onderverhuurd aan [naam 7] . Eiser stelt voorts dat hij geen vrije toegang had tot de loods. Eiser heeft enkel een faciliterende rol gespeeld, en de loods onderverhuurd aan een derde zonder te weten van de opslag van sigaretten. De sigaretten waren verpakt in dozen zodat eiser ook nimmer heeft kunnen zien wat erin zat. Verder heeft verweerder geen enkele link gelegd tussen eiser en de in een busje aangetroffen sigaretten.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslagen en veroordeling van verweerder in de proceskosten alsmede in de kosten in de bezwaarprocedures.
9. Verweerder voert aan dat eiser de sigaretten voorhanden heeft gehad terwijl die niet in de heffing van accijns waren betrokken, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder
b, van de Wet op de accijns (hierna: WA) nu de sigaretten waren opgeslagen in een door hem gehuurde container. De feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste zijn niet meer van belang. Verweerder verwijst in dit kader op het arrest van het Hof van justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) van 10 juni 2021, zaak C-279/19 (ECLI:EU:C:2021:473) en naar de wijziging van de WA in verband met de implementatie van de Richtlijn 2008/111/ blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (TK 2008-2009, 32031, nr. 3, p. 8).
Verweerder voert tevens aan dat hij de stelling van eiser dat hij geen sigaretten voorhanden heeft gehad omdat hij de container heeft onderverhuurd aan [naam 7] bestrijdt. Op grond van artikel 7:203 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is de verhuurder verplicht de zaak ter beschikking van de huurder te stellen. Eiser heeft echter verklaard dat hij na de ingang van de huur door [naam 7] ‘een twee keer in de container [is) geweest’ ( [# 4] , punt [,,,] ). Eiser had derhalve zelf ook nog de beschikking over de container en had hoogstens een deel van de container aan [naam 7] in gebruik gegeven. Eiser is risicoaansprakelijk voor de niet-betaalde accijns, aldus verweerder en verwijst naar de uitspraak van Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 19 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:626 en de conclusie van de AG in voornoemd arrest van het Hof van Justitie. Verweerder voert tevens aan dat uit voornoemd arrest van het Hof van Justitie volgt dat ook een persoon die geen enkel recht of belang kan doen gelden met betrekking tot de goederen, is gehouden tot voldoening van de accijns.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Op de zaken betrekking hebbende stukken11. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter.
De rechtbank heeft verweerder bij brieven van 14 juli 2021 en 2 oktober 2023 verzocht alle stukken in te dienen die betrekking hebben op deze zaken alsmede een verweerschrift.In beide brieven is vermeld dat bij het uitblijven van een reactie de rechtbank de gevolgtrekkingen zal maken die haar geraden voorkomen.
12. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, heeft de rechtbank betrokken hetgeen de Hoge Raad in dit verband en voor zover van belang heeft geoordeeld op 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1182, 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672 en 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:995. Verweerder is verplicht de stukken ter overleggen die hem ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Het staat verweerder niet vrij om een selectie te maken uit de op de zaak betrekking hebbende stukken (zie Hoge Raad 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1182).
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zake van het FIOD-onderzoek alleen een overzichtsproces-verbaal ( [# 2] ) heeft overgelegd. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat hij wel de beschikking heeft gehad over het complete FIOD-dossier, maar dat hij slechts heeft ingebracht wat hij ten grondslag heeft gelegd aan de naheffingsaanslagen.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus verzuimd om de op de zaken betrekking hebbende stukken over te leggen. Niet alleen is het overgelegde overzichtsproces-verbaal niet ondertekend, ook ontbreekt in ieder geval [# 5] , waarnaar in [# 2] wordt verwezen onder het kopje ‘3. AANLEIDING ONDERZOEK’. Verder ontbreken in ieder geval de onderzoeksgegevens met betrekking tot het sms-verkeer en de processen-verbaal van diverse (getuigen)verhoren, waarnaar wordt verwezen en waaruit wordt geciteerd. Nu eiser ontkent sigaretten voorhanden te hebben gehad in de zin van artikel 2, eerste lid, onder b, WA, zijn dit op de zaken betrekking hebbende stukken, omdat zij van belang kunnen zijn voor de beslechting van de nog bestaande geschilpunten. Uit hetgeen hierna wordt overwogen blijkt welke gevolgtrekkingen de rechtbank aan het niet overleggen ervan verbindt in de zin van artikel 8:31 van de Awb.
8:29 van de Awb
15. De rechtbank stelt vast dat in het door verweerder overgelegde [# 2] verschillende onderdelen (het lijkt te gaan om namen en gegevens van andere verdachten) zijn gezwart. In het dossier is geen verzoek van verweerder tot geheimhouding of beperkte kennisneming, zoals bedoeld is in artikel 8:29 van de Awb aanwezig. De rechtbank heeft verweerder bij brieven van 14 juli 2021 en 2 oktober 2023 in de gelegenheid gesteld een verzoek om beperkte kennisneming in de zin van artikel 8:29 van de Awb in te dienen. Verweerder heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
16. Het [# 2] behoort - in zijn originele vorm, dus niet in de door verweerder geanonimiseerde versie ervan - tot de op de zaken betrekking hebbende stukken. Uit de omstandigheid dat verweerder een door hem geanonimiseerde versie van het [# 2] heeft overgelegd, begrijpt de rechtbank dat verweerder met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, weigert het originele [# 2] te overleggen (vgl. Hoge Raad 3 april 2009, 07/13014, ECLI:NL:HR:2009:BH9184, r.o. 3.3.4.).Ter zitting is hierover met partijen gesproken. Verweerder heeft niet alsnog een verzoek tot beperkte kennisneming gedaan. Uit de omstandigheid dat verweerder een door hem zelf bewerkte versie van het [# 2] heeft overgelegd, begrijpt de rechtbank dat verweerder met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, weigert het originele [# 2] te overleggen (vgl. Hoge Raad 3 april 2009, 07/13014, ECLI:NL:HR:2009:BH9184, r.o. 3.3.4.).
17. De rechtbank dient te beoordelen of de absolute weigering van verweerder in de zin van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, wordt gerechtvaardigd door gewichtige redenen in de zin van artikel 8:29, derde lid, van de Awb. De rechtbank toetst dus de absolute weigering van verweerder de stukken te overleggen, hetgeen inhoudt dat van verweerder ook de rechtbank de stukken niet mag inzien. Verweerder heeft hiervoor geen gewichtige redenen aangevoerd, hij heeft zich slechts beroepen op zijn geheimhoudingsplicht op grond van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt een algemene geheimhoudingsplicht van verweerder niet een absolute weigering om op de zaken betrekking hebbende stukken in deze procedures bij de rechtbank in te brengen.
18. Door de op de zaken betrekking hebbende stukken niet te overleggen en te weigeren een onbewerkte versie van het [# 2] te overleggen (al dan niet met een verzoek tot beperkte kennisneming) heeft verweerder artikel 8:42, eerste lid, van de Awb geschonden. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan de rechter daaruit voor beide gevallen de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Eiser heeft gemotiveerd ontkend sigaretten voorhanden te hebben gehad, dat uit niets blijkt van enige betrokkenheid van eiser bij het voorhanden hebben van sigaretten en dat hij de container had onderverhuurd en daar geen vrije toegang toe had. Deze omstandigheid geeft de rechtbank aanleiding om voor de beoordeling van het geschil het door verweerder geanonimiseerde [# 2] buiten beschouwing te laten.
19. Aangezien verweerder geen andere stukken heeft overgelegd dan bovengenoemd stuk, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat eiser de sigaretten voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 2, eerste lid, onder b, van de WA. De uitspraak op bezwaar van 28 april 2021 en de naheffingsaanslagen dienen te worden vernietigd.
Voorhanden hebben van accijnsgoederen
20. Ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de WA wordt onder de naam accijns een belasting geheven van tabaksproducten. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de accijns verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de in het eerste lid bedoelde goederen. Onder uitslag tot verbruik wordt op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de WA in de WA en de daarop gebaseerde regelingen verstaan: “het voorhanden hebben of opslaan van een accijnsgoed, ook in gevallen van onregelmatigheid, buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving.”
Op grond van artikel 51, eerste lid, onder b, van de WA wordt bij toepassing van artikel 2, eerste lid, sub b van de WA de accijns geheven van “de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is. Met deze bepaling is uitvoering gegeven aan hetgeen artikel 8, eerste lid, onder b van de Richtlijn 2008/118/EG voorschrijft. Zij moet daarom overeenkomstig die richtlijnbepaling worden uitgelegd (vgl. HR 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:659, r.o. 2.4.1).
Het begrip ‘de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft’ als bedoeld in artikel 8, eerste lid, letter b, van Richtlijn 2008/118/EG moet naar het gewone spraakgebruik worden gedefinieerd als ‘een persoon die deze goederen fysiek in zijn bezit heeft’. Daarbij is niet relevant of de desbetreffende persoon een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot die goederen en evenmin is relevant of deze persoon weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat voor die goederen accijns wordt verschuldigd (Hof van Justitie 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:473; WR, punt 24 en 28). Uit de omstandigheid dat behalve de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft, iedere andere persoon die is betrokken bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen, in artikel 8, eerste lid, letter b, van Richtlijn 2008/118/EG is aangewezen als schuldenaar, moet worden afgeleid dat de richtlijngever een ruime kring van personen heeft aangewezen als schuldenaar van de accijnsschuld (HR 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:659, r.o. 2.4.2).
Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel WA (Kamerstukken II 2008/09, 32 031, nr. 3, p. 23) volgt dat het begrip ‘enig andere persoon die bij het voorhanden ervan betrokken is’ betekent “dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt.[…] Op grond van artikel 51, eerste lid, onderlb, van de WA kan de accijns dus ook worden geheven van bijvoorbeeld de handlangers van degene die accijnsgoederen feitelijk voorhanden heeft of van het brein achter een fraude.”
21. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de stelplicht en bewijslast rust aannemelijk te maken dat het door hem gestelde belastbare feit, in dit geval het voorhanden hebben dan wel het betrokken zijn bij het voorhanden hebben van onveraccijnsde accijnsgoederen, zich heeft voorgedaan (HR 6 augustus 2021, ECLI:NL:HR:2021:1187, r.o. 4.2).
22. Verweerder baseert de naheffingsaanslagen, zo blijkt uit de bestreden uitspraak op bezwaar en zijn verweerschrift, op het ‘voorhanden’ hebben van de sigaretten en niet op het ‘betrokken zijn bij het voorhanden hebben’.
Ter onderbouwing daarvan voert verweerder aan dat eiser huurder is van de container in de loods, waarin de sigaretten zijn aangetroffen. Eiser is ook steeds de huurder van de container gebleven. Eiser heeft bovendien verklaard dat hij na de ingang van de (onder)huur door [naam 7] ‘een a twee keer in de container [is) geweest’ ( [# 4] , punt [,,,] ), op grond waarvan verweerder stelt dat eiser zelf ook nog de beschikking over de container en had hoogstens een deel van de container aan [naam 7] in gebruik gegeven.
23. Hoewel uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat ‘wetenschap’ van de aanwezigheid van de sigaretten niet van belang is, volgt uit de jurisprudentie met betrekking tot het begrip ‘voorhanden hebben’ dat de rechtbank aan de hand van de feiten en omstandigheden beoordeelt of eiser fysiek (niet zozeer op grond van enig recht) over de in de loods aangetroffen sigaretten kon beschikken (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 26 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3695) en of eiser vrij toegang tot de sigaretten had (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 26 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3696). Het enkele feit dat eiser de container, waarin de onveraccijnsde sigaretten zijn aangetroffen, heeft gehuurd is onvoldoende (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 9 november 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:7858). Om feitelijke beschikkingsmacht aan te nemen is van belang of kan worden beschikt over een sleutel (Rechtbank Zeeland West-Brabant 12 januari 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:156). Verwacht wordt bovendien dat een zekere zorgvuldigheid in acht wordt genomen ten aanzien van onderhuurders, er geldt een vergewisplicht (Rechtbank Gelderland 3 maart 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:974).
24. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij de container in de loods weliswaar heeft gehuurd van [bedrijf] , maar dat hij deze vanaf 1 november 2018 had onderverhuurd aan [naam 7] en niet wist van de opslag van sigaretten. Eiser heeft ter onderbouwing van deze stelling een (onder)huurovereenkomst overgelegd. Hoewel uit deze overeenkomst niet blijkt dat deze betrekking heeft op de container, waarover het in deze zaak gaat, is daarop wel een rijbewijsnummer vermeld en is een kopie van het betreffende rijbewijs bijgevoegd. Nu niet is gesteld of gebleken dat eiser de beschikking had over meerdere containers of magazijnen, - in de onderhuurovereenkomst is het begrip ‘magazijn’ vermeld -, neemt de rechtbank het bestaan van deze overeenkomst tot uitgangspunt. Er zijn verder geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken waaruit voortvloeit dat van onderhuur feitelijk geen sprake was en verweerder heeft ter zitting verklaard het bestaan van de onderhuurovereenkomst niet te betwisten.
De rechtbank stelt voorts vast dat bij het aangaan van de overeenkomst enige zorgvuldigheid in acht is genomen, nu de identiteit van de onderhuurder aan de hand van zijn rijbewijs is nagegaan.
25. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat eiser, ondanks deze onderhuur, steeds huurder is gebleven, waardoor het van belang is om vast te stellen of eiser ondanks de onderhuur fysiek nog over de goederen in de container kon beschikken en/of hij nog toegang had tot de container.
Ter zitting heeft eiser zijn in het [# 2] opgenomen verklaring dat hij na ingang van de onderhuur nog één a twee keer in de container is geweest genuanceerd in die zin dat hij desgevraagd heeft verklaard dat hij niet zelf een sleutel van de container heeft behouden en dat hij zijn sleutel ter beschikking heeft gesteld van de onderhuurder.
De één a hooguit twee keer dat hij nog in de container is geweest, hebben erin bestaan dat hij in aanwezigheid van de onderhuurder, althans met diens toestemming en diens sleutel, eigen spullen heeft opgehaald. Onder deze omstandigheden kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet gevolgd worden in zijn standpunt dat daaruit blijkt dat eiser nog fysiek over de goederen in de container kon beschikken. Aldus heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser de onveraccijnsde sigaretten voorhanden heeft gehad.

Slotsom

26. Gelet op overweging 19 dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
27. Nu de beroepen gegrond zijn, bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.370 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor een hoorzitting in bezwaar met een waarde per punt van € 310 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 875 en een wegingsfactor 1).
Griffierecht
28. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding verweerder op te dragen het door eiser betaalde griffierecht van € 181 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar van 28 april 2021;
  • vernietigt de beide naheffingsaanslagen en beschikkingen belastingrente;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.370;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, voorzitter, en mr. P.H. Lauryssen en
mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).