ECLI:NL:RBLIM:2023:3061

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 mei 2023
Publicatiedatum
12 mei 2023
Zaaknummer
ROE 21/1277, ROE 21/1278 en ROE 21/1275
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht door eiser als bestuurder van een stichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 12 mei 2023 uitspraak gedaan in drie zaken met betrekking tot de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan eisers, die als bestuurder en penningmeester van een stichting werkzaam waren. De rechtbank oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen terecht de bijstandsuitkering van eisers per 1 maart 2018 heeft ingetrokken, omdat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Dit was het gevolg van het niet tijdig aanleveren van bankafschriften en het niet melden van de oprichting van de stichting en de werkzaamheden die eiser verrichtte. De rechtbank stelde vast dat eiser vanaf 19 juni 2018 actief was in de autohandel binnen de stichting en dat hij geen administratie had aangeleverd over deze activiteiten. De rechtbank oordeelde dat de financiële verwevenheid tussen eiser en de stichting zodanig was dat het college de inkomsten van de stichting aan eiser mocht toerekenen. De rechtbank verklaarde de beroepen van eisers ongegrond, wat betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand en de opgelegde boete van € 907,68 rechtmatig waren. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de medische en financiële problemen van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/1277, ROE 21/1278 en ROE 21/1275
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 mei 2023 in de zaken tussen
[eiser 1] en [eiser 2], uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. A.C. Dabekaussen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen
(gemachtigde: mr. A.J.M. Roestenberg).
Inleiding
1. Het college heeft drie besluiten genomen. Daarmee is eisers bijstandsuitkering per
1 maart 2018 ingetrokken net als de individuele inkomstentoeslag voor 2018 en 2019. Daarnaast moeten eisers een bedrag van in totaal € 45.063,67 terugbetalen. Ook is aan eisers een boete opgelegd van € 907,68. Tot slot is de nieuwe aanvraag van eisers voor een bijstandsuitkering niet in behandeling genomen.
1.1. Eisers bezwaren zijn in de eerste twee zaken ongegrond verklaard en van de nieuwe aanvraag is het bezwaar gegrond verklaard en besloten dat deze aanvraag inhoudelijk afgewezen wordt. Eiseres hebben beroepen ingesteld tegen de besluiten op bezwaar.
1.2. De rechtbank heeft het college op 20 februari 2023 in de gelegenheid gesteld om te laten weten of zijn besluitvorming naar aanleiding van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 juli 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1395), 10 januari 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:38) en 14 juni 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1313) wijzigt.
1.3. Het college heeft hierop gereageerd bij brieven van 2 maart 2023.
1.4. De rechtbank heeft de beroepen op 23 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het college.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Eisers ontvingen sinds 1 juli 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Op 29 april 2020 hebben eisers bijzondere bijstand aangevraagd. Tijdens het onderzoek naar die aanvraag bijzondere bijstand is het college gebleken dat eiser een onbekend bankrekeningnummer ( [rekeningnummer 1] ) op zijn naam heeft staan. Op 28 mei 2020 heeft het college informatie over dit rekeningnummer opgevraagd en bankafschriften. Eiser heeft gegevens verstrekt, maar deze waren naar de mening van het college niet volledig. Ook is besloten naar aanleiding van deze bankafschriften om een uitgebreider onderzoek te doen, omdat er sprake is van bijschrijvingen en stortingen die wijzen op bedrijfsmatige activiteiten die zien op reparaties of het leveren van auto-onderdelen. Het college heeft op 9 juni 2020 bankafschriften van alle vier de bankrekeningen van eisers opgevraagd over de periode van 1 maart 2018 tot en met 8 juni 2020. Ook zijn eisers verzocht om informatie te geven over een aantal nader genoemde kasstortingen en bijschrijven. Tot slot is een objectieve en verifieerbare administratie (of boekhouding) met betrekking tot de verkopen via de Stichting Resto Auto (de stichting) over de periode van 1 maart 2018 tot en met 8 juni 2020 gevraagd. Eiser heeft op 16 juni 2020 een schriftelijke verklaring gegeven over één bijschrijving en daarbij om uitstel verzocht.
2.2. Omdat het college niet alle opgevraagde gegevens ontvangen heeft is de uitkering van eisers (bij brief van 22 juni 2020) geblokkeerd per 1 juni 2020 en opgeschort per 19 juni 2020. Eisers is nogmaals een termijn geboden om de ontbrekende stukken uiterlijk op
8 juli 2020 aan te leveren. Eisers hebben hiertegen geen bezwaar gemaakt. Eisers hebben stukken aangeleverd, maar dit is nog steeds niet voldoende naar de mening van het college.
2.3. Op 10 juli 2020 heeft het college aangegeven dat de administratie van de bedrijfsactiviteiten ontbreekt en de bankafschriften niet geaccepteerd worden, omdat het mutatieoverzichten zijn. Ook is een bewijs van opheffing van de bankrekening nodig. De uitkering blijft vanaf 1 juni geblokkeerd en vanaf 19 juni 2020 opgeschort. Nogmaals wordt opgesomd welke gegevens nodig zijn. Het betreft bankafschriften van alle vier de rekeningen over de periode van 1 maart 2018 tot en met 8 juni 2020 en verklaringen over de stortingen en bijschrijvingen (bijvoorbeeld van 2 april 2020 en 31 maart 2020). Op de regiobankrekening staat een storting van € 200,- op 3 april 2018, en zijn op 23 april 2018, 28 mei 2018, 18 juni 2018 en 21 juni 2018 bedragen ontvangen van respectievelijk € 100,-, € 38,-, € 65,-, € 40,- en € 1.500,-. Verder blijkt dat eisers zaken hebben verkocht. Daarom wordt een objectieve en verifieerbare administratie of boekhouding opgevraagd over de periode van 1 maart 2018 tot en met 8 juni 2020. Indien dit vanuit een stichting is dient dit ook aangetoond te worden en is van de stichting de akte van oprichting nodig ende bankafschriften. Tevens worden eisers uitgenodigd voor een gesprek op 15 juli 2020. Eiser verschijnt alleen op het gesprek. Aan eiser is duidelijk gemaakt dat er nog steeds bankafschriften ontbreken. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij geen verklaringen bij zich heeft over de bijschrijvingen en kasstortingen. Eiser geeft aan dat hij via een stichting auto’s koopt en/of opknapt zonder winstoogmerk, maar om mensen te helpen. Hij koopt onderdelen in en krijgt er geld voor als hij een auto repareert, maar hij verdient hier niks aan. Het bankrekeningnummer van de Regiobank staat weliswaar op naam van eiser, maar is eigenlijk van de stichting. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 juli 2020.
Intrekking en terugvordering (ROE 21/1277)
3. Met het primaire besluit van 22 juli 2020 (het primaire besluit 1) is besloten dat de bijstand vanaf 1 maart 2018 ingetrokken wordt (op grond van artikel 54, derde lid, van de PW), omdat het recht vanaf die datum niet vastgesteld kan worden. Ten eerste heeft eiser niet alle opgevraagde bankafschriften aangeleverd; van de rekeningen [rekeningnummer 1] , [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] ontbreken de bankafschriften over de periode van 1 maart 2018 tot en met 31 juli 2018. Van rekening [rekeningnummer 3] ontbreken daarnaast ook de bankafschriften van 1 augustus 2018 tot en met 19 februari 2020 (datum opheffing). Tevens ontbreken verklaringen over bijschrijvingen en geldstortingen. Ten tweede is eiser vanaf 19 juni 2018 werkzaam in de autohandel binnen de stichting. Eiser heeft verklaard – en dat blijkt ook uit de bankafschriften – dat hij daarvoor ook al deze werkzaamheden had. Eiser wordt tegengeworpen dat hij geen administratie vanaf 1 maart 2018 hiervan aangeleverd heeft. Eisers hebben de inlichtingenplicht geschonden, omdat niet gemeld is dat eiser actief was in de autohandel, dat hij inkomsten heeft ontvangen daaruit, dat hij van 15 februari tot en met 17 februari 2020 in Duitsland heeft verbleven, dat hij gebruik maakt van een auto op naam van de stichting, dat hij de gevraagde stukken niet tijdig ingeleverd heeft en dat hij de bijschrijvingen/stortingen niet gemeld heeft. Tevens wordt de bijstand voor de periode van
1 maart 2018 tot en met 31 mei 2020 teruggevorderd tot een bedrag van € 45.063,67. Tot slot wordt de individuele inkomenstoeslag over 2018 en 2019 ingetrokken en teruggevorderd. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
3.1. Met het besluit van 15 april 2021 (het bestreden besluit 1) is het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Daarnaast wordt gesteld dat zij over de maanden juni 2018, september 2018 en maart 2020 – in verband met bijschrijvingen en kasstortingen – geen recht op bijstand hebben. Eisers hebben de op hen rustende inlichtingenplicht geschonden door niet alle gevraagde bankafschriften te verstrekken, geen objectieve en verifieerbare bewijsstukken te verstrekken van ontvangen leningen, bijschrijvingen en stortingen op hun bankrekeningen en niet uit eigen beweging melding te maken van de inschrijving van de stichting in de Kamer van Koophandel (KvK), de rol van eiser als voorzitter en penningmeester van deze stichting en de door hem verrichtte op geld waardeerbare activiteiten. Hiermee is volgens het college de inlichtingenplicht geschonden en is terecht de uitkering over voornoemde periode teruggevorderd en de individuele inkomenstoeslag over 2018 en 2019.
Standpunt eisers
3.2. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat eiser, zonder winstoogmerk, in beperkte vorm auto’s van derden gerepareerd heeft met vaak tweedehands onderdelen van de sloop. Eiser vroeg enkel om een vergoeding van de gekochte onderdelen en niet voor de arbeidstijd. Gelet hierop heeft hij geen aankoopbewijzen. Vanuit maatschappelijke betrokkenheid heeft eiser deze werkzaamheden verricht. Eiser verkeert in een slechte gezondheidstoestand en verricht dit werk hobbymatig. Eiser heeft juist een stichting opgericht om juist niet de schijn te wekken dat hij geld verdient. Daarom dacht eiser dat hij geen boekhouding hoefde bij te houden. Eiser is enkel bestuurder en penningmeester geweest van de stichting en kan niet beoordeeld worden op basis van transacties die door of namens de stichting werden verricht en enkel zien op betaalde kostenvergoedingen aan de stichting voor verrichte reparatiewerkzaamheden. Op de transactieoverzichten is te zien dat eiser geld stort om hiermee (auto) onderdelen te kunnen kopen. Eisers menen dat hen niet kan worden tegengeworpen dat zij deze gegevens niet uit eigen beweging hebben verstrekt. Eisers stellen dat zij de gevraagde bankafschriften verstrekt hebben. De transacties zien op de stichting en niet op eisers in persoon. Mocht er al sprake zijn geweest van inkomsten dan waren deze relatief laag. Eiser heeft geen boekhouding en kan deze niet overleggen. Hen kan dan ook niet worden tegengeworpen dat zij niet aan de informatieverplichting hebben voldaan. Als er al sprake was van omzet dan hadden eisers recht gehad op aanvullende bijstand, omdat zij in bijstandbehoevende omstandigheden zijn blijven verkeren. Tot slot menen eisers dat er sprake is van dringende redenen waardoor het college niet tot intrekking en terugvordering van bijstand en individuele inkomenstoeslag had mogen overgaan
.Ook bij eiseres is sprake van ernstige problematiek door de financiële problemen waarin zij zijn komen te verkeren.
Algemeen: beoordelingsperiode, bewijslast en wettelijk kader
3.3. De te beoordelen periode loopt van 1 maart 2018 (datum intrekking) tot 22 juli 2020 (datum primaire besluit 1) [1] .
3.4. Intrekking van bijstand is een voor de betrokkenen belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Het ligt daarom op de weg van het college om aan de hand van uit onderzoek verkregen gegevens aannemelijk te maken dat, en in welk opzicht, eisers in de te beoordelen periode de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op hun rustende inlichtingenverplichting niet of niet naar behoren zijn nagekomen door geen, onvolledige of onjuiste mededeling te doen van feiten of omstandigheden die van invloed zijn of kunnen zijn op het recht op bijstand.
3.5. Voor het wettelijk kader wordt gewezen op de bijlage bij deze uitspraak.
Nader standpunt college
4. Het college heeft op 2 maart 2023, naar aanleiding van de uitspraak van 12 juli 2022 (genoemd in de inleiding), met een brief aan de rechtbank de grondslag van het betreden besluit 1 gewijzigd en aangevuld. Ten aanzien van het niet doorgeven van de oprichting van de stichting en de werkzaamheden hiervoor, zowel als bestuurder/penningmeester als de werkzaamheden aan de auto’s, handhaaft het college het standpunt dat eisers de op hen rustende inlichtingenplicht op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW hebben geschonden. Verweerder stelt voorts dat sprake is van het niet-overleggen van stukken, namelijk bankafschriften, verklaringen van aangetroffen stortingen inclusief controleerbaar bewijs, de administratie van de stichting op naam van eiser en andere stukken inzake deze stichting zoals facturen of bewijsstukken van de verdiensten hieruit. Dit alles zijn bewijsstukken waardoor eisers conform de hiervoor genoemde jurisprudentie niet de inlichtingenplicht hebben geschonden door die niet over te leggen. Het college stelt zich op het standpunt dat het dus niet bevoegd was om dit ten grondslag te leggen aan de intrekking van het recht op bijstand op grond van artikel 54, derde lid, van de PW. Ten aanzien van het niet-overleggen van de stukken wordt de grond dan ook gewijzigd in schending van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW. Het college blijft bij zijn standpunt dat het recht op bijstand voor eisers niet kan worden vastgesteld. Daarbij wordt gewezen op de uitspraak van de CRvB van 10 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:38. Er bestaat in dit geval gegronde en concrete twijfel aan het recht volgens het college.
Stichting Resto Auto
5. Vaststaat dat de stichting op 19 juni 2018 opgericht is. Verder is tussen partijen niet in geschil dat eiser, in ieder geval sinds 1 januari 2019, enig bestuurder van de stichting is en volledige zeggenschap en controle had over (de middelen van) de stichting. Evenmin is in geschil dat de bankrekening van de stichting op naam van eiser staat. Ook staat vast dat eiser de oprichting van de stichting alsmede de werkzaamheden hiervoor, zowel als bestuurder en penningmeester en de werkzaamheden aan de auto’s niet gemeld heeft aan het college.
5.1. Eiser voert aan dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat hij de stichting zonder winstoogmerk is begonnen en dus ook geen inkomsten hieruit had. Verder betoogt eiser dat het college ook zelf in haar systemen had kunnen zien dat de stichting opgericht was. Eiser meent dat hij juist transparant is geweest door een stichting op te richten.
5.2. De rechtbank is van oordeel dat deze grond niet slaagt. Door geen melding te doen van de oprichting van de stichting en de werkzaamheden hiervoor, van de betreffende bankrekening van de stichting en van de bijschrijvingen en stortingen op bankrekeningen heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
5.2.1. Over het oprichten van een stichting en de gegevens hierover, is de rechtbank van oordeel dat het hier om gegevens gaat waarvan het eiser redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Hij had dit dan ook moeten melden. Voor zover bij eiser twijfel bestond of het oprichten van de stichting voor de verlening van bijstand van belang kon zijn, had eiser daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. [2]
Met betrekking tot de door eiser voor de stichting verrichte werkzaamheden oordeelt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [3] is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Het feit dat eiser geen winstoogmerk had, betekent niet dat eiser niet onverwijld uit eigen beweging mededeling moest doen van alle werkzaamheden die hij verrichtte voor de stichting dan wel dat hij geen administratie daarvan diende te overleggen. Ook het hebben van een bankrekening voor de stichting is een gegeven dat van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Anders dan eiser heeft betoogd, zijn de bijschrijvingen op zijn privérekening en op de bankrekening van de stichting aan te merken als inkomen. Daarbij was ook sprake van bijschrijvingen op de privérekening van eiser vanaf de bankrekening van de stichting. Door dit gegeven in samenhang bezien met eisers positie binnen de stichting, zoals vermeld in 5, is sprake van een zodanige financiële verstrengeling tussen eiser en de stichting dat het college de inkomsten van de stichting aan eiser mocht toerekenen. [4] Op deze bankrekening, die bedoeld zou zijn voor de stichting, staat een groot aantal afschrijvingen bij de Lidl, Aldi, Action en aan stichting Greenpeace Nederland die het karakter hebben van privébetalingen. Het college heeft op grond van deze gegevens terecht geconcludeerd dat sprake is van zodanige verstrengeling van de stichting en eiser dat het vermogen en de inkomsten van de stichting moeten worden aangemerkt als vermogen en inkomsten waarover eiser beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. [5] Eiser is er aldus niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij niet over de met de bijschrijvingen gemoeide bedragen kon beschikken om te voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud – en dat sprake is van financiële verstrengeling. Dat het college mogelijk zelf in Suwinet had kunnen zien dat eiser een stichting had opgericht, zoals eiser betoogt, doet niet af aan de verplichting van eiser om dit zelf aan het college te melden. [6]
5.3. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkenen verkeren in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkenen aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad. Eisers zijn hier niet in geslaagd. Zij hebben geen boekhouding of administratie van de stichting overgelegd, zodat het niet mogelijk is om een reconstructie te maken van de werkzaamheden voor en (eventuele) inkomsten uit de stichting in de te beoordelen periode. Daarnaast ontbreken bankafschriften van de stichting, zodat in die periode geen inzicht bestaat in het saldo en het verloop op deze rekening. Dit betekent dat het recht op bijstand in de gehele periode niet kan worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs, met uitzondering van de maanden juni 2018, september 2018 en maart 2020. In die maanden was er sprake van stortingen boven de op dat moment geldende bijstandsnorm en heeft het college het recht op bijstand terecht op nihil vastgesteld.
5.4. Uit het voorgaande volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW gehouden was om de bijstand van eisers over de te beoordelen periode in te trekken. Omdat de rechtbank het primaire standpunt van het college volgt en van oordeel is dat over de gehele te beoordelen periode door een schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, hoeft het nadere standpunt van het college inzake de medewerkingsplicht niet meer te worden besproken.
Terugvordering
6. Verweerder was gehouden, gelet op artikel 58, eerste lid, van de PW, bijstand terug te vorderen over de periode van 1 maart 2018 tot en met 31 mei 2020. Eisers hebben tegen de hoogte van het bedrag geen beroepsgronden aangevoerd. Dit geldt eveneens voor de terugvordering van de individuele inkomenstoeslag. De rechtbank leest in de beroepsgronden enkel een beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien gelet op de ernstige lichamelijke en psychische problematiek als gevolg van de financiële situatie.
6.1. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene(n) heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
6.2. Eisers zijn daarin niet geslaagd. Eisers hebben enkel in bezwaar een overzicht van de bezoeken aan de huisarts overgelegd. Uit het medisch overzicht van eiser blijkt dat er sprake is van ernstig ontregelde diabetes en uit het overzicht van eiseres blijkt dat bij haar sprake is van forse depressieve klachten; het overzicht over eiseres gaat echter maar tot 13 juni 2018. Onbetwist is dat zowel eiser als eiseres medische klachten hebben. De rechtbank kan daaruit niet afleiden dat de terugvordering voor eisers onaanvaardbare gevolgen had. Ook de situatie dat eiser door een schuld aan zijn zorgverzekeraar geen aanvullende zorgverzekering kan afsluiten, is weliswaar onderbouwd, maar onvoldoende om een dringende reden aan te nemen. Dat de schuld aan de zorgverzekeraar is ontstaan door de terugvordering is niet aannemelijk gemaakt. Er is dan ook geen sprake van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW.
Conclusie
Het beroep over de intrekking en de terugvordering is ongegrond. Dit betekent dat eisers geen gelijk krijgen.
Boete (ROE 21/1278)

7.Voor het wettelijk kader wordt gewezen op de bijlage bij deze uitspraak.

8. Bij besluit van 14 september 2020 (het primaire besluit 2) heeft het college aan eisers een boete opgelegd van € 907,68 omdat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden. Bij het vaststellen van de hoogte van de boete is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid en de maximale boete zoals deze kan worden opgelegd op grond van artikel 23, vierde lid, derde categorie, van het Wetboek van Strafrecht in combinatie met artikel 2, zevende lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit). Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
9. Met het besluit van 25 maart 2021 (het bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Eisers hebben de inlichtingenplicht geschonden door niet onverwijld uit eigen beweging melding te maken van het oprichtingen van de stichting, de rol van eiser als voorzitter en penningmeester en het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten in deze hoedanigheid, het niet onverwijld melden van het openen van bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] op naam van eiser, het niet onverwijld melden van de ontvangst bij bijschrijvingen en stortingen, het niet onverwijld melden van de registratie van 22 voertuigen op naam van de stichting en het feit dat in dertien maanden transacties met zestien van deze voertuigen hebben plaatsgevonden en het niet verstrekken van alle opgevraagde bankafschriften. Er is zowel sprake van objectieve als subjectieve verwijtbaarheid. De boete is terecht opgelegd en de hoogte is correct vastgesteld. Deze is gebaseerd op een beslagvrije voet van 95% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (ECLI:NL:CRVB:2020:1525). Van onaanvaardbare consequenties is niet gebleken, aldus het college.
10. Eisers voeren in beroep aan dat zij zich niet bewust zijn geweest van de gestelde informatieverplichting. Zij hebben hun handelen, althans dat van eiser, niet beschouwd als het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten. Dat geldt ook voor de tenaamstelling van auto’s en transacties met kentekens. De betreffende voertuigen betroffen ook sloopauto’s en vertegenwoordigden vrijwel geen waarde. Volgens eisers is er geen eigen voordeel genoten, maar is enkel voor de stichting naar mogelijkheden gezocht om de benodigde onderdelen te kunnen krijgen. Eisers stellen dat zij niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de financiële huishouding van de stichting en dat er ook geen sprake is van een financiële verwevenheid. Eisers menen dat er geen sprake is van verwijtbaar handelen, in ieder geval in verminderde mate.

11.De rechtbank overweegt als volgt.

12. De bewijslast voor het college bij het opleggen van een boete is zwaarder (het college moet
aantonen) dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering (het college moet
aannemelijk maken). Dit brengt mee dat het college moet aantonen dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden door niet onverwijld uit eigen beweging melding te maken van het oprichtingen van stichting, de rol van eiser als voorzitter en penningmeester en het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten in deze hoedanigheid, het niet onverwijld melden van het openen van bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] , het niet onverwijld melden van de ontvangst bij bijschrijvingen en stortingen, het niet onverwijld melden van de registratie van 22 voertuigen op naam van de stichting en het feit dat in dertien maanden transacties met zestien van deze voertuigen hebben plaatsgevonden en het niet verstrekken van alle opgevraagde bankafschriften
.
12.1.
Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank gelet op wat hiervoor in rechtsoverwegingen 5.2 en 5.2.1 is overwogen niet alleen aannemelijk gemaakt, maar ook aangetoond dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden door geen melding te doen van het oprichtingen van stichting, de rol van eiser als voorzitter en penningmeester en het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten in deze hoedanigheid, het niet onverwijld melden van het openen van bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] en het niet onverwijld melden van de ontvangst van bijschrijvingen en stortingen op bankrekeningen. Als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht heeft het college ten onrechte bijstand betaald. Het college was daarom verplicht om op grond van artikel 18a, van de PW, aan eisers een boete op te leggen.
12.2.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, waarbij zo nodig rekening kan worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. [7] Een beboetbare gedraging leidt bij ‘normale’ verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder.
12.3.
Het college heeft een boete opgelegd ter hoogte van 50% van het totale benadelingsbedrag, dat overigens op een lager bedrag is vastgesteld dan het teruggevorderde bedrag. Dit benadelingsbedrag in het kader van de boete is niet expliciet bestreden. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid en evenmin van verzwarende omstandigheden in de zin van het Boetebesluit. Het college is bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid daarom terecht uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid. Dit betekent dat het college van een juist bedrag is uitgegaan bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. Vervolgens heeft het college de boete in het kader van de fictieve draagkracht van eisers op een juiste wijze gematigd tot € 907,68. De rechtbank merkt in dit verband geheel ten overvloede op dat door de matiging van de boete in geval van eisers het er feitelijk niet toe doet of er sprake is van verminderde verwijtbaarheid, omdat de boete daardoor niet lager zal worden.
Conclusie
Ook het beroep over de boete is ongegrond.
Nieuwe aanvraag (ROE 21/1275)

13.Eisers hebben zich op 5 augustus 2020 opnieuw gemeld voor bijstand en op

10 augustus 2020 een nieuwe aanvraag gedaan voor een bijstandsuitkering. Het college heeft eisers bij brief van 18 augustus 2020 om aanvullende informatie verzocht. Gevraagd is om objectieve en verifieerbare verklaringen van stortingen op rekeningnummer [rekeningnummer 4] van € 300,- op 27 juli 2020 en van € 50,- op 4 augustus 2020. Daarnaast is nogmaals een objectieve en verifieerbare administratie of boekhouding van de stichting opgevraagd over de periode van 1 maart 2018 tot 18 augustus 2020 en zijn bewijsstukken gevraagd waaruit blijkt dat eiser uitgeschreven is bij de stichting dan wel blijkt dat hij het beleid van de stichting overgedragen heeft. Tot slot is een kentekenbewijs en een polis van de auto met kenteken [kenteken 1] gevraagd. Eiser heeft daarop per mail aangegeven dat de gestorte bedragen een deel van het vakantiegeld betreft dat ontvangen is van het college, dat hij niet beschikt over een boekhouding / administratie van de stichting en het kentekenbewijs en polis blad verstrekt. Verder is er een brief van de KvK van 5 augustus 2020 overgelegd waaruit blijkt dat eiser uitgeschreven is per 1 augustus 2020 als bestuurder (voorzitter/penningmeester) van de stichting. Het college heeft op 1 september 2020 nogmaals dezelfde brief naar eisers gestuurd met het verzoek om informatie. Eiser heeft een email gestuurd op 8 september 2020 waarin hij aangeeft dat er geen boekhouding is van de stichting en dat deze stichting niet uit was op winst (en er werd ook geen winst gemaakt), maar dat eiser hobbymatig werkzaamheden verrichtte.
14. Bij besluit van 17 september 2020 (het primaire besluit 3) is de aanvraag van eisers voor een uitkering ingevolgde de PW – zowel voor levensonderhoud als bijzondere bijstand – niet in behandeling genomen omdat er onvoldoende gegevens verstrekt zijn.
14.1.
Met het besluit van 24 maart 2021 (het bestreden besluit 3) is het bezwaar deels gegrond verklaard, het primaire besluit 3 deels herroepen en de bijstandsaanvraag van eisers alsnog afgewezen (in plaats van buiten behandeling gesteld). Nu er sprake is van een eerdere intrekking ligt het op de weg van eisers als aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij op dat latere tijdstip wel voldoen aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Eisers zijn daar naar de mening van het college niet in geslaagd. Eisers hebben verzuimd bankafschriften van hun gezamenlijke bankrekening over de periode 5 mei 2020 tot en met 6 juli 2020 te verstrekken. Daarnaast hebben in augustus en september 2020 transacties plaatsgevonden met drie auto’s op naam van de stichting die niet zijn gemeld. Eisers hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat de gestorte bedragen in de week voor de aanvraag voortkomen uit vakantiegeld dat zij nog in huis hadden. Eisers hebben daarom onvoldoende duidelijkheid verschaft over hun financiële situatie voorafgaand aan en ten tijde van deze aanvraag. Voor een belangenafweging is geen plaats. De door eisers geschetste omstandigheden over hun medische en financiële situatie kunnen daarom volgens het college onbesproken blijven.
15. Eisers voeren in beroep (samengevat) aan dat zij reeds in de eerdere procedures over de intrekking hebben toegelicht dat en waarom er geen boekhouding / administratie is van de stichting, namelijk omdat eiser hobbymatig werkzaamheden heeft verricht door het belangeloos uitvoeren van reparaties aan auto’s van derden voor de stichting. Verder is eiser per 1 augustus 2020 uit de stichting getreden. Deze wijziging is een omstandigheid die maakt dat eisers nu wel voldoen aan de voorwaarden voor een bijstandsuitkering. Het enkele feit dat er twee stortingen zijn geweest maakt niet dat gesteld kan worden dat eisers niet bijstandsbehoeftig zijn geweest en het recht op bijstand daarom niet vastgesteld kan worden. Het college had volgens eisers bijstand moeten toekennen met inachtneming van de stortingen.
16. De rechtbank overweegt als volgt.
17. De te beoordelen periode loopt van 5 augustus 2020 (datum melding) tot 4 oktober 2020 (datum toekenning van de opvolgende aanvraag om bijstand).
18. Het gaat hier om de afwijzing van een nieuwe aanvraag om bijstand nadat de bijstandsuitkering eerder is ingetrokken. In die situatie ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat hij of zij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. [8]
19. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers hierin niet zijn geslaagd.

20.De rechtbank volgt het college hierin en overweegt daarbij het volgende.

20.1.
Het college heeft terecht de bankafschriften van de drie maanden voorafgaand aan de aanvraag van belang geacht. Dit is gebruikelijk bij een nieuwe aanvraag. Eisers hebben echter geen bankafschriften verstrekt van hun gezamenlijke bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] over de periode van 5 mei 2020 tot en met 6 juli 2020. Het college stelt daarom terecht dat daardoor onvoldoende duidelijkheid bestaat over de financiële situatie van eisers in de periode voorafgaand aan hun aanvraag.
20.2.
Het feit dat eiser vanaf 1 augustus 2020 formeel uitgetreden is als bestuurslid van de stichting en er in die zin dus sprake is van gewijzigde omstandigheden, maakt niet dat daarmee het recht op bijstand vanaf dat moment wél vast te stellen is. Het college heeft terecht van belang geacht dat er in de periode in geding feitelijk nog steeds sprake was van een financiële verstrengeling tussen eiser en de stichting. Daar komt bij dat eiser op 15 juli 2020 verklaard heeft dat hij nu wel een administratie zou gaan bijhouden van zijn werkzaamheden voor de stichting, wat dus kennelijk nog steeds niet gebeurd is. Gelet op de voorgeschiedenis mag ervan uitgegaan worden dat eiser de relevantie daarvan redelijkerwijs duidelijk kon en moest zijn. In ieder geval had voor eiser duidelijk kunnen en moeten zijn dat van hem verwacht mocht worden dat hij transparant is over (zijn werkzaamheden voor) de stichting. Eiser is dat echter ook bij deze nieuwe aanvraag onvoldoende geweest, waardoor onduidelijkheid over zijn financiële situatie is blijven bestaan.
20.3.
Het college heeft daarbij kunnen betrekken dat in de maanden augustus en september 2020 transacties hebben plaatsgevonden met drie auto’s die op naam van de stichting geregistreerd stonden, hetzij via verkoop hetzij via aanbod aan een sloopbedrijf,. Eiser was tot 1 augustus 2020 enig bestuurslid van deze stichting, en hij heeft niet ontkend dat hij daarna feitelijk nog wel betrokken was bij de (afwikkeling van de) stichting. Daardoor is aannemelijk dat eiser de beschikking had over de voertuigen die nog op naam stonden van de stichting en de inkomsten uit de verkoop daarvan. Het voertuig met kenteken [kenteken 2] stond vanaf 11 augustus 2020 niet meer op naam van de stichting, waardoor het aannemelijk is dat dit verkocht. Eisers hebben dit niet gemeld aan het college en evenmin bewijs hiervan ingeleverd. Ook de Mercedes Benz uit 2003 met kenteken [kenteken 1] stond op 28 augustus 2020 nog op naam van de stichting maar vanaf 29 augustus 2020 op naam van een particulier, waardoor aannemelijk is dat deze auto ook verkocht is. Ook hiervan hebben eisers geen melding gedaan noch bewijsstukken geleverd. Tot slot is de Mercedes-Benz met kenteken [kenteken 3] uit het jaar 2000 die vanaf 22 juni 2019 op naam van de stichting stond, volgens de gegevens van de RDW op 1 september 2020 definitief buiten gebruik gesteld en door een erkende sloper aangemeld. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB [9] is de datum met ingang waarvan een auto niet langer op naam van een betrokkene staat, de datum waarop een transactie heeft plaatsgevonden. In die omstandigheid acht de CRvB het aannemelijk dat de betrokkene inkomsten heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven. Deze transacties hebben eisers niet gemeld bij het college. Evenmin hebben zij bewijsstukken verstrekt waaruit blijkt of zij met die transacties inkomsten hebben gegenereerd.
20.4.
Tot slot heeft het college terecht eisers tegengeworpen dat de herkomst van twee stortingen (€ 300,- op 27 juli 2020 en € 50,- op 4 augustus 2020) niet aannemelijk gemaakt is. Eisers stellen weliswaar dat dit het opgenomen vakantiegeld is (€ 200,- op 27 juni 2020 en € 20,- op 9 juli 2020), maar nu er een aantal weken tussen zit qua tijd en de bedragen ook niet met elkaar overeen komen is alleen hun verklaring daarover niet genoeg om dat aan te kunnen nemen.
21. Voor zover eisers betogen dat het college het recht op bijstand had kunnen vaststellen met inachtneming van de stortingen, is de rechtbank van oordeel dat het college dat niet kan vaststellen. Niet alleen deze stortingen maken de financiële situatie onduidelijk. Dat komt ook omdat een deel van de bankafschriften ontbreekt, geen inzicht is gegeven in de transacties met de drie auto’s, er bij de werkzaamheden voor de stichting veelal sprake was van contante betalingen en de financiële verstrengeling met de stichting er feitelijk nog steeds was.
22. Gelet op het voorgaande kon het college het recht op bijstand niet vaststellen. Het college heeft de aanvraag om bijstand daarom terecht afgewezen.
Conclusie
Het beroep over de afgewezen nieuwe aanvraag is dus ook ongegrond.
Conclusie en gevolgen
De beroepen zijn ongegrond. Eisers krijgen geen gelijk.
Beslissing
De rechtbank verklaart de drie beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, voorzitter, en mr. P.H. Broier en mr. M.W. Venderbos, leden, in aanwezigheid van mr. N.H.C. Schroeten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 12 mei 2023.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage
Intrekking en terugvordering
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden
waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn
arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Op grond van het tweede lid van dit artikel is de belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de PW, worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of i verband met arbeid, inkomsten uit vermogen […], dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen en (b) betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, kan het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
Ingevolge artikel 53a, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
Ingevolge artikel 53a, zesde lid, van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de PW herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, (…) heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW vordert verweerder de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van artikel 58 van de PW kan het college kosten van bijstand terugvorderen voorzover de bijstand anders dan in het eerste lid ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Boete
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de inlichtingenplicht.
Op grond van het tweede lid wordt in dit artikel onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
Op grond van het zevende lid kan het college:
a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten geldt bij afstemming op het aspect van de verwijtbaarheid dat indien sprake is van opzettelijk handelen of nalaten 100% van het benadelingsbedrag passend is en bij grove schuld 75%. Is er geen sprake van opzet en ook niet van grove schuld, dan is 50% van het benadelingsbedrag passend. Bij verminderde verwijtbaarheid is 25% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt.

Voetnoten

1.Dat is vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
2.Zie bijv. uitspraak van 18 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1970.
3.Uitspraak van 23 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:263.
4.Uitspraak van 10 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1174.
5.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 31 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:831.
6.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 14 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3158.
8.CRvB van 31 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:825.
9.uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437.