ECLI:NL:CRVB:2020:1970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
21 augustus 2020
Zaaknummer
18/1830 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen in verband met niet-gemelde inkomsten uit stichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die van 6 januari 2015 tot 3 november 2015 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet (PW). Appellant, die directeur is van een stichting, heeft kasstortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekeningen ontvangen, welke niet zijn gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Schagen. Na een melding van een consulent over de stichting, heeft de gemeente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit leidde tot de conclusie dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, wat resulteerde in een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 14.506,37. Daarnaast is er een boete van € 1.691,16 opgelegd wegens het niet tijdig melden van inkomsten.

De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten hun gronden tegen deze uitspraken herhaald. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de besluiten tot herziening en terugvordering niet langer worden gehandhaafd voor appellante, maar dat de herziening van de bijstand van appellant op basis van de kasstortingen en bijschrijvingen als inkomen in stand blijft. De Raad oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat de ontvangen bedragen geen inkomsten zijn en dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De opgelegde boete wordt als evenredig beschouwd. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover het appellant betreft en vernietigt deze voor appellante, waarbij het college wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

18.1830 PW, 18/4254 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 2 maart 2018, 17/4278 (aangevallen uitspraak 1) en 28 juni 2018, 18/347 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant) en R.[Appellante] te Jordanië (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schagen (college)
Datum uitspraak: 18 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Kiewitt, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 9 maart 2020 heeft mr. Kiewitt zich als gemachtigde onttrokken.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft plaatsgevonden op 7 juli 2020. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.W.J. Poulie-van Bommel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 6 januari 2015 tot 3 november 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 3 november 2015 ontvingen appellanten bijstand op grond van de PW, naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van 12 september 2016 van een consulent wijkteams schulddienstverlening dat appellant directeur is van een stichting en stortingen op zijn bankrekeningen ontvangt, heeft een inkomensconsulent van de gemeente Schagen (inkomensconsulent) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de inkomensconsulent onder meer Suwinet geraadpleegd en vervolgens bij appellanten gegevens over de op 24 juli 2015 door appellant opgerichte ‘stichting 48 & 67’ (stichting) en afschriften van bankrekeningen op naam van de stichting en op naam van appellanten opgevraagd. Op de uitdraaien van de verschillende bankrekeningen heeft de inkomensconsulent onder meer kasstortingen en bijschrijvingen van derden geconstateerd. Op 18 januari 2017 hebben sociaal rechercheurs van de gemeente Schagen appellanten gehoord. Appellant heeft een toelichting op de winst- en verliesrekening van de stichting en een schriftelijke verklaring van 2 februari 2017 overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 februari 2017.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 26 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 augustus 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand over de periode van 13 maart 2015 tot en met 22 november 2016 (te beoordelen periode) te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.506,37 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten niet hebben gemeld dat appellant in de te beoordelen periode meerdere rekeningnummers op naam heeft gehad en dat op die rekeningen kasstortingen en bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden. Omdat de herkomst en bestemming van de verschillende kasstortingen en bijschrijvingen onduidelijk zijn gebleven, heeft het college deze aangemerkt als inkomen en op de bijstand in mindering gebracht.
1.4.
Bij besluit van 9 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 december 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college appellanten een boete van € 1.691,16 opgelegd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet op tijd en uit eigen beweging door te geven dat appellant inkomsten ontving. Bij het vaststellen van de boete is rekening gehouden met normale verwijtbaarheid en de draagkracht van appellanten.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat de besluiten tot herziening en terugvordering en het boetebesluit, voor zover het appellante betreft, niet langer worden gehandhaafd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraken in zoverre niet in stand kunnen blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de bestreden besluiten, voor zover het appellante betreft, vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 26 april 2017 en 9 oktober 2017 in zoverre te herroepen.
4.2.
Tussen partijen is nog in geschil de herziening van de bijstand van appellant in de te beoordelen periode door de kasstortingen en bijschrijvingen als inkomen van appellant op de bijstand in mindering te brengen, alsmede de terugvordering en de aan appellant opgelegde boete.
4.3.
Vaststaat dat appellant geen melding heeft gemaakt bij het college van de door hem opgerichte stichting en de in 1.2 bedoelde kasstortingen en bijschrijvingen van derden. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich niet bewust is geweest van de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting, zodat deze hem niet kan worden tegengeworpen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Hierbij is niet relevant of appellant bewust informatie voor het college heeft willen achterhouden. De in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant de stichting en de kasstortingen en bijschrijvingen van derden had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat laatste is, zoals hiervoor al is vastgesteld, het geval.
4.3.2.
Verder gaat het hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Hij had deze dan ook moeten melden. Voor zover bij appellant twijfel bestond of het oprichten van de stichting en de kasstortingen en bijschrijvingen van derden voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, had appellant daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat uit de winst- en verliesrekening (boekhoudverslag) van de stichting blijkt dat zijn handelen nimmer tot enig financieel voordeel heeft geleid. De stichting fungeerde enkel als tussenschakel voor betalingen tussen vluchtelingen en derden, zodat de bedragen geen inkomsten zijn geweest voor appellant. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare bewijsstukken overgelegd die de kasstortingen en de bijschrijvingen van derden verklaren. Zijn verklaring en het boekhoudverslag zijn daartoe onvoldoende. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen komt de informatie uit het boekhoudverslag niet overeen met de op de bankrekeningen geconstateerde kasstortingen en bijschrijvingen. Ook de verklaring van appellant dat een deel van de ontvangen bedragen van vluchtelingen is voor hulp bij de erkenning van hun internationale rijbewijs, heeft appellant niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd. Daarbij komt dat appellant ook heeft verklaard dat een deel van de kasstortingen en bijschrijvingen leningen betreffen. Nog daargelaten dat appellant deze stelling evenmin heeft onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens, zijn geldleningen niet van het middelenbegrip in artikel 31, tweede lid, van de PW uitgezonderd.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college zijn werkzaamheden als leidinggevende van de stichting gelijk had kunnen stellen met een marginaal zelfstandige. Deze beroepsgrond slaagt al niet, omdat ook een marginaal zelfstandige melding moet maken van zijn inkomsten. Vaststaat echter dat appellant geen melding heeft gemaakt van de stichting en zijn werkzaamheden voor de stichting en ook niet van de door hem ontvangen kasstortingen en bijschrijvingen van derden.
4.7.
Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.8.
De beroepsgrond dat het college het besluit tot boeteoplegging niet heeft kunnen nemen omdat het benadelingsbedrag nog niet in rechte vast stond, slaagt niet omdat bezwaar en beroep de werking van het besluit tot herziening en terugvordering van de bijstand niet schorsen (artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht). Dit betekent dat de boete kon worden opgelegd hoewel het benadelingsbedrag nog niet in rechte vaststond.
4.9.
Appellant heeft verder tegen de boete dezelfde gronden aangevoerd als tegen de herziening. Uit 4.3 tot en met 4.3.2 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stichting en de kasstortingen en bijschrijvingen van derden. Appellant kan hiervan een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 1.691,16 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd voor zover het appellant betreft.
5. Gelet op 4.1 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift), beroep (2 punten voor het indienen van beroepschriften en 1 punt voor het bijwonen van een zitting) en in hoger beroep (2 punten voor het indienen van hoger beroepschriften) worden vastgesteld op € 3.150,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken, voor zover het appellante betreft;
- verklaart de beroepen gegrond, voor zover het appellante betreft;
- vernietigt het besluit van 31 augustus 2017, voor zover het appellante betreft;
- herroept het besluit van 26 april 2017, voor zover het appellante betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 31 augustus 2017;
- vernietigt het besluit van 20 december 2017, voor zover het appellante betreft;
- herroept het besluit van 9 oktober 2017, voor zover het appellante betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 20 december 2017;
- bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover het appellant betreft;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.150,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 344,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M.F. Wagner en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) I.A. Siskina