ECLI:NL:CRVB:2018:263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
26 januari 2018
Zaaknummer
16/3985 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemelde epileeractiviteiten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellante, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante ontving bijstand vanaf 30 maart 2006, maar er ontstond twijfel over haar recht op bijstand na een anonieme tip dat zij inkomsten genereerde door het epileren van wenkbrauwen. Na een administratief vooronderzoek en een gesprek met een handhavingsconsulent, concludeerde het college dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van haar werkzaamheden. Het college besloot de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken en een aanzienlijk bedrag terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar verlaagde de opgelegde boete. In hoger beroep betoogde appellante dat haar activiteiten niet als op geld waardeerbaar moesten worden beschouwd, maar de Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand opleverde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat het college een nieuw besluit moest nemen over de bezwaren tegen de intrekking en terugvordering, waarbij het recht op bijstand opnieuw moest worden vastgesteld. De boete werd herzien en vastgesteld op € 1.190,54, rekening houdend met de draagkracht van appellante. De Raad veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16.3985 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 mei 2016, 15/2618 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 23 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Gerritsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gerritsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Laarhuis.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand vanaf 30 maart 2006, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Tot 4 april 2013 ontving zij bijstand naar de norm voor gehuwden en vanaf die datum naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 30 december 2014 heeft het Team Handhaving van de gemeente [woonplaats] een anonieme tip ontvangen dat appellante inkomsten verwerft met het epileren van wenkbrauwen en dagelijks veel klanten ontvangt, soms wel twintig tot dertig per dag. Naar aanleiding van deze tip heeft een medewerker van dat team een administratief vooronderzoek ingesteld, bestaande uit dossieronderzoek, het opvragen van gegevens over onder meer het waterverbruik op het woonadres van appellante en een onderzoek op internet. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 13 februari 2015. In deze rapportage is vermeld dat uit het administratief vooronderzoek feiten of gegevens naar voren zijn gekomen, te weten afwijkend (hoog) waterverbruik en onbekende rekeningnummers, die het vermoeden van fraude op het gebied van werkzaamheden ondersteunen dan wel bevestigen. Voorts is vermeld dat tijdens het administratief onderzoek geen gegevens zijn gevonden over eventuele zwarte inkomsten, dat wanneer appellante daadwerkelijk twintig tot dertig klanten per dag zou ontvangen dit door middel van observatie kan worden onderzocht. Geadviseerd wordt dat nader onderzoek door een consulent handhaving wordt verricht.
1.3.
Vervolgens heeft een handhavingsconsulent in het kader van een nader onderzoek op 20 februari 2015 met appellante een gesprek gevoerd. In het verslag dat van dit gesprek is opgemaakt staat onder meer het volgende:
“Ik sta op een wachtlijst bij de Roessingh voor mijn whiplash. Ik ben anderhalf jaar geleden aangereden, ik zat toen in de auto. Ik heb voor de rest geen hobby’s.
U zegt mij dat u heeft gehoord dat ik goed wenkbrauwen kan epileren. U vraagt aan mij of deze informatie klopt? Ik wil hier het volgende op zeggen.
Ja dit klopt. Voordat ik mijn ongeluk kreeg deed ik dit dagelijks, ik heb anderhalf jaar geleden een auto ongeluk gehad, sindsdien heb ik last van mijn nek en doe ik dit minder. Er kwamen dan vrienden, buren of kennissen langs. Hoe vaak ik het per dag of in de week deed weet ik niet, ik heb dit niet bijgehouden. Ik doe het nu volgens mij 2 keer per week. Ik vraag hier geen geld voor. Vrienden van mij bellen dan of de buren komen langs en dan epileer ik hun wenkbrauwen. De laatste keer dat ik iemand zijn wenkbrauwen heb geëpileerd was vorige week, ik heb dit bij mijn buren gedaan. Ik heb hier geen geld voor gehad.
Ik heb een soort spaarpot thuis staan waar mensen een gift in doen. Deze spaarpot is bedoeld voor de moskeeën of ik stuur dit geld naar de arme mensen in Turkije. De mensen die bij mij thuis komen stappen wel eens wat geld in dit potje. [...]
Epileren is mijn belangrijkste hobby. Ik laat ook wel het hondje van mijn zoon uit.
Ik epileerde niet dagelijks mensen. Het was 2 keer in de week of meer. De ene week had ik geen mensen die langs kwamen en de andere week was het drukker, dan kwamen vooral jonge meisjes langs die een feestje hadden of gingen trouwen. Ik heb dit nooit als werk gezien, gewoon als hobby. De meisjes vinden mij goed denk ik.
U vraagt mij hoe lang ik al de wenkbrauwen van andere mensen epileer. Ik wil hier het volgende op zeggen.
Ik doe dit al 3 jaar. Voordat ik mijn ongeluk kreeg epileerde ik dagelijks de wenkbrauwen van anderen. Ik heb anderhalf jaar geleden een ongeluk gehad en sindsdien doe ik het minder, ongeveer 2 keer in de week. Ik doe dit bij buren, kennissen en vrienden. Ik maak hier geen reclame voor. Ik heb mijn ongeluk volgens mij op 2 mei 2013 gehad.
Ik epileerde niet dagelijks. Ik deed dit ongeveer 2 keer in de week of meer zoals ik net al had aangegeven. De ene week hoorde ik niemand en bijvoorbeeld de andere week had ik het erg druk omdat meisjes feestjes hadden.
U vraagt mij of ik geld voor het epileren van wenkbrauwen vraag. Ik wil hier het volgende op zeggen.
Ik heb nooit geld gevraagd.
U vraagt mij of ik een boekhouding/administratie inzake mijn werkzaamheden heb bijgehouden?
Nee.”
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 23 februari 2015. Onder het kopje ‘Samenvatting/conclusie bewijsmiddelen totaal’ staat onder meer het volgende. Uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat appellante al ruim drie jaar op geld waardeerbare werkzaamheden (heeft) verricht. Zij epileert al drie jaar de wenkbrauwen van onder andere vrienden en buren. De omvang van deze werkzaamheden kan niet worden vastgesteld. Appellante heeft verzuimd een boekhouding/administratie bij te houden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Appellante heeft op 5 maart 2015 schriftelijk verklaard dat zij “geen werkzaamheden meer verricht in de vorm van het epileren van wenkbrauwen”. In deze verklaring heeft het college aanleiding gezien de uitbetaling van de bijstand van appellante, die met ingang van
1 februari 2015 was geblokkeerd, per 20 februari 2015 te hervatten.
1.5.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 maart 2015 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2012 in te trekken. Aan besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, door geen melding te maken van de op geld waardeerbare werkzaamheden die zij verricht, de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.6.
Bij besluit van 1 april 2015 (besluit 2) heeft het college, voor zover van belang, de over de periode van 1 februari 2012 tot en met 3 april 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.957,99 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 1 april 2015 (besluit 3) heeft het college de over de periode van 4 april 2013 tot en met 31 januari 2015 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 29.764,51, waarvan € 28.851,72 bruto over de periode van 4 april 2013 tot en met 31 december 2014 en € 912,79 netto over de maand januari 2015.
1.7.
Bij besluit van 15 juni 2015 (besluit 4) heeft het college aan appellante een boete van € 14.003,26 opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.8.
Bij besluit van 26 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard, de bezwaren tegen besluiten 2 en 3, voor zover deze besluiten de terugvordering betreffen, ongegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 4 gegrond verklaard, in die zin dat de boete wordt vastgesteld op € 8.100,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de intrekking van de bijstand per 1 februari 2012 en de terugvordering van € 49.722,50 en gegrond voor zover het is gericht tegen de hoogte van de boete en het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het bedrag van de boete vastgesteld op € 1.320,-. De rechtbank heeft rekening gehouden met de draagkracht van appellante door de boete vast te stellen op twaalfmaal 10% van € 1.092,87, zijnde, aldus de rechtbank, de ten tijde van de uitspraak voor appellante geldende éénoudernorm.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 februari 2012, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot 20 februari 2015, de datum met ingang waarvan het college de bijstand van appellante heeft hervat.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante zich gedurende de gehele te beoordelen periode heeft beziggehouden met het epileren van wenkbrauwen bij anderen. Evenmin is in geschil dat het epileren van wenkbrauwen in de vorm waarin appellante dit deed als zodanig een op geld waardeerbare activiteit is. Appellante heeft aangevoerd dat dit in haar geval anders is, gezien de context waarbinnen deze activiteit plaatsvond. Er is namelijk geen sprake geweest van dienstverlening aan willekeurige derden binnen een professionele setting, maar van een activiteit als onderdeel van de sociale contacten van appellante en uitsluitend binnen haar eigen vrienden- en kennissenkring, waar gezamenlijk werd gekookt, men elkaar taallessen gaf en vrijwilligerswerk en liefdadigheidswerk verrichtte. Verder is appellante door haar psychische en lichamelijke klachten als gevolg van de mishandeling tijdens haar huwelijk en het auto-ongeval in 2012 niet in staat geweest loonvormende arbeid te verrichten. Het feit dat geen enkele aanwijzing is gevonden dat appellante zich naar buiten toe afficheert als schoonheidsspecialiste en/of in haar woning een professionele studio of ruimte heeft ingericht, duidt erop dat de epileeractiviteiten van appellante zich beperkten tot de privésfeer en vriendendiensten. Daarnaast heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellante zich voor het epileren van wenkbrauwen liet betalen, terwijl ook in de levensstijl van appellante geen aanwijzing is gevonden dat zij de beschikking heeft gehad over inkomsten in aanvulling op haar bijstand.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Gelet hierop brengt de door appellante gestelde context waarbinnen zij wenkbrauwen epileerde, anders dan zij kennelijk veronderstelt, niet met zich mee dat haar epileeractiviteiten het op geld waardeerbare karakter daarvan hebben verloren. Dat appellante, naar zij stelt, geen geld ontving voor het epileren van wenkbrauwen is niet relevant, aangezien voor dergelijke activiteiten, die doorgaans door een schoonheidsspecialiste worden verricht, normaal gesproken inkomsten worden ontvangen of kunnen worden bedongen.
4.5.
Aangezien appellante geen melding heeft gemaakt van haar epileeractiviteiten, heeft zij in de te beoordelen periode de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Schending van deze verplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Indien na de schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan, indien mogelijk, gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening worden gelaten. Vergelijk de uitspraak van 17 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2130.
4.8.
Appellante heeft, kort en zakelijk, aangevoerd dat op basis van haar verklaring van 20 februari 2015 niet kan worden aangenomen dat zij gemiddeld gedurende meer dan twee dagen per week op geld waardeerbare epileeractiviteiten heeft verricht en dat dus geen plaats is voor integrale intrekking en terugvordering van haar bijstand.
4.9.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet voor zover het de periode van 1 februari 2012 tot 2 mei 2012 betreft. Op laatstgenoemde datum heeft, zoals blijkt uit de door appellante in bezwaar ingezonden medische stukken, het door appellante bedoelde auto-ongeval plaatsgevonden en appellante heeft verklaard dat zij tot dat auto-ongeval dagelijks wenkbrauwen epileerde. Bij gebreke van gegevens over de omvang van deze activiteiten in genoemde periode, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over die periode niet worden vastgesteld.
4.9.2.
Voor de periode van 2 mei 2012 tot 20 februari 2015 komt de Raad tot een ander oordeel. Hierbij wordt het volgende van belang geacht. Appellante heeft tijdens het gesprek op 20 februari 2015 een onderscheid gemaakt tussen de periode vóór het auto-ongeval en de periode daarna. Over eerstgenoemde periode heeft appellante verklaard dat zij dagelijks wenkbrauwen epileerde, over de tweede periode heeft zij in eerste instantie verklaard twee keer per week wenkbrauwen te epileren. Uit de medische gegevens die appellante in bezwaar in het geding heeft gebracht, komt naar voren dat appellante aan het auto-ongeval begin mei 2012 forse nek- en schouderklachten heeft overgehouden, waarvan zij in de te beoordelen periode veel last heeft gehad en waarvoor zij in maart 2015 is behandeld bij revalidatiecentrum Het Roessingh. Gelet op deze klachten is het niet aannemelijk dat appellante in de periode vanaf 2 mei 2012 dagelijks wenkbrauwen heeft geëpileerd. Het onderzoek van de handhavingsconsulent is beperkt gebleven tot het voeren van een gesprek met appellante. Weliswaar heeft appellante tijdens dat gesprek ook verklaard dat zij “ongeveer twee keer of meer” per week wenkbrauwen heeft geëpileerd en heeft zij geen boekhouding of administratie bijgehouden, maar gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien en bij gebreke van andere relevante onderzoeksbevindingen, had het college in dit geval ervan moeten uitgaan dat appellante gemiddeld twee keer per week epileeractiviteiten heeft verricht. Gelet hierop was in dit geval, anders dan het college meent, het recht op bijstand over de periode van 2 mei 2012 tot 20 februari 2015 schattenderwijs vast te stellen. De inkomsten van appellante over die periode waren immers te berekenen, uitgaande van twee werkzame dagen en van het wettelijk minimumloon voor de duur van een normale arbeidsdag van acht uur. Het college heeft dit ten onrechte nagelaten. In zoverre is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en berust het niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Boete
4.10.
Van toepassing zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt eveneens verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.11.
Uit 4.5 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarvan kan haar een verwijt worden gemaakt.
4.12.
Bij het bestreden besluit is het college bij de afstemming in het kader van de mate van verwijtbaarheid uitgegaan van gewone verwijtbaarheid en is de boete vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. Appellante heeft, onder verwijzing naar de door haar in bezwaar ingebrachte medische gegevens, aangevoerd dat in haar geval sprake is van verminderde verwijtbaarheid, gelet op de psychische klachten die zij heeft overgehouden aan de mishandeling door haar toenmalig echtgenoot tijdens haar huwelijk en het ongeval op 2 mei 2012. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft met de medische gegevens niet aannemelijk gemaakt dat er een verband is tussen haar psychische klachten en het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. Ook overigens bieden de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake was van verminderde verwijtbaarheid van appellante. Het college is daarom terecht uitgegaan van ‘gewone’ verwijtbaarheid.
4.13.
Voor de vaststelling van de hoogte van de boete vormt het benadelingsbedrag het uitgangpunt. Dit benadelingsbedrag kan, anders dan appellante stelt, in beginsel worden vastgesteld op het netto bedrag dat het college op de grondslag van dezelfde schending van de inlichtingenverplichting heeft teruggevorderd of zou kunnen terugvorderen. In dit geval bestaat geen aanleiding om het benadelingsbedrag op een ander bedrag vast te stellen dan het bedrag dat het college van appellante wegens schending van de inlichtingenverplichting terugvordert. Hierbij moet worden aangetekend dat in dit geval, gelet op wat onder 4.9.2 is overwogen, niet kan worden uitgegaan van de netto bedragen die het college bij
besluiten 2 en 3 van appellante heeft teruggevorderd.
4.14.1.
Aangezien appellante bijstand ontvangt, zal, zo volgt uit de onder 4.10 genoemde uitspraak, rekening moeten worden gehouden met haar draagkracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de boete om die reden moet worden vastgesteld op twaalfmaal 10% van de voor appellante geldende bijstandsnorm. De Raad heeft echter moeten constateren dat de rechtbank niet is uitgegaan van de ingevolge artikel 21, aanhef en onder a, van de PW voor appellante geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande (ouder) van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd, maar van de ingevolge artikel 22, aanhef en onder a, van de PW voor een alleenstaande pensioengerechtigde geldende bijstandsnorm.
4.14.2.
Vaststaat dat ook het schattenderwijs vaststellen van het recht op bijstand over de periode van 2 mei 2012 tot 20 februari 2015 met de onder 4.9.2 beschreven uitgangspunten zal leiden tot een terugvordering van een aanzienlijk bedrag. Reeds gelet hierop is het uitgesloten dat de op het netto terug te vorderen bedrag te baseren boete lager uitvalt dan wanneer de boete wordt vastgesteld op twaalfmaal 10% van de voor appellante geldende bijstandsnorm. Gelet hierop ziet de Raad in dit geval aanleiding om de boete vast te stellen met inachtneming van het juiste normbedrag, dat ten tijde van deze uitspraak € 992,12 bedraagt. De hoogte van de boete bedraagt in dat geval (12 x 10% van € 992,12 =) € 1.190,54.
Conclusie
4.15.
Gelet op 4.9.2 en 4.14 zal voor de duidelijkheid de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigd worden met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook vernietigen.
4.16.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
4.16.1.
Wat de intrekking met ingang van 2 mei 2012 en terugvordering betreft, is het niet mogelijk om de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten en evenmin kan de Raad zelf in de zaak voorzien, aangezien daartoe de gegevens ontbreken. De Raad zal het college opdragen om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen besluiten 1 tot en met 3. Hierbij zal het recht op bijstand over de periode van 2 mei 2012 tot 20 februari 2015 alsnog moeten worden vastgesteld. Daarbij kan het college voor de omvang van de epileeractiviteiten ervan uitgaan dat appellante deze activiteiten gemiddeld twee dagen per week heeft uitgeoefend en voor de bepaling van de inkomsten uitgaan van het minimumloon, als beloning die appellante redelijkerwijs had kunnen bedingen. Tevens zal het college bij het nieuwe besluit op bezwaar het terug te vorderen bedrag opnieuw moeten vaststellen. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, bestaat voor toepassing van een zogenoemde bestuurlijke lus geen aanleiding. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
4.16.2.
De Raad zal besluit 4 herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en met toepassing van artikel 8:72a van de Awb het bedrag van de boete vaststellen op € 1.190,54.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante in hoger beroep en in bezwaar tegen besluit 4. Deze kosten worden begroot € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, op € 42,- voor reiskosten in hoger beroep en op € 1.002,- in bezwaar, in totaal € 2.046,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 oktober 2015;
- draagt het dagelijks bestuur op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing
te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 4 maart 2015 en van 1 april 2015;
- bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- herroept het besluit van 15 juni 2015 voor zover het betreft de hoogte van de boete;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.190,54 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het - door de rechtbank reeds - vernietigde gedeelte van het besluit van
26 oktober 2015;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.046,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R Schut als voorzitter en W.F. Claessens en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD