ECLI:NL:RBGEL:2024:5515

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 2829
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om schadevergoeding wegens onterecht verkorten van loonsanctie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 20 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.A.C. van Etten, en het UWV. Verzoekster had een verzoek om schadevergoeding ingediend naar aanleiding van een besluit van het UWV van 22 december 2021, waarin werd bepaald dat haar werkgever vanaf 29 december 2021 geen loon meer hoefde door te betalen. Dit besluit werd later door het UWV op 1 december 2022 gewijzigd, waarbij het bezwaar van verzoekster gegrond werd verklaard. Verzoekster diende vervolgens een verzoek om schadevergoeding in, waarop het UWV op 24 januari 2023 een bedrag van € 3.442,20 toekende. Na verdere correspondentie en besluiten van het UWV, waaronder een aanvullende schadevergoeding van € 660,70 op 14 maart 2024, en een bedrag van € 1.000,- aan immateriële schadevergoeding op 6 juni 2024, heeft verzoekster haar beroep bij de rechtbank gehandhaafd. Tijdens de zitting op 21 juni 2024 trok verzoekster haar beroep tegen het besluit van 26 april 2022 in, maar handhaafde haar verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV aansprakelijk is voor de schade die verzoekster heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit van 22 december 2021. De rechtbank heeft de hoogte van de schadevergoeding vastgesteld, inclusief de vergoeding voor niet opgenomen vakantie-uren en immateriële schade. De rechtbank heeft het UWV veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding, inclusief proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/2829

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[verzoekster], uit [plaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. J.A.C. van Etten),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: [naam gemachtigde]).

Inleiding

1. Het UWV heeft bij zijn besluit van 22 december 2021 besloten dat de werkgever van verzoekster, [werkgever] (hierna: werkgever), vanaf 29 december 2021 haar loon niet meer hoeft door te betalen.
1.1.
Met het bestreden besluit van 26 april 2022 op het bezwaar van verzoekster is het UWV bij dat besluit gebleven. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2.
Met zijn gewijzigde besluit op bezwaar van 1 december 2022 heeft het UWV het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 22 december 2021 alsnog gegrond verklaard. Het UWV heeft daarbij opgemerkt dat de werkgever vanaf 29 december 2021 ook niet de verplichting heeft tot loondoorbetaling. Deze verplichting kan op grond van artikel 25, veertiende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ook niet meer opgelegd worden. Wanneer verzoekster van mening is dat zij daardoor schade lijdt, dan staat het haar vrij om bij het UWV een verzoek om schadevergoeding in te dienen.
1.3.
Naar aanleiding van dit nieuwe besluit op bezwaar van het UWV van 1 december 2022 heeft verzoekster bij het UWV een verzoek om schadevergoeding ingediend.
1.4.
Met zijn besluit van 24 januari 2023 heeft het UWV aan verzoekster een bedrag van € 3.442,20 aan schadevergoeding toegekend.
1.5.
Met de brief van haar gemachtigde van 13 februari 2023 heeft verzoekster bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend tegen het besluit van 24 januari 2023.
1.6.
Het UWV heeft op het verzoekschrift gereageerd met een besluit van 9 maart 2023 Daarin is aan verzoekster een bedrag van € 55,31 aan wettelijke rente over de al vastgestelde schadevergoeding toegekend.
1.7.
Met haar brief van 26 februari 2024 heeft de gemachtigde van verzoekster een verzoek voor een aanvullende schadevergoeding ingediend. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het UWV een aanvullend bedrag van € 660,70 aan schadevergoeding toegekend met zijn besluit van 14 maart 2024. In het besluit van 15 maart 2024 heeft het UWV aan verzoekster een bedrag van € 58,06 aan wettelijke rente toegekend.
1.8.
De gemachtigde van verzoekster heeft met haar brief van 26 maart 2024 aan de rechtbank meegedeeld dat zij haar beroep handhaaft. Zij is het niet eens met de besluiten van 14 en 15 maart 2024 van het UWV.
1.9.
Met zijn besluit van 6 juni 2024 heeft het UWV aanvullend een bedrag van
€ 1.000,- aan immateriële schadevergoeding toegekend aan verzoekster.
1.10.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van het UWV. Tijdens de zitting heeft verzoekster haar beroep tegen het bestreden besluit van 26 april 2022 ingetrokken met het verzoek om het UWV te veroordelen tot het betalen van haar proceskosten. Haar verzoek het UWV te veroordelen in de schade die zij door het besluit van 22 december 2021 geleden heeft, heeft verzoekster gehandhaafd.
1.11.
Gelet op de intrekking van het beroep tegen het bestreden besluit van 26 april 2022, zal de rechtbank in deze uitspraak oordelen over het verzoek van verzoekster tot veroordeling van het UWV in haar proceskosten en (op de grondslag van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) over haar verzoek tot vergoeding van schade die zij lijdt of heeft geleden een gevolg is van het besluit van 22 december 2021. Dat oordeel ziet mede op de al toegekende schadevergoeding bij de besluiten van het UWV van 24 januari 2023, 9 maart 2023, 14 maart 2024, 15 maart 2024 en 6 juni 2024. Daarbij tekent de rechtbank aan dat deze besluiten zijn aan te merken als besluiten in de zin van artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb. Daartegen staat geen beroep open bij de bestuursrechter. Dat betekent dat een oordeel over het verzoek om schadevergoeding zich (op grond van artikel 8:95 van de Awb) altijd vertaalt in een veroordeling van het UWV tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding.

Proceskostenveroordeling beroep tegen het bestreden besluit van 26 april 2022

2. Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan de bestuursrechter op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. [1]
2.1.
Met het gewijzigde besluit op bezwaar van 1 december 2022 is het UWV tegemoetgekomen aan het beroep van verzoekster. De rechtbank veroordeelt het UWV daarom in de door verzoekster redelijkerwijs gemaakte proceskosten.
2.2.
De hoogte van de proceskostenveroordeling stelt de rechtbank vast met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). In beroep heeft iedere proceshandeling een waarde van € 875,-. De proceskostenvergoeding voor de aan verzoekster verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank vast op € 875,-. Dit omdat de gemachtigde van verzoekster een beroepschrift heeft ingediend (1 punt). Voor een vergoeding van de proceskosten voor rechtsbijstand in bezwaar bestaat geen aanleiding, omdat het UWV deze kosten in het gewijzigde besluit op bezwaar van 1 december 2022 al heeft vergoed. Verder is het UWV verplicht het door verzoekster betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden. [2]

Wat ging er aan het verzoek tot schadevergoeding vooraf?

3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Verzoekster was sinds 1 augustus 2011 werkzaam bij de werkgever als pedagogisch medewerker gedurende 24 uur per week. Op 10 oktober 2019 is zij uitgevallen als gevolg van medische klachten. Op 17 juli 2021 heeft verzoekster een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA bij het UWV ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het UWV een onderzoek laten verrichten door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Op basis daarvan is geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever jegens verzoekster onvoldoende waren. Daarom heeft het UWV, met zijn besluit van 30 september 2021, de periode waarin verzoekster tijdens ziekte recht heeft op loon verlengd tot 6 oktober 2022. De werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dit bezwaar is door het UWV, bij besluit van 15 november 2021, ongegrond verklaard.
3.1.
Op 20 december 2021 heeft een arbeidsdeskundige van het UWV, op verzoek van de werkgever, beoordeeld of zij voldoende heeft gedaan om verzoekster te re-integreren. De arbeidsdeskundige komt daarin, op basis van de onderzoeksbevindingen, tot de conclusie dat de werkgever voldoende heeft gedaan om verzoekster te re-integreren. Deze conclusie ligt ten grondslag aan de onder 1 en 1.1 vermelde besluiten.
3.2.
In beroep heeft het UWV het gewijzigde besluit op bezwaar van 1 december 2022 genomen. Daarin is het bezwaar van verzoekster alsnog gegrond verklaard. Het UWV is nader beschouwd tot het oordeel gekomen dat hij feitelijk niet (meer) een reëel standpunt kan innemen met betrekking tot de bekorting van de loonsanctie per 29 december 2021. Om die reden wil het UWV dit, daar waar twijfel is over de juistheid van het bekorten van de loonsanctie, niet ten nadele van partijen laten komen. Het UWV merkt in dat verband op dat de werkgever vanaf 29 december 2021 ook niet de verplichting heeft tot loondoorbetaling, en dat (bedoeld zal zijn: omdat) een dergelijke verplichting op grond van artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA ook niet meer opgelegd kan worden.
De standpunten van eiseres en het UWV over de schadevergoeding
4. Op 16 december 2022 heeft de gemachtigde van verzoekster het UWV verzocht om vergoeding van de schade die verzoekster geleden heeft als gevolg van het besluit van 22 december 2021 over de verkorting van de loonsanctie die aan haar werkgever was opgelegd (hierna ook wel aangeduid als het bekortingsbesluit).
4.1.
Aan het besluit van 24 januari 2023, waarin aan verzoekster een bedrag van
€ 3.442,20 aan schadevergoeding is toegekend, heeft het UWV ten grondslag gelegd dat het besluit van 22 december 2021 een onrechtmatig besluit is en dat dit betekent dat, als in het zogeheten derde Ziektewet-jaar (ZW-jaar) door verzoekster schade als gevolg van dat besluit is geleden, het UWV die schade moet vergoeden. Het derde ZW-jaar in de situatie van verzoekster bestrijkt de periode van 29 december 2021 tot en met 5 oktober 2022. Bij de beoordeling van het verzoek wordt uitgegaan van nettobedragen. Ten aanzien van de door verzoekster geclaimde schadeposten overweegt het UWV, voor zover van belang, als volgt.
  • Loonschade.
  • Pensioenschade.
  • De declaraties van reiskosten over de periode van 5 februari 2021 tot en met 22 februari 2022.
  • Een Excel-overzicht met de kosten “gerelateerd aan bezwaren, die nog verrekend moeten worden met de werkgever en die van toepassing zijn voor het UWV”
Uit coulance wordt een bedrag van € 16,28 vergoed. Dat betreft de reiskosten die
verzoekster heeft gemaakt voor bezoeken aan het kantoor van haar gemachtigde op 6 juli 2022 en 20 september 2022.
 Immateriële schadevergoeding.
Het UWV kan zich voorstellen dat het besluit van 22 december 2021 in zekere mate spanning en frustratie heeft opgeleverd. Dit betekent op zichzelf nog niet dat sprake is van een aantasting in de persoon, als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verzoekster heeft geen enkele onderbouwing gegeven dat hiervan wel sprake was. Het verzoek voor een vergoeding van immateriële schade wijst het UWV daarom af.
4.2.
Verzoekster heeft met de brief van haar gemachtigde van 13 februari 2023 aan de rechtbank meegedeeld dat zij het niet eens is met het besluit van 24 januari 2023. Samengevat voert zij daarin aan dat het UWV had moeten uitgaan van 85% van het loon in het derde ZW-jaar en dat het UWV wettelijke rente had moeten vergoeden. Verder is verzoekster het niet eens met de afwijzing van haar verzoek tot het vergoeden van de immateriële schade. Ter onderbouwing daarvan verwijst zij naar de door haar overgelegde informatie van de GZ-psycholoog van [instantie] van 15 december 2022 en naar een door haarzelf opgesteld overzicht van de tijd die zij heeft besteed aan het bezwaar tegen het bekortingsbesluit.
4.3.
In reactie op deze brief heeft het UWV het besluit van 9 maart 2023 genomen, waarin ook gereageerd wordt op de gronden die zijn aangevoerd tegen het besluit van 24 januari 2023. Het UWV stelt zich daarin op het standpunt dat uit de Cao Kinderopvang volgt dat bij werken in de maanden 19 tot 24 (104 weken) 85% van het loon moet worden betaald. Over de situatie na 104 weken bepaalt de Cao niets. Verzoekster heeft daarom in het derde ZW-jaar recht op 70% loondoorbetaling met het daarbij behorende werkgeversdeel pensioen. Dat komt overeen met het besluit van 24 januari 2023. Ten aanzien van de immateriële schade stelt het UWV zich op het standpunt dat uit de informatie van de GZ-psycholoog blijkt dat de behandeling al is gestart op 9 juni 2021, terwijl de bekorting van de loonsanctie ziet op 22 december 2022 (de rechtbank begrijpt: 22 december 2021). Uit deze informatie blijkt dat bij verzoekster sprake is geweest van psychisch onbehagen en een zich gekwetst voelen als gevolg van het conflict met het UWV. Het UWV meent dat hiermee niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres als gevolg van het onrechtmatige besluit van 22 december 2021 geestelijk leed heeft ondervonden, dat gezien de omstandigheden van dit geval als een aantasting van de persoon moet worden aangemerkt, als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. Over de vergoeding van de door verzoekster in de beroepsprocedure gemaakte materiële kosten merkt het UWV op dat dit buiten de beoordeling van de schadeclaim valt, maar tot het domein van het Bpb behoort. De wettelijke rente over het bedrag van € 3.442,20 is vastgesteld op € 55,31.
4.4.
Verzoekster heeft met de brief van haar gemachtigde van 26 februari 2024 gereageerd op het besluit van het UWV van 9 maart 2023. Daarin heeft zij zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat het UWV bij het bepalen van de loonschade wel uit moet gaan van een aanspraak op doorbetaling van 85% van het loon in het derde ZW-jaar. Er was immers sprake van activiteiten die ten doel hadden dat ze weer aan het werk ging. Verder heeft verzoekster aanvullende schadevergoeding geclaimd voor de uitbetaling van de vakantie-uren (108 uur) die zij tijdens de periode van de loonsanctie zou hebben opgebouwd en die zij is misgelopen. Daarnaast voert verzoekster aan dat zij het niet eens is met de afwijzing van het vergoeden van haar immateriële schade. Het besluit van 22 december 2021 veroorzaakte meer dan slechts psychisch onbehagen en gekwetste gevoelens, aldus verzoekster.
4.5.
In reactie op de brief van de gemachtigde van verzoekster van 26 februari 2024 heeft het UWV het besluit van 14 maart 2024 genomen. Daarin wordt aan verzoekster een aanvullend bedrag van € 660,70 aan schadevergoeding toegekend. Na navraag bij de werkgever is besloten om de loonschade over (alleen) de periode van 29 december 2021 tot en met 28 februari 2022 alsnog te baseren op 85% van het loon. Dat heeft ook gevolgen voor de hoogte van de pensioenschade. De loonschade wordt daarom nu vastgesteld op
€ 3.994,02. Het UWV merkt wel op dat na het uitreiken van het besluit van 24 januari 2023 bekend is geworden dat verzoekster een premievrij deel pensioenpremie ontvangt. Daarmee is door het UWV van een te hoog bedrag aan schade in de pensioenpremie uitgegaan. Besloten is door het UWV om daarmee geen rekening te houden. Ten aanzien van de geclaimde vakantie-uren overweegt het UWV dat verzoekster per 29 december 2021 op arbeidskundige gronden voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Op grond van de rechtspraak is volledige arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden onvoldoende om aan te nemen dat in het derde ZW-jaar redelijkerwijs geen vakantiedagen hadden kunnen worden opgenomen, zodat geen sprake is van schade doordat die dagen niet genoten zijn. [4] Ook heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij in een situatie zou hebben verkeerd waarin zij redelijkerwijs niet in staat zou zijn geweest om vakantiedagen op te nemen. In dat verband merkt het UWV nog op dat verzoekster in het gesprek op 5 augustus 2022 met de consulent van de afdeling AJD Ontslag als reden voor een mogelijk noodzakelijk uitstel van het geven van een verweer heeft doorgegeven vakantie te hebben van 8 tot en met 29 augustus 2022. Voor wat betreft de immateriële schade verwijst het UWV naar de besluiten van 24 januari 2023 en van 9 maart 2023.
4.6.
Met zijn besluit van 15 maart 2024 heeft het UWV de wettelijke rente over de schadevergoeding per 15 maart 2024 vastgesteld op € 113,37, waarvan al € 55,31 is uitbetaald.
4.7.
Door middel van de brief van haar gemachtigde van 26 maart 2024 heeft verzoekster op de besluiten van het UWV van 14 en 15 maart 2024 gereageerd. Daarin voert zij aan het niet eens te zijn met de vastgestelde hoogte van de loonschade. Onder activiteiten die ten doel hebben aan het werk te gaan vallen ook al haar behandelingen en trainingen bij behandelaars. Verder stelt zij dat de vakantie in de periode van 8 tot en met 24 augustus 2022, gelet op haar medische gesteldheid, niet beschouwd kan worden als vakantie. Het gaat daarbij om (13 dagen x 4,8 uur) 62,4 uur. Dan resteert nog (104 – 62,4) 41,6 uur. Deze uren komen, volgens verzoekster, voor vergoeding in aanmerking, omdat zij die niet heeft kunnen opnemen vanwege pijn en heftige whiplashklachten.
4.8.
Met haar brief van 21 mei 2024 heeft de gemachtigde van verzoekster ter onderbouwing van verzoeksters standpunt dat zij en haar gezin geestelijk letsel hebben ondervonden door de bekorting van de loonsanctie door het UWV nadere stukken ingebracht. Ook ter onderbouwing van de hoogte van de loonschade en de uitbetaling van niet genoten vakantie-uren heeft zij nadere informatie overgelegd.
4.9.
In reactie op de brief van de gemachtigde van verzoekster van 21 mei 2024 heeft het UWV het besluit van 6 juni 2024 genomen. Daarin wordt aan verzoekster een bedrag van € 1.000,- aan immateriële schadevergoeding toegekend. De gemachtigde van het UWV heeft tijdens de zitting verklaard dat voor wat de betreft de hoogte van dit bedrag is aangesloten bij de rechtspraak over de immateriële schadevergoeding bij de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Voor wat betreft de hoogte van de loonschade en de vergoeding van de vakantie-uren is het UWV gebleven bij zijn standpunten daarover in zijn eerdere besluiten.
Beoordeling door de rechtbank van de hoogte van de schadevergoeding
5. De rechtbank beoordeelt het verzoek om vergoeding van schade dat verzoekster (bij het UWV en de rechtbank) heeft ingediend. Zij doet dat aan de hand van de gronden van verzoekster.
6. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzoek tot een hoger bedrag moet worden toegewezen dan het bedrag dat het UWV heeft toegekend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft het UWV de schadevergoeding correct vastgesteld?
Algemeen
7. Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Deze bevoegdheid bestaat ook indien het verzoek wordt ingediend gedurende het beroep tegen het schadeveroorzakende besluit, aldus het eerste lid van artikel 8:91 van de Awb.
7.1.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het BW, vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. [5]
7.2.
In deze zaak is niet in geschil dat het UWV aansprakelijk is voor schade die verzoekster als werknemer door het – naar nu vaststaat: onrechtmatige – besluit van 22 december 2021 heeft geleden. Het gaat in deze zaak om de vraag welke schade verzoekster precies heeft geleden en of die schade aan dit besluit kan worden toegerekend.
7.3.
Als beginsel geldt dat de schadevergoeding verzoekster zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin zij zou hebben verkeerd als het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is, met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest als het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. [6] Uit de uitspraak van 9 december 2015 [7] volgt dat het UWV, als ten onrechte geen loonsanctie aan een werkgever is opgelegd of als de loonsanctie ten onrechte verkort is, gehouden is de daarmee verband houdende schade aan de werknemer te vergoeden over in beginsel een periode waarmee de loonsanctie ten onrechte verkort is. Dat betekent dat moet worden bezien wat de (financiële) situatie van verzoekster zou zijn geweest indien het UWV aan haar werkgever over de periode van 29 december 2021 tot
6 oktober 2022 wel een loonsanctie had opgelegd.
Welke materiële schadeposten zijn in geschil?
8. De rechtbank stelt, gelet op wat tijdens de zitting besproken is, vervolgens vast dat het geschil over de hoogte van de schadevergoeding zich toespitst op de loonschade, de pensioenschade, de vakantie-uren en de immateriële schadevergoeding. De rechtbank zal deze schadeposten hierna achtereenvolgens bespreken. Wanneer de rechtbank tot het oordeel komt dat de hoogte van het bedrag aan schadevergoeding hoger moet zijn, zal dat van invloed zijn op de hoogte van de wettelijke rente waar verzoekster recht op heeft. De rechtbank zal hier nader op ingaan aan het eind van haar uitspraak.
De hoogte van de loonschade en de pensioenschade
9. Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA verlengt het UWV het tijdvak van artikel 7:629, eerste lid, van het BW van 104 weken met ten hoogste 52 weken als de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft gepleegd. Artikel 7:629, eerste lid, van het BW legt op de werkgever de verplichting om gedurende 104 weken loon door te betalen aan een werknemer die onder meer ten gevolge van ziekte de bedongen arbeid niet (volledig) heeft verricht. Een loonsanctiebesluit van het UWV leidt op grond van artikel 7:629, elfde lid, onder b, van het BW ertoe dat de werknemer gedurende de periode van de loonsanctie recht behoudt op loon. Op grond van artikel 7:670, eerste lid, van het BW in samenhang met het elfde lid, onder c, van dat artikel blijft gedurende de periode van de loonsanctie voor de werkgever het opzegverbod wegens ziekte bestaan. De werkgever blijft op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het BW gedurende die periode ook belast met de verplichting de inschakeling van de werknemer in passende arbeid in zijn eigen bedrijf of in het bedrijf van een andere werkgever te bevorderen.
9.1.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB verplicht de wettelijke regeling van de loonsanctie in de Wet WIA en het BW de werkgever bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst het naar tijdruimte vastgestelde loon zoals bepaald in artikel 7:629, eerste lid van het BW, voort te zetten. [8] De instandhouding van de door de werkgever en de werknemer gesloten overeenkomst brengt mee dat er een rechtstreeks verband is met de opgelegde loonsanctie voor zover het gaat om betalingen waartoe de werkgever uit hoofde van die overeenkomst gedurende het derde ziektejaar verplicht was. Het gaat daarbij om betalingen die voortvloeien uit afspraken die werkgever en werknemer hebben gemaakt over de verplichtingen en inspanningen van de werkgever die zullen gelden in het derde ziektejaar en die voldoende concreet zijn en door de werknemer zijn af te dwingen. Voor zover het gaat om betalingen in verband met de voortzetting van het dienstverband waartoe de werkgever zich in het kader van de arbeidsovereenkomst niet heeft verplicht, kan het UWV worden gevolgd in de opvatting dat die betalingen niet hun oorzaak vinden in de opgelegde loonsanctie. Voor zover de werkgever in het derde ziektejaar betalingen heeft verricht waartoe hij op grond van een individuele of (algemeen verbindend verklaarde) collectieve arbeidsovereenkomst niet gehouden was of die niet rechtstreeks voortvloeien uit zijn re-integratieverplichtingen kan in het geval van een ten onrechte opgelegde loonsanctie niet worden gezegd dat wat betaald is een op het UWV te verhalen schadepost is. In lijn met de voorgaande overwegingen, zo vervolgt de CRvB in de uitspraak waarnaar hiervoor is verwezen, geldt voor werknemers (zoals verzoekster) als uitgangspunt dat het niet ontvangen hebben van betalingen waartoe de (voormalig) werkgever uit hoofde van het in stand blijven van de arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer gedurende het derde ziektejaar verplicht zou zijn geweest, in rechtstreeks verband staat met het ten onrechte niet zijn opgelegd van een loonsanctie. Er is geen aanleiding verzoeken van werknemers om loonschade te vergoeden ten gevolge van ten onrechte niet opgelegde loonsancties op andere wijze te benaderen dan hiervoor is weergegeven, aldus de CRvB.
9.2.
Uit 9 en 9.1. volgt dat voor de hoogte van de loonschade die voor vergoeding in aanmerking komt bepalend is de hoogte van het loon dat de werkgever aan verzoekster verschuldigd zou zijn in de periode van 29 december 2021 tot 6 oktober 2022. Bepalend daarbij is wat in het kader van de arbeidsovereenkomst of in het kader van de daarop van toepassing zijnde cao is afgesproken tussen verzoekster en werkgever.
9.3.
Op de arbeidsovereenkomst van verzoekster met werkgever is, ten tijde van de hiervoor genoemde periode, de Cao Kinderopvang 2021-2022 (hierna: de cao) van toepassing. In artikel 5.11, eerste lid, van de cao is bepaald dat
,in aansluiting op artikel 7:629 van het BW, in artikel 5.11, eerste lid, vanaf maand 19 van de ziekteperiode in principe recht bestaat op 70% van het loon. In de volgende situaties bestaat volgens artikel 5.11, tweede lid, van de cao recht op 85% van het loon vanaf maand 19:
  • de medewerker doet activiteiten die als doel hebben dat ze weer gaat werken. Deze activiteiten moeten onderdeel zijn van een re-integratieplan;
  • de medewerker volgt scholing of training. Deze scholing of training heeft als doel dat ze weer gaat werken;
  • de medewerker gaat werken in een functie waarvoor een lager salaris geldt. Dit kan bij de eigen werkgever zijn. Of bij een andere werkgever.
9.4.
De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de tweede en derde situatie, waarin volgens de cao vanaf maand 19 van ziekte, recht bestaat op 85% niet aan de orde zijn. Alleen in geschil is of in de periode van 1 maart 2022 tot 6 oktober 2022 sprake is van een situatie waarin verzoekster activiteiten verricht die als doel hebben dat ze weer gaat werken. Volgens artikel 5.11, tweede lid, van de cao is daarbij vereist dat deze activiteiten onderdeel zijn van een re-integratieplan.
9.5.
Het UWV heeft besloten om over de periode van 29 december 2021 tot en met 28 februari 2022 uit te gaan van 85% in plaats van 70% van het loon, omdat verzoekster in die periode tot 7 januari 2022 re-integratie-activiteiten in spoor 2, bij [stichting], heeft verricht. Vanwege een bedrijfsongeval en een auto-ongeluk heeft verzoekster dit werk moeten staken. [stichting] heeft verzoekster op 31 januari 2022 meegedeeld dat zij het re-integratietraject niet wilde voortzetten. Het verslag van het gesprek op die dag is op 7 februari 2022 aan verzoekster gezonden. Het UWV heeft bij het besluit van 24 januari 2023 de door verzoekster geclaimde reiskosten met betrekking tot de maanden januari en februari 2022 vergoed. Uitgaande van deze gegevens vindt het UWV het redelijk te veronderstellen dat de werkgever in de maanden januari en februari 2022 85% van het loon zou hebben doorbetaald in verband met re-integratie. Of de maand februari 2022 wel of niet terecht is “meegenomen”, wordt door het UWV in het voordeel van verzoekster uitgelegd. Vanaf 1 maart 2022 tot 6 oktober 2022 is het UWV uitgegaan van 70% van het loon, omdat eiseres in die periode geen re-integratie-activiteiten meer heeft verricht. Verzoekster meent echter dat de zinsnede in artikel 5.11, tweede lid, van de cao “de medewerker doet activiteiten die als doel hebben dat ze weer gaat werken.” zo moet worden uitgelegd dat het volgen van behandelingen bij de behandelende sector daar ook onder valt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verzoekster tijdens de zitting aangevoerd dat de werkgever haar, na bemiddeling door de bedrijfsarts, eerder ook 85% van het loon heeft betaald, terwijl zij alleen bezig was met het volgen van behandelingen. Daarbij heeft verzoekster ook verwezen naar de loonstrook van mei 2021, waaruit blijkt dat werkgever in die maand 85% van het loon aan haar heeft uitbetaald.
9.6.
De rechtbank maakt uit het re-integratiedossier van de werkgever op dat er op 5 februari 2021 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen verzoekster en de werkgever in aanwezigheid van een re-integratieadviseur. Uit het verslag van dit gesprek blijkt dat door hen onder meer is gesproken over de salarisbetaling aan verzoekster. De werkgever had, vanwege discussie over het percentage loon waar verzoekster volgens de cao recht op heeft, advies gevraagd aan de bedrijfsarts. Die heeft daarop te kennen gegeven dat de activiteiten die verzoekster op dat moment onderneemt bijdragen aan haar herstel. Naar aanleiding van dit advies van de bedrijfsarts heeft de werkgever met terugwerkende kracht (de rechtbank begrijpt vanaf februari 2021) aan verzoekster 85% van haar loon betaald. Uit een rapport van de bedrijfsarts van 23 februari 2021 blijkt dat hij op dat moment heeft geconcludeerd dat verzoekster geen benutbare mogelijkheden voor werkzaamheden heeft.
9.7.
Uit 9.6 blijkt dat er door de bedrijfsarts aan de werkgever is geadviseerd om aan verzoekster in een periode waarin zij geen re-integratie-activiteiten verricht(te), omdat zij op dat moment geen benutbare mogelijkheden heeft, toch 85% van haar loon te betalen. In geschil is of er reden is om te oordelen dat de werkgever daartoe ook verplicht was geweest in de periode van maart 2022 tot 6 oktober 2022. In dat kader stelt de rechtbank vast dat de hiervoor in 9.1. weergegeven maatstaf voor het aannemen van een rechtstreeks verband tussen het (ten onrechte) niet opgelegd zijn van een loonsanctie en het niet ontvangen van betalingen uit hoofde van verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst in het derde ziektejaar minder ruimte laat voor vergoeding van schade dan de meer algemene maatstaf, zoals verwoord in 7.1. hiervoor, die immers mede betekenis toekent aan de toestand zoals die vermoedelijk zou zijn geweest als het bekortingsbesluit niet zou zijn genomen. De rechtbank gaat ervan uit dat de meer speciale maatstaf weergeven in 9.1. de in deze zaak aan te leggen maatstaf is omdat deze is toegespitst op loonschade. Tegen deze achtergrond kan een in februari 2021 tussen de werkgever en verzoekster op advies van de bedrijfsarts gemaakte afspraak over de hoogte van het te betalen loon geen grond vormen voor een voldoende concrete en af te dwingen verplichting van de werkgever tot betaling van 85% van het loon in de periode van maart 2022 tot 6 oktober 2022. Daarbij is meegewogen dat de situatie toen geheel verschilde ten opzichte van die ten tijde van het maken van de afspraak. Aan de verplichting tot betaling van 85% was een einde gekomen vanaf ofwel begin ofwel eind januari 2022, toen verzoekster haar werk bij [stichting] had gestaakt en daar niet meer aan het werk kon en nadat zij een bedrijfsongeval en een auto-ongeluk had gehad. Daarbij komt dat het ondergaan van behandelingen (die volgens de eigen informatie van verzoekster gevoegd bij de brief van haar gemachtigde van 24 mei 2024) strekten ter bevordering van haar fysieke en psychische gezondheid, niet zonder meer is aan te merken als een (in een re-integratieplan vast te leggen) activiteit die ten doel had dat verzoekster weer aan het werk ging. Dat de werkgever onder deze omstandigheden verplicht was de eerder gemaakte afspraak gestand te blijven doen, is dan ook niet aannemelijk (gemaakt).
10. Het UWV heeft de loonschade en de pensioenschade over de periode van 29 december 2021 tot en met 28 februari 2022 gebaseerd op 85% van het loon en over de periode van 1 maart 2022 tot 6 oktober 2022 op 70% van het loon. Gezien wat is geoordeeld in 9.7. is er geen grond voor het oordeel dat deze schadeposten op een te laag bedrag zijn vastgesteld.
De vakantie-uren
11. Op grond van artikel 7:641 van het BW heeft een werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantie heeft, recht op een uitkering in geld tot een bedrag van het loon over een tijdvak overeenkomend met de aanspraak.
11.1.
Uit artikel 7.1, eerste lid, van de cao volgt dat een werknemer, bij een voltijdsdienstverband, recht heeft op 144 vakantie-uren per jaar. Uit artikel 7.3, eerste lid, van de cao volgt dat het totaal aantal vakantie-uren voor een fulltimer 210 uur per jaar is. Gelet op haar dienstverband van 24 uur per week zou verzoekster in de periode van 29 december 2021 tot 6 oktober 2022 recht hebben gehad op, afgerond, 108 vakantie-uren. Tussen partijen is dit aantal uren niet in geschil.
11.2.
Tijdens de zitting heeft verzoekster de grond dat de opgegeven vakantie in de periode van 8 tot en met 24 augustus 2022, gelet op haar medische gesteldheid, niet beschouwd kan worden als vakantie, latten vallen. Het gaat daarbij om (13 dagen x 4,8 uur) 62,4 uur. Dan resteert nog (108 – 62,4) 45,6 uur. Volgens verzoekster moet het UWV bij de vaststelling van de schadevergoeding 45,6 uur meenemen.
11.3.
Het UWV stelt zich op het standpunt dat deze uren niet vergoed moeten worden, omdat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van 29 december 2021 tot 6 oktober 2022 in een situatie zou hebben verkeerd waarin zij redelijkerwijs niet in staat zou zijn geweest om vakantiedagen op te nemen.
11.4.
Gelet op de vaste rechtspraak van de CRvB moet verzoekster aannemelijk maken dat zij, gelet op haar omstandigheden, in het restant van de periode van 29 december 2021 tot 6 oktober 2022 redelijkerwijs niet in staat zou zijn geweest om vakantiedagen op te nemen. [9] De rechtbank is van oordeel dat verzoekster dat voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Hierna zal zij uitleggen waarom zij dat vindt.
11.5.
Verzoekster heeft op 7 januari 2022 een bedrijfsongeval gehad, waarbij zij diverse lichamelijke klachten heeft opgelopen. Vervolgens was zij op 21 januari 2022 betrokken bij een verkeersongeval. Daarbij heeft verzoekster ook verschillende lichamelijke klachten opgelopen. Voor de lichamelijke klachten die zij door deze ongevallen gekregen heeft, is verzoekster enige tijd onder behandeling geweest bij diverse behandelaars. Daarnaast kampte verzoekster met klachten als gevolg van long Covid en met psychische klachten. Ook daarvoor heeft zij behandelingen gevolgd. Ook was er sprake van medische problematiek bij de echtgenoot en de kinderen van verzoekster.
11.6.
De rechtbank is daarom van oordeel dat er in voornoemde periode bij verzoekster sprake was van omstandigheden, waardoor zij redelijkerwijs niet in staat zou zijn geweest om vakantie-uren op te nemen. De rechtbank zal het UWV daarom veroordelen tot betaling van het nettoloon over 45,6 vakantie-uren die verzoekster niet heeft kunnen opnemen en de eventuele misgelopen werkgeversbijdrage in de pensioenpremie over dat bedrag. Over het totale na te betalen bedrag moet de wettelijke rente worden vergoed.
Immateriële schade
12. Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft verzoekster recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als zij in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast. [10] Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake als verzoekster geestelijk letsel heeft opgelopen door het onrechtmatige besluit. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door de onrechtmatige besluitvorming. [11] Als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, mag de rechter de hoogte van de schade schatten (artikel 6:97 van het BW).
12.1.
Nu het UWV met zijn besluit van 6 juni 2024 alsnog een bedrag van € 1.000,- aan immateriële schadevergoeding heeft toegekend aan verzoekster, is niet langer in geschil of zij door het onrechtmatige besluit van 21 december 2021 in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verzoekster daarvoor met het bedrag van € 1.000,- afdoende is gecompenseerd.
12.2.
Het UWV heeft tijdens de zitting uitgelegd dat voor het bedrag van € 1.000,- aansluiting is gezocht bij de uitspraak van de CRvB van 15 december 2021. [12] De CRvB heeft daarin aangesloten bij de berekening van vergoeding van schade bij overschrijding van de redelijke termijn waarbij in beginsel een vergoeding past van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Het UWV gaat daarbij uit van twee maal € 500,-, omdat het bijna een jaar (van 22 december 2021 tot 1 december 2022) heeft geduurd voordat het nieuwe besluit op bezwaar is genomen. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van het UWV verklaard bereid te zijn om het bedrag aan immateriële schadevergoeding met € 500,- te verhogen.
12.3.
Verzoekster heeft tijdens de zitting verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 21 april 2022. [13] Daarin is door de CRvB, in een volgens haar vergelijkbare situatie, geoordeeld dat een bedrag van € 2.500,- aan immateriële schadevergoeding billijk te achten is. Daarom moet aan verzoekster ook een bedrag van € 2.500,- worden toegekend.
12.4.
De rechtbank is van oordeel dat de situatie van verzoekster niet geheel gelijk is (te stellen) aan de situatie in de uitspraak van 21 april 2022, omdat daarin sprake was van een (ernstige) verslechtering van de psychische situatie van de appellant door aan het UWV te wijten gedragingen en omstandigheden (slechte bejegening door artsen van het UWV en het instellen door het UWV van hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank over zijn WIA-uitkering). Ook was daarin sprake van crisisinterventie en suïcidaliteit bij de appellant, mede veroorzaakt door het niet erkennen door het UWV van zijn geestelijke problematiek. Daarvan is in de situatie van verzoekster geen sprake. Wel heeft het ten onrechte verkorten van de loonsanctie een mentale impact op verzoekster en haar gezin gehad. Daarnaast was er echter ook sprake van omstandigheden die niet aan het UWV te wijten zijn die de impact mede hebben verstrekt, zoals het bedrijfsongeval op 7 januari 2022 en het verkeersongeval op 21 januari 2022 waarbij verzoekster betrokken was.
12.5.
Gelet op wat in 12.4 is overwogen acht de rechtbank, gelet op de omstandigheden van verzoekster, een bedrag van € 1.500,- aan immateriële schadevergoeding billijk. Daarom wijst de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding toe tot een bedrag van € 1.500,-.

Conclusie en gevolgen

13. Uit wat in 11.6 en 12.5. is geoordeeld, volgt dat het verzoek van verzoekster moet worden toegewezen, zoals daar is weergegeven.
13.1.
De rechtbank ziet verder aanleiding te bepalen dat het UWV de proceskosten van verzoekster voor het verzoek om schadevergoeding vergoedt. Deze vergoeding is met toepassing van het Bpb als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een verzoekschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Dat zijn twee punten met een gemiddeld gewicht. Verzoekster heeft de rechtbank verder verzocht het UWV te veroordelen in de reiskosten die zij heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting op 21 juni 2024. De rechtbank wijst dit verzoek toe en bepaalt dat het UWV daarvoor een bedrag van € 9,62 aan verzoekster betaalt. [14] De vergoeding bedraagt dan in totaal ((€ 875,- x 2) + € 9,62 =) € 1.759,62. Omdat de rechtbank reeds in 2.2. heeft bepaald dat het UWV het door verzoekster betaalde griffierecht moet vergoeden en er voor deze verzoekprocedure niet opnieuw griffierecht is geheven, is dat hier niet aan de orde.

Beslissing

De rechtbank:
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van verzoekster in beroep ter hoogte van
€ 875,-;
- bepaalt dat het UWV aan verzoekster het griffierecht van € 50,- vergoedt;
- veroordeelt het UWV tot betaling van het nettoloon over 45,6 vakantie-uren die verzoekster niet heeft kunnen opnemen en de eventuele misgelopen werkgeversbijdrage in de pensioenpremie over dat bedrag, verhoogd met de wettelijke rente over het totale na te betalen bedrag;
- veroordeelt het UWV tot betaling aan verzoekster van een immateriële schadevergoeding van € 1.500,-;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van verzoekster in de verzoekschriftprocedure ter hoogte van € 1.759,62.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van Lee, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Peters, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 8:75a van de Awb en is nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
2.Dit volgt uit artikel 8:41, zevende lid, van de Awb.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van 8 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2316.
4.Het UWV verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 april 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:1516.
5.zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 18 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:446), van 16 mei 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1466) en van 21 december 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:2421).
6.vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL0539) en de uitspraak van de CRvB van 9 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4248).
8.Bijvoorbeeld de uitspraak van 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4236.
9.Bijvoorbeeld de uitspraak van 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4427.
10.Dat volgt uit Artikel 6:106, eerste lid, van het BW.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5052.
14.Dit bedrag is gebaseerd op de reiskosten per openbaar vervoer van het adres van verzoekster naar de rechtbank op basis van openbaar vervoer tweede klasse (€ 4,81 enkele reis).