Uitspraak
20 676 BESLU
8 januari 2020, 19/1746 (aangevallen uitspraak)
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
17 november 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Bij besluit van 25 juni 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, het bezwaar van de voormalige werkgever gegrond verklaard en het besluit van 13 februari 2015 herzien in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 17 november 2014 vastgesteld wordt op 43,29%. Bij uitspraken van 3 juli 2017 heeft de rechtbank het beroep van appellant en werkgever tegen het besluit van 25 juni 2015 gegrond verklaard, het besluit van 25 juni 2015 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Het Uwv heeft tegen die uitspraken hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 28 juni 2018 [1] heeft de Raad de uitspraken van 3 juli 2017 bevestigd.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn verzoek om immateriële schade aangevoerd dat hij door de onheuse behandeling door de verzekeringsartsen van het Uwv en de onrechtmatige handelwijze en besluitvorming van het Uwv jarenlang pijn, verdriet en gederfde levensvreugde heeft ondervonden. Hij had suïcidale gedachten en is in de zomer van 2017 enkele weken opgenomen geweest in een crisisopvang. Veel leed had hem bespaard kunnen worden als het Uwv niet had volhard in zijn onrechtmatige opstelling over de arbeidsongeschiktheid door hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2017. Ter ondersteuning heeft hij een verklaring van zijn behandelend psycholoog R. van Grunsven van 7 maart 2018 ingebracht. Tot slot heeft appellant, onder verwijzing naar het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag ‘Ongekend onrecht’ van 17 december 2020, gesteld dat met een bedrag van € 2.500,- geen recht is gedaan aan zijn situatie en de menselijke maat ontbreekt. Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering van kosten van rechtsbijstand ter voorbereiding van zijn verzoek om schadevergoeding heeft beperkt tot vergoeding van proceskosten op grond van het Bpb.
4.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
25 juni 2015. Het Uwv heeft zich in het verweerschrift van 26 mei 2020 bij de rechtbank bereid verklaard een bedrag van € 1.275,- te vergoeden. Voor de betalingstermijn van dit bedrag wordt aangesloten bij artikel 4:87 van de Awb. Over dit bedrag dient het Uwv wettelijke rente te vergoeden met ingang van de dag na het verstrijken van de betalingstermijn van zes weken gerekend vanaf 26 mei 2020, dat is 8 juli 2020.
BESLISSING
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
- veroordeelt het Uwv tot het betalen van een schadevergoeding zoals omschreven in 5.9;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente zoals bedoeld in 5.10;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2022.