Overwegingen
1. Verzoeker werkte als
sales directorbij [bedrijfsnaam] B.V. (de werkgever). Hij ontving een salaris dat ruim boven het voor werknemersverzekeringen geldende maximum dagloon lag. Per 31 oktober 2016 heeft hij zich ziek gemeld. Gedurende de wettelijke wachttijd van twee jaar heeft de werkgever het loon van verzoeker doorbetaald. In het tweede ziektejaar is het doorbetaalde loon beperkt tot 70%. Verzoeker heeft tijdens de wachttijd verder de beschikking gehouden over bijkomende voorzieningen van zijn werkgever: zo mocht hij zijn leaseauto, laptop en smartphone blijven gebruiken.
2. Na het verstrijken van de wettelijke wachttijd heeft verzoeker bij verweerder een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Deze uitkering is bij besluit van 1 november 2018 aan verzoeker toegekend, ingaande op 30 oktober 2018. Het uitkeringsrecht is gebaseerd op volledige arbeidsongeschiktheid (80-100%). De hoogte van de uitkering was 75% van het maximum dagloon over de eerste twee maanden, en 70% van het maximum dagloon daarna. Verweerder heeft in het toekenningsbesluit overwogen dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende zijn geweest, maar dat haar verplichting tot het betalen van het loon van verzoeker niet meer verlengd kan worden omdat de wachttijd inmiddels was verstreken.
3. Na het ingaan van de WIA-uitkering heeft de werkgever in november 2018 nog het loon over die maand aan verzoeker betaald. Daarna is de loondoorbetaling gestopt. De arbeidsovereenkomst tussen verzoeker en de werkgever is per 1 juni 2019 beëindigd. Hij heeft op dat moment zijn leaseauto ingeleverd. Verzoeker heeft een transitievergoeding ontvangen.
4. Verzoeker heeft aanvankelijk bezwaar gemaakt tegen het niet opleggen van een loonsanctie aan de werkgever en heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de beslissing van verweerder waarbij dat bezwaarschrift ongegrond is verklaard. In dat kader was de werkgever door de rechtbank aangemerkt als derde-partij en zij was in die hoedanigheid ook vertegenwoordigd op de zitting van 16 december 2019.
5. In zijn stukken heeft verzoeker steeds subsidiair verzocht tot vergoeding van schade. Op de zitting van 16 december 2019 heeft verzoeker erkend dat de Wet WIA in de weg staat aan het opleggen van een loonsanctie na het verstrijken van de wachttijd. Vervolgens is vastgesteld dat het verzoeker nu nog te doen is om een veroordeling van verweerder tot schadevergoeding. Gelet op de aard van het aldus nog bestaande geschil heeft de rechtbank vervolgens beslist dat de werkgever in deze schadeprocedure niet als derde-partij kan worden aangemerkt.
6. Mede gelet op de bezwaren die verzoeker heeft geuit tegen de beslissing van de rechtbank om het onderzoek te heropenen, wordt die beslissing nu in de uitspraak gemotiveerd. Aan de heropeningsbeslissing ligt ten grondslag dat in de beraadslaging na de zitting van 16 december 2019 is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Verweerder had over de loonschade en daaruit voortvloeiende schade een standpunt ingenomen dat vragen opriep, maar was niet op de zitting verschenen. Op voorhand was niet uit te sluiten dat een nadere bevraging daarover tot een voor verzoeker gunstiger uitkomst zou kunnen leiden. De rechtbank vond heropening van het onderzoek daarom noodzakelijk, ondanks dat verzoeker hierdoor langer op de uitspraak heeft moeten wachten.
7. Op de zitting van 9 maart 2020 is aan de orde gekomen dat voorafgaand aan die zitting een van de rechters van de meervoudige kamer is gewijzigd en dat in deze gewijzigde samenstelling uitspraak wordt gedaan. De reden voor de rechterswisseling is de beëindiging van de werkzaamheden van de eerdere rechter.
8. Partijen zijn het erover eens dat verweerder aan de werkgever over (een deel van) het derde ziektejaar een loonsanctie had moeten opleggen, omdat haar re-integratie-inspanningen ten aanzien van verzoeker onvoldoende zijn geweest. Het niet opleggen van een loonsanctie is onrechtmatig jegens verzoeker, die daardoor potentieel kan worden benadeeld.
9. Aan zijn verzoek tot schadevergoeding legt verzoeker ten grondslag dat hij inkomsten en bijbehorende vergoedingen en voordelen is misgelopen, die hij van zijn werkgever zou hebben gekregen als die het loon nog een jaar had moeten doorbetalen. Het gaat om niet ontvangen loon en vakantietoeslag, misgelopen loonsverhogingen en -indexeringen, pensioenschade, niet genoten vakantie- en atv-dagen, een misgelopen hogere transitievergoeding, niet genoten privégebruik en brandstofverbruik van de lease-auto en niet genoten privégebruik van internet thuis en zakelijke laptop met software en smartphone. Verzoeker stelt verder immateriële schade te hebben geleden door verweerders handelen, waarvoor smartengeld vergoed moet worden.
10. Het laatste standpunt van verweerder is dat de loonschade van verzoeker geheel is gecompenseerd door de WIA-uitkering die hij in de betreffende periode heeft ontvangen en dat met betrekking tot de overige schadeposten onvoldoende is gebleken dat de werkgever die vergoedingen en voordelen daadwerkelijk zou hebben verstrekt of had moeten verstrekken. Verzoeker komt volgens verweerder ook niet in aanmerking voor smartengeld.
Het beoordelingskader en de bewijslast
11. Voor het beoordelingskader verwijst de rechtbank naar de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, die is gebaseerd op de door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten.
12. Deze rechtspraak houdt in dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en komen voorts alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking, die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
13. Als beginsel geldt verder dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest als het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden.
14. De rechtbank constateert dat partijen het erover eens zijn dat dit beoordelingskader van toepassing is. De discussie over de vraag of de wijze van schadeberekening in deze zaak waarin een loonsanctie ten onrechte níet is opgelegd, wel of niet hetzelfde is als in een zaak waarin een loonsanctie ten onrechte wél is opgelegd doet daarom verder niet ter zake. De rechtbank ziet geen aanleiding daarop verder in te gaan. In het licht van het voorgaande gaat het in deze zaak, in de woorden van verzoeker op de zitting van 9 maart 2020, om ‘plaatjes vergelijken’.
15. Als er tussen partijen een geschil is over de situatie die zou hebben bestaan als het schadeveroorzakend feit niet zou hebben plaatsgevonden, komt vervolgens de vraag van de bewijslast aan de orde. Anders dan verzoeker meent is het niet zo dat het aan verweerder is om te onderbouwen en zo nodig te bewijzen dat in die hypothetische situatie géén sprake zou zijn van een betere financiële toestand voor verzoeker. Uit de rechtspraak volgt dat de aansluiting bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht niet zo ver gaat dat de bestuursrechter moet afwijken van de algemene regels die in het bestuursrecht gelden over stelplicht en bewijslast. Het is dan ook aan degene die stelt schade te lijden om dit te onderbouwen en zo nodig te bewijzen.
16. Uit het voorgaande volgt samengevat dat de rechtbank in deze zaak moet beoordelen wat de situatie was voor verzoeker die ten aanzien van zijn financiële toestand zou zijn ontstaan als verweerder aan de werkgever wél een loonsanctie had opgelegd. Die hypothetische situatie moet vervolgens worden vergeleken met de daadwerkelijke financiële situatie van verzoeker om te bezien of er schade is geleden. Het is aan verzoeker om de relevante feiten en omstandigheden te onderbouwen en zo nodig te bewijzen die noodzakelijk zijn voor het maken van deze vergelijking, met de door verzoeker beoogde uitkomst van schadeplichtigheid voor verweerder.
17. Partijen gaan bij de berekening van de loonschade beide uit van een maximale loonsanctie, en dus van het uitgangspunt dat de periode waarover de loonschade (potentieel) is geleden 52 weken bedraagt. Verzoeker heeft de loonschade die hij in die periode stelt te hebben geleden berekend op basis van 70% van de optelsom van salaris en provisie die hij zou ontvangen, onder verwijzing naar een salarisspecificatie van oktober 2018. Hij heeft vervolgens ook berekend wat hij is misgelopen aan vakantietoeslag en loonsverhogingen en -indexeringen. Verweerder betwist dat de werkgever in het derde ziektejaar gehouden zou zijn om meer dan 70% van het maximum dagloon te betalen, en wijst erop dat die schade geheel gecompenseerd is door de genoten WIA-uitkering die net zo hoog is.
18. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verzoeker inderdaad 70% van zijn salaris zou hebben ontvangen in het derde ziektejaar, als een loonsanctie was opgelegd. Daarvoor moet in de eerste plaats worden gekeken naar de rechtens afdwingbare verplichtingen die de werkgever jegens verzoeker in dat geval zou hebben gehad met betrekking tot de hoogte van het loon. De algemene regel die voor die verplichtingen geldt wordt gevormd door artikel 7:629, eerste lid, van het BW. Dat artikel bepaalt dat een werknemer in de eerste twee ziektejaren recht behoudt op 70% van zijn loon, voor zover dat loon niet meer bedraagt dan het maximum dagloon dat door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen wordt vastgesteld. Als verweerder rechtmatig had gehandeld en wel een loonsanctie had opgelegd, dan was deze verplichting voor (ten hoogste) een jaar verlengd op grond van artikel 25, negende lid van de Wet WIA, waarin wordt verwezen naar de bepaling van artikel 7:629, eerste lid, van het BW. De conclusie die hieruit moet worden getrokken is, zoals verweerder terecht aanvoert, dat de werkgever in het derde ziektejaar in beginsel niet is gehouden om meer dan 70% van het maximum dagloon te betalen.
19. Werknemers en werkgevers zijn vrij om collectief of individueel afspraken te maken die ten gunste van de werknemer afwijken van deze hoofdregel. Er mag dus worden afgesproken dat werknemers tijdens ziekte meer salaris ontvangen dan 70% van het maximum dagloon, ook voor het derde ziektejaar. Verzoeker heeft in dat kader gewezen op de voor hem geldende Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de Technische Groothandel van 1 juli 2016 tot en met 31 december 2018 (de cao). Op grond van artikel 49, eerste lid, van de cao is de werkgever verplicht een werknemer in het eerste ziektejaar 100% van het netto-inkomen door te betalen en in het tweede ziektejaar 70% daarvan. De rechtbank is van oordeel dat uit deze bepaling geen voor werknemers begunstigende regeling kan worden afgeleid die geldt voor het derde ziektejaar. De cao-bepaling vermeldt nadrukkelijk “gedurende maximaal de eerste 12 maanden” en “in het tweede ziektejaar”, zodat de formulering geen ruimte biedt voor een interpretatie in die zin, dat ook een regeling geldt voor het derde ziektejaar. Anders dan verzoeker is de rechtbank bovendien van oordeel dat de situatie van een loonsanctie niet zo bijzonder is, dat daarbij bij de totstandkoming van de cao geen rekening had kunnen worden gehouden. Hoewel het voorstelbaar is dat een individuele (toekomstige) werknemer dat niet zal aankaarten in onderhandelingen over zijn arbeidsvoorwaarden, is een regeling voor loondoorbetaling bij ziekte, óók voor het derde ziektejaar, bij uitstek iets om collectief te regelen. Zonder bepaling die specifiek op het derde ziektejaar is gericht, kan een begunstigende regeling daarom ook niet in de cao besloten worden geacht. De conclusie is dan ook dat de cao de werkgever evenmin verplichtte om meer dan 70% van het maximum dagloon te betalen in het derde ziektejaar.
20. Het is niet gebleken dat de werkgever en verzoeker separaat van de cao individuele afspraken hebben gemaakt over loondoorbetaling in het derde ziektejaar. Verzoeker heeft dit niet aangevoerd en heeft bovendien slechts onvolledige delen van zijn arbeidsovereenkomst overgelegd, waaruit zo’n afspraak niet blijkt.
21. Verzoeker voert wel aan dat aan de salarisbetaling in november 2018 het vermoeden moet worden ontleend dat de werkgever die betaling ongewijzigd zou hebben voortgezet in de rest van het derde ziektejaar. Dat standpunt volgt de rechtbank niet. Deze enkele salarisbetaling over de eerste loonperiode in het derde ziektejaar is op zichzelf onvoldoende om een financiële toestand voor verzoeker voor het gehele jaar uit af te kunnen leiden. Dat de werkgever zonder daartoe verplicht te zijn gedurende een jaar een te hoog salaris zou blijven zijn betalen is niet aannemelijk en is door verzoeker ook op geen enkele manier onderbouwd
22. Uit het voorgaande volgt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn werkgever in het derde ziektejaar meer had moeten betalen of meer zou hebben betaald dan 70% van het maximum dagloon. De loonschade die in deze procedure wordt vastgesteld bedraagt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet meer dan dat bedrag. Er hoeft daarom niet meer te worden ingegaan op wat verzoeker heeft gesteld over vakantietoeslag en loonsverhogingen en -indexeringen. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de WIA-uitkering die verzoeker heeft ontvangen ten minste 70% van het maximum dagloon omvatte (de eerste twee maanden bedroeg die uitkering 75% van het maximum dagloon).
23. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat het in overeenstemming is met het uitgangspunt in het civiele schadevergoedingsrecht dat alleen daadwerkelijk geleden schade voor vergoeding in aanmerking komt en dat bij het wegvallen van een inkomstenbron geen schade wordt geleden als andere inkomsten daarvoor in de plaats komen. Dit betekent dat bij de berekening van de schadevergoeding als gevolg van een ten onrechte niet opgelegde loonsanctie op het bedrag aan gemist loon de over de betreffende periode ontvangen uitkering in mindering mag worden gebracht.
24. De vraag die gelet hierop vervolgens voorligt, is of de loonschade van verzoeker geheel gecompenseerd wordt door de genoten WIA-uitkering. In dat kader heeft hij aangevoerd dat hij ondanks die uitkering in een betere financiële positie had verkeerd als wel een loonsanctie was opgelegd. De rechtbank volgt dat standpunt niet. Verzoeker ontvangt op grond van de Wet WIA een werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA), naar een mate van volledige arbeidsongeschiktheid. Dat betekent dat hij na het verstrijken van de loongerelateerde fase van de WGA-uitkering een loonaanvullingsuitkering ontvangt, terwijl hij op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA dan wordt uitgezonderd van de inkomenseis. De situatie van verzoeker is in die zin een andere dan het door mr. [.] beschreven, door verzoeker aangehaalde, geval van een gedeeltelijk (minder dan 80%) arbeidsongeschikte met een WGA-uitkering, die na de loongerelateerde fase kan terugvallen tot een lagere vervolguitkering. Voor verzoeker geldt dat hij pas nadat verweerder tot een herbeoordeling zou overgaan, het risico loopt een uitkering naar een mate van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid te ontvangen en daarmee dat hij moet gaan voldoen aan de inkomenseis. Dat is een eventuele toekomstige en daarmee onzekere gebeurtenis die zich in het derde ziektejaar niet heeft voorgedaan, en die naar het oordeel van de rechtbank niet in een zodanig verband staat met het niet opleggen van een loonsanctie dat dit aan verweerder kan worden toegerekend.
25. Verzoeker heeft nog aangevoerd dat de duur van zijn loongerelateerde WGA-uitkering moet worden verlengd met een jaar, als die uitkering voor het bepalen van de schade toch wordt afgetrokken van de gemiste looninkomsten. Dat zou echter een wijziging van het rechtsgevolg van het toekenningsbesluit van de uitkering inhouden, die niet in deze schadeprocedure tot stand kan worden gebracht. Dat verzoeker in een financieel ongunstiger positie is geraakt doordat de loongerelateerde fase een jaar eerder is gestart en daardoor ook een jaar eerder is beëindigd kan bovendien niet worden gevolgd. Na het beëindigen van de loongerelateerde fase krijgt verzoeker immers een loonaanvullingsuitkering, terwijl vanwege de volledige arbeidsongeschiktheid zoals al overwogen is geen inkomenseis geldt. De loonaanvullingsuitkering is dan net zo hoog als de WGA-uitkering in de loongerelateerde fase.
26. Het voorgaande moet tot het oordeel leiden dat de loonschade van verzoeker volledig is gecompenseerd door de genoten WIA-uitkering. Dat betekent dat de financiële toestand voor verzoeker als gevolg van het niet opleggen van een loonsanctie, wat het salaris betreft niet slechter is dan wanneer wel een loonsanctie zou zijn opgelegd. De rechtbank volgt verweerder dus in zijn standpunt dat de gestelde loonschade niet voor vergoeding in aanmerking komt.
27. Verzoeker heeft de gestelde pensioenschade berekend, door na te gaan welk pensioenbedrag wordt misgelopen door niet ingelegde premies in het derde ziektejaar. Omdat het niet mogelijk is om zelfstandig alsnog premie in te leggen heeft verzoeker vervolgens op basis van een rekenmodel berekend welk inlegbedrag nodig zou zijn om deze schade te compenseren. Verweerder vindt dat verzoeker onvoldoende heeft onderbouwd dat de werkgever in het derde ziektejaar verplicht zou zijn pensioenpremies af te dragen en wijst er verder op dat alleen de niet afgedragen premie voor vergoeding in aanmerking kan komen.
28. De rechtbank overweegt dat uit de stukken die verzoeker heeft overgelegd voldoende aannemelijk wordt dat hij in het kader van zijn dienstverband bij de werkgever deelnam aan een pensioenregeling bij Aegon, waarvoor de werkgever premies afdroeg. Dat is tussen partijen ook niet in geschil. Anders dan verweerder vindt de rechtbank het in het licht daarvan ook aannemelijk dat de werkgever pensioenpremies zou zijn blijven afdragen, als zij op grond van een loonsanctie gehouden zou zijn het salaris gedeeltelijk door te betalen in het derde ziektejaar. Zoals door verweerder op de zitting van 9 maart 2020 is erkend, is het niet goed voorstelbaar dat de werkgever enerzijds wel salaris zou hebben doorbetaald, maar daarbij anderzijds de afdracht van pensioenpremies zou hebben gestopt. Het ontbreken van een onderbouwing door verzoeker over een verplichting daartoe in het derde ziektejaar staat naar het oordeel van de rechtbank daarom niet in de weg aan de vaststelling dat pensioenschade is geleden.
29. De door de Centrale Raad van Beroep gehanteerde lijn is dat in het geval ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd, in beginsel wat de werknemer aan werkgeversbijdrage in de pensioenpremie is misgelopen als te verhalen schade is aan te merken.Verzoeker heeft inzichtelijk willen maken dat zijn daadwerkelijke schade hoger is, omdat hij een groter bedrag zal moeten inleggen om zelf tot een vergelijkbaar pensioenbedrag te komen. Hiervoor moet een rekenmodel worden gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat voor een dergelijke berekening te veel aannames moeten worden gedaan over toekomstige economische ontwikkelingen en dat de uitkomst daarvan te veel onzekerheden kent. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om van de lijn van de Centrale Raad van Beroep af te wijken en volgt verweerder dan ook in zijn (subsidiaire) standpunt dat alleen de misgelopen premies als schade zijn aan te merken.
30. Voor de pensioenschade moet bovendien evenzeer de beperking volgen die hiervoor ook is aangebracht voor de loonschade. Dat betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de werkgever, als een loonsanctie was opgelegd, enkel pensioenpremie zou hebben afgedragen over een salaris gebaseerd op 70% van het maximum dagloon. Dat de werkgever tot meer verplicht was of meer zou hebben betaald is immers niet gebleken. Op basis hiervan moet voor het pensioengevend salaris dan (licht afwijkend van verweerders berekening) van het volgende worden uitgegaan:
periode derde ziektejaar
maximum maandloon
totaal
november en december 2018
€ 4.551,16
€ 9.102,32
januari t/m oktober 2019
€ 4.660,68
€ 46.605,80
€ 55.708,12
x 70%
€ 38.996
31. Uit de door verzoeker overgelegde informatie over de pensioenregeling blijkt dat van het pensioengevend salaris vanaf 1 oktober 2018 een franchise van € 13.344,- wordt afgetrokken. Verweerder past die aftrek in zijn verweer ook toe. Dit leidt tot een pensioengrondslag van (€ 38.996 - € 13.344 =) € 25.652. Uit de informatie van verzoeker kan niet worden afgeleid hoe groot de pensioenpremie is die de werkgever over deze grondslag af zou dragen. Uit die informatie volgt wel dat deze premie tot 1 oktober 2018 5,3% van de pensioengrondslag betrof. Het is aan verzoeker om zijn schade te onderbouwen. Het eerder geldende premiepercentage is echter niet onaannemelijk, zodat de rechtbank bij gebrek aan nadere informatie daarvan uit zal gaan. Dat leidt tot een pensioenschade van (5,3% x € 25.652 =) € 1.360,- die door verweerder moet worden vergoed. Het verzoek zal in ieder geval tot dit bedrag worden toegewezen.
Schade door gemiste vakantie- en atv-dagen
32. Verzoeker heeft erop gewezen dat hij recht had op 25 vakantiedagen en 6 atv-dagen met behoud van salaris. Bij het opleggen van een loonsanctie van een jaar had dit tot een (extra) opbouw van het voor die periode geldende recht geleid. Bij een (in dat geval latere) beëindiging van de arbeidsovereenkomst had dit tot een uitbetaling van die dagen geleid. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder dit moet vergoeden in de vorm van 70% van de netto loonwaarde van deze 31 dagen. Volgens verweerder staat echter niet vast dat verzoeker in het derde ziektejaar niet in staat zou zijn geweest om de niet genoten vakantie- en atv-dagen op te nemen en daarom ook niet dat die dagen tot uitbetaling zouden zijn gekomen.
33. Op grond van artikel 7:641 van het BW heeft een werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantie heeft, recht op een uitkering in geld tot een bedrag van het loon over een tijdvak overeenkomend met de aanspraak.
34. Uit vaste civiele rechtspraak volgt dat atv-regelingen in het algemeen niet, zoals een vakantieregeling, het doel hebben om de werknemer in verband met de werkbelasting die op hem drukt, betaald verlof te verschaffen. De in de wet opgenomen bepalingen over vakantiedagen zijn daarom op een dergelijke atv-regeling niet van toepassing, ook niet naar analogie. Of de werknemer dan aanspraak kan maken op een geldelijke vergoeding voor niet genoten atv-dagen is afhankelijk van de vraag wat partijen daarover overeen zijn gekomen, dan wel wat daarover in een cao is bepaald.De rechtbank volgt die rechtspraak en oordeelt dat niet is gebleken dat de atv-regeling tussen verzoeker en de werkgever een andere strekking heeft. Noch in de bepaling daarover uit het arbeidsvoorwaardenreglement, noch in de cao is bepaald dat niet genoten atv-dagen kunnen worden vergoed. Verzoeker heeft ook niet gesteld dat dit op een andere wijze met de werkgever zou zijn afgesproken. Hij heeft erop gewezen dat de werkgever in het arbeidsvoorwaardenreglement geen onderscheid maakte tussen atv-dagen en vakantiedagen. Daaruit kan echter geen verplichting voor de werkgever tot uitbetaling van niet genoten atv-dagen worden afgeleid. Gelet hierop komen niet genoten atv-dagen niet als schade voor vergoeding in aanmerking.
35. De omvang van het recht op vakantie is door verweerder niet betwist, zodat de rechtbank er voor haar beoordeling van uit zal gaan dat verzoeker in het derde ziektejaar inderdaad 25 vakantiedagen zou hebben opgebouwd. Daarmee staat echter nog niet vast dat bij een opgelegde loonsanctie bij het einde van de arbeidsovereenkomst ook 25 vakantiedagen tot uitbetaling zouden zijn gekomen. Dat zou alleen het geval zijn als verzoeker geen andere keuze zou hebben gehad dan al zijn vakantiedagen op te sparen. De rechtbank moet beoordelen of aannemelijk is dat verzoeker in het derde ziektejaar in een situatie zou hebben verkeerd waarin hij redelijkerwijs niet in staat zou zijn geweest om vakantiedagen op te nemen.
36. Verzoeker heeft er in dat kader terecht op gewezen dat hij aan het begin van het derde ziektejaar een WIA-uitkering naar een mate van volledige arbeidsongeschiktheid heeft gekregen, die nadien niet is gewijzigd. Hij voert aan dat daarbij niet het uitvoeren van werkzaamheden past, zodat van het opnemen van vakantiedagen ook geen sprake had kunnen zijn. Daarbij miskent verzoeker echter dat de volledige arbeidsongeschiktheid is vastgesteld vanwege arbeidskundige redenen. Volgens de aan de toekenning van de WIA-uitkering ten grondslag liggende medische beoordeling moet verzoeker belastbaar voor arbeid worden geacht, mits de voor hem gestelde beperkingen in acht worden genomen. Van een situatie van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden (‘geen benutbare mogelijkheden’) is dus geen sprake. Uit de WIA-beoordeling van verzoeker kan dan ook worden afgeleid dat hij na het opleggen van een loonsanctie in het derde ziektejaar in staat zou moeten worden geacht om passende werkzaamheden in het kader van re-integratie te verrichten, zolang maar rekening met zijn beperkingen zou worden gehouden. Dat de arbeidsdeskundige geen passende functies heeft kunnen duiden en dat daarom tot volledige arbeidsongeschiktheid bij de WIA-beoordeling is gekomen maakt dat niet anders. Passende werkzaamheden in het kader van re-integratie zijn naar hun aard immers minder verstrekkend. Verzoeker had, kortom, werkzaamheden kunnen verrichten in het derde ziektejaar. Dat heeft tot gevolg dat hij in beginsel ook vakantiedagen had kunnen opnemen. De rechtbank oordeelt dan ook dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het derde ziektejaar in een situatie zou hebben verkeerd waarin hij redelijkerwijs niet in staat zou zijn geweest om vakantiedagen op te nemen. Deze gestelde schade komt niet voor vergoeding in aanmerking.
Schade door gemist privégebruik leaseauto met tankpas
37. Verzoeker heeft uitgebreid uiteengezet wat zijn schade is door het wegvallen van de voordelen van de leaseauto die hij ten behoeve van zijn werkzaamheden ter beschikking heeft gehad. Hij mocht deze auto ook privé gebruiken en heeft berekend wat het zou kosten om een vergelijkbare auto gedurende een jaar te financieren en in een vergelijkbare omvang voor privédoeleinden te gebruiken. Verweerder vindt dat verzoeker onvoldoende heeft onderbouwd dat verzoeker in het derde ziektejaar recht zou hebben op de door hem gestelde voordelen.
38.De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat verzoeker de leaseauto heeft mogen behouden tot aan het einde van het dienstverband op 1 juni 2019. Verweerder wijst er dan ook terecht op dat er in het derde ziektejaar tot aan die datum hoe dan ook geen schade is geleden: verzoeker heeft de auto in die periode immers privé kunnen gebruiken. Verder geldt voor de leaseauto net als voor de loonschade dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkgever in het derde ziektejaar ook daadwerkelijk gehouden was om verzoeker de beschikking te laten houden over de leaseauto. De rechtbank gaat er wel van uit dat verzoeker de auto in beginsel privé mocht gebruiken en dat wordt op indirecte wijze ook ondersteund door de door verzoeker overgelegde auto
policy. Daarin staat dat brandstof voor privégebruik in het buitenland niet mag worden gedeclareerd, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat gebruik van de tankkaart in Nederland (ook) voor privédoeleinden is toegestaan. Verzoeker heeft echter geen informatie uit zijn arbeidsovereenkomst of anderszins overgelegd waaruit blijkt welke afspraken er tussen hem en de werkgever op papier precies bestonden over het privégebruik van de leaseauto. Dat verzoeker op grond van zijn arbeidsovereenkomst of bijkomende afspraken het recht had om de leaseauto gedurende ziekte, en meer specifiek tijdens het derde ziektejaar, privé te mogen blijven gebruiken is zonder die informatie niet aannemelijk en blijkt ook niet uit het deel van de policy dat is overgelegd. Het lag gelet op de gevraagde schadevergoeding wel op de weg van verzoeker om hier inzicht in te verschaffen.
39. Verzoeker heeft wel gewezen op een brief van de werkgever van 20 juni 2017, waarvan hij een gedeelte heeft overgelegd. Daarin staat het volgende over de leaseauto:
“
Inmiddels zijn wij in staat geweest om de op jou van toepassing zijnde policies en regelingen na te kijken op grond waarvan wij hierdoor kunnen bevestigen, dat de aan jou ter beschikking gestelde leaseauto onder de huidige omstandigheden gehandhaafd kan worden in geval van arbeidsongeschiktheid.”
De rechtbank overweegt dat deze brief aan verzoeker is gestuurd in de loop van het eerste ziektejaar, terwijl nadrukkelijk wordt vermeld dat de werkgever het heeft over de huidige omstandigheden. Aan deze brief kan daarom niet de conclusie worden verbonden dat de werkgever de leaseauto ook in het gehele derde ziektejaar zonder meer aan verzoeker ter beschikking zou blijven stellen voor privégebruik. Dat verzoeker de auto in het derde ziektejaar nog een periode heeft mogen gebruiken en dat door de leasemaatschappij op 23 november 2018 nog een nieuwe brandstofpas is verstrekt kan ook niet tot een ander oordeel leiden. Een verplichting van de zijde van de werkgever tot het bieden van privégebruik van de leaseauto in het derde ziektejaar is niet aannemelijk geworden. De feitelijke terbeschikkingstelling gedurende een deel van dat jaar is dan niet voldoende om uit af te leiden dat die situatie zich gedurende het gehele derde ziektejaar zou hebben voortgezet als een loonsanctie was opgelegd. Daarmee staat ook niet vast dat verzoeker zoals hij stelt op dit punt schade heeft geleden ná het derde ziektejaar in verband met de dan latere beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst.
40. Verzoeker heeft onvoldoende onderbouwd dat hij schade heeft geleden door het mislopen van privégebruik van zijn leaseauto. Deze gestelde schade komt niet voor vergoeding in aanmerking.
Schade door gemist privégebruik smartphone, laptop en internet
41. Het hiervoor gegeven oordeel over de leaseauto geldt ook voor het door verzoeker aangevoerde gemiste privégebruik van smartphone, laptop en internet. Hoewel kan worden aangenomen dat hij deze voorzieningen inderdaad had en ook privé mocht gebruiken, is niet aannemelijk geworden dat hij hierop ook gedurende het derde ziektejaar recht had. De omstandigheid dat hij de voorzieningen in een deel van dat jaar feitelijk nog heeft mogen gebruiken is ook hier niet voldoende om uit af te leiden dat dit zich het gehele jaar zou hebben voortgezet. Ook deze gestelde schade komt niet voor vergoeding in aanmerking.
Schade door lagere transitievergoeding
42. Verzoeker legt aan deze gestelde schade ten grondslag dat het dienstverband met de werkgever langer zou hebben geduurd als een loonsanctie was opgelegd, wat tot een hogere transitievergoeding zou hebben geleid. Verweerder heeft berekend dat het bedrag waar verzoeker dan recht op zou hebben niet hoger zou zijn geweest dan het bedrag dat hij daadwerkelijk heeft ontvangen en vindt dan ook dat er geen schade is geleden.
43. Partijen zijn het erover eens dat het dienstverband later, in de loop van 2020 zou zijn beëindigd als een loonsanctie zou zijn opgelegd. De rechtbank gaat met partijen uit van de arbitrair gekozen datum van 1 juni 2020 die zij daarvoor aanhouden. Op grond van artikel 7:673, tweede lid, van het BW, zoals dat artikel vanaf 1 januari 2020 geldt, is de transitievergoeding voor elk jaar dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd gelijk aan een derde van het loon per maand. Verweerder heeft op deze grondslag een berekening gemaakt van de transitievergoeding waarop verzoeker recht zou hebben gehad bij een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2020. De uitkomst daarvan is iets lager dan het bedrag dat verzoeker daadwerkelijk van de werkgever heeft ontvangen. Verzoeker heeft de berekening van verweerder en de uitkomst daarvan niet betwist, maar heeft erop gewezen dat het de werkgever zou kunnen zijn ontgaan dat de wettelijk vastgelegde berekeningsmethode van de transitievergoeding per 1 januari 2020 is gewijzigd, en dat niet uitgesloten is dat ten gunste van verzoeker ook in 2020 nog de oude berekeningsmethode zou zijn gehanteerd. De door verzoeker gemaakte berekening is daarop gebaseerd.
44. De rechtbank volgt de berekening van verweerder, die onbetwist is gebaseerd op de in 2020 geldende wettelijke regeling. Dat de werkgever in afwijking daarvan een verouderde berekeningsmethode zou hebben gehanteerd is niet aannemelijk. Dit leidt tot het oordeel dat niet is gebleken van daadwerkelijk geleden schade door een gemiste transitievergoeding. Ook deze gestelde schade komt niet voor vergoeding in aanmerking.
45. Om de gevorderde vergoeding van immateriële schade te onderbouwen wijst verzoeker erop dat de werkgever door de fout van verweerder aan een loonsanctie is ontsnapt, wat tot een onrechtvaardige en voor hem onverteerbare situatie leidt. Verzoeker is hierdoor gedwongen om een nieuwe juridische strijd met verweerder aan te gaan, terwijl hij door zijn psychische problemen niet tegen conflicten kan. De extra stress is schadelijk voor zijn gezondheid. Verweerder acht deze schade onvoldoende aannemelijk.
46. De rechtbank oordeelt dat verzoeker onvoldoende heeft onderbouwd dat bij hem sprake is geweest van geestelijk letsel dat is aan te merken als aantasting van zijn persoon en dat een gevolg is van het niet opleggen van een loonsanctie. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat voor een aanspraak op vergoeding van immateriële schade onvoldoende is dat sprake is van een meer of minder psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit.Verzoeker wijst er wel terecht op dat uit de door de verzekeringsarts van verweerder uitgevoerde arbeidsongeschiktheidsbeoordeling volgt dat verzoeker beperkt is ten aanzien van conflictsituaties tijdens werk. Daaruit volgt zonder nadere (medische) onderbouwing echter niet dat zijn psychische klachten ook daadwerkelijk zijn verslechterd doordat verweerder geen loonsanctie heeft opgelegd. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de gestelde immateriële schade niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Conclusie en proceskosten
47. De rechtbank kent verzoeker ten laste van verweerder een schadevergoeding toe van € 1.360,- ten aanzien van geleden pensioenschade. Verweerder moet over dat bedrag ook de wettelijke rente vergoeden vanaf 30 oktober 2018, de datum waarop de loonsanctie zou zijn ingegaan. Het verzoek om schadevergoeding wordt voor het overige afgewezen.
48. Omdat de rechtbank het verzoek toewijst, bepaalt zij dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
49. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door verzoeker gemaakte reiskosten volgens zijn opgave vast op € 45,67.