ECLI:NL:CRVB:2016:5052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
15-1175 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van materiële en immateriële schadevergoeding in het kader van WIA en de rol van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om materiële en immateriële schadevergoeding toe te kennen aan appellant, een voormalig leraar in het basisonderwijs. Appellant had zich ziek gemeld en was ontslagen door de stichting waarvoor hij werkte. Hij stelde dat het Uwv ten onrechte geen loonsanctie aan de stichting had opgelegd, wat volgens hem leidde tot inkomens- en pensioenschade, evenals geestelijk letsel.

De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn vordering tot schadevergoeding. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant niet meer arbeidsongeschikt was en had geen loonsanctie opgelegd aan de stichting. De Raad concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding terecht was, omdat appellant niet had aangetoond dat de gestelde schade het gevolg was van onrechtmatige besluiten van het Uwv.

De uitspraak bevestigde dat voor schadevergoeding een causaal verband moet bestaan tussen de schade en het onrechtmatige besluit. Appellant had niet aangetoond dat hij door de besluiten van het Uwv daadwerkelijk schade had geleden, noch dat hij geestelijk letsel had opgelopen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

Uitspraak

15/1175 WIA
Datum uitspraak: 14 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 februari 2015, 14/7501 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 10 juni 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. Schuijt.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 12 oktober 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.I. Gerards.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was leraar in het basisonderwijs in dienst van de Stichting [naam stichting] (de stichting). Hij heeft zich op 5 februari 2008 ziek gemeld wegens spanningsklachten. Op 19 november 2009 heeft het Uwv op verzoek van appellant een deskundigenoordeel gegeven, inhoudende dat appellant op 4 november 2009 in staat was om zijn eigen werk te doen. Bij besluit van 24 november 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 2 februari 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij voor het einde van de wachttijd van 104 weken niet meer arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 18 juni 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 november 2009 ongegrond verklaard. Aan dat besluit lag het standpunt ten grondslag dat appellant alsnog arbeidsongeschikt wordt geacht voor zijn eigen werk van leerkracht, maar wel in staat wordt geacht met passend werk inkomen te verwerven waardoor zijn verlies aan verdienvermogen minder dan 35% bedraagt. Na een tussenuitspraak van de Raad van 28 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:945) heeft het Uwv bij besluit van 9 september 2013 – in afwijking van het eerdere besluit van 18 juni 2010 en het daarna genomen besluit van 3 juli 2012 waarbij opnieuw een WIA-uitkering werd geweigerd – vastgesteld dat appellant met ingang van 2 februari 2010 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Met inachtneming van de gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst zijn nieuwe functies geselecteerd die resulteren in een verlies aan verdienvermogen van 44,5%. Het beroep tegen het besluit van 9 september 2013 is bij uitspraak van de Raad van 6 december 2013 ongegrond verklaard. Het verzoek van appellant om herziening van de uitspraak van 6 december 2013 is bij uitspraak van 17 april 2015 afgewezen (ECLI:NL:CRVB:2015:1515).
1.2.
De stichting heeft appellant bij besluit van 5 februari 2010 ontslag verleend met ingang van
1 maart 2010. Bij uitspraak van de Raad van 14 november 2013 is het beroep van appellant, voor zover dat was gericht tegen het ontslag wegens redenen van gewichtige aard, ongegrond verklaard (ECLI:NL:CRVB:2013:2442). Het verzoek om herziening van deze uitspraak is bij uitspraak van de Raad van 24 juli 2014 afgewezen (ECLI:NL:CRVB:2014:2536).
1.3.
De stichting heeft een verzoek van appellant van 30 november 2013 om schadevergoeding wegens tijdens de gymlessen ontstane gehoorschade en wegens het kwijtraken van zijn baan op onjuiste gronden na een ziekteverlof zonder re-integratie, afgewezen. Die afwijzing is door de uitspraak van de Raad van 21 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:240) onherroepelijk geworden. Op het verzoek van appellant om herziening van die uitspraak heeft de Raad nog niet beslist.
1.4.
Op 18 december 2013 heeft appellant het Uwv verzocht om hem materiële en immateriële schadevergoeding toe te kennen, omdat het Uwv ten onrechte geen loonsanctie aan de stichting heeft opgelegd. Daardoor kon de stichting hem ontslag verlenen. Volgens appellant heeft hij inkomens- en pensioenschade. Daarnaast ondervindt appellant psychische, lichamelijke en relationele schade.
1.5.
Bij besluit van 20 maart 2014 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Bij besluit van 24 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 maart 2014 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellant de gestelde schade en het causale verband van die schade met door het Uwv genomen besluiten onvoldoende aangetoond of aannemelijk gemaakt. Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt dat appellant en de stichting voorafgaand aan de WIA-beoordeling een arbeidsconflict hadden en zij langdurig hebben onderhandeld over een ontslagregeling. In de uitspraak van de Raad van 14 november 2013, waarbij het aan appellant verleende ontslag in stand is gelaten, is vermeld dat bij de stichting geen andere passende functies beschikbaar waren, zodat het onaannemelijk is dat appellant, zoals hij stelt, aan het werk zou zijn gebleven met behoud van volledig salaris. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat appellant immateriële schade heeft geleden als gevolg van de besluiten van het Uwv.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het Uwv het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen en heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij door nalatigheid van het Uwv en late vaststelling van zijn recht op een WIA-uitkering inkomensschade heeft geleden en is aangetast in zijn eer en goede naam, wat heeft geleid tot geestelijk leed. Hij vordert over een periode van 2010 tot zijn pensioen in juni 2017 vergoeding van inkomensschade in verband met het verschil tussen het salaris dat hij zou hebben genoten en de ontvangen WIA/WW-uitkering en ABP-aanvulling tot een bedrag van € 183.005,-. Daarnaast vordert hij € 200.000,- aan immateriële schade.
3.2.
Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten gevolge van besluiten van het Uwv de geclaimde schade is geleden. De Raad heeft het ontslagbesluit in stand gelaten en aan de stichting re-integratie-aspecten niet tegengeworpen, gelet op de door appellant en de stichting gedane pogingen om tot een oplossing te komen, zodat daarin geen steun kan worden gevonden voor de stelling dat het Uwv een zogenoemde loonsanctie had moeten opleggen. Ook heeft appellant niet aangetoond dat de aanvankelijke afwijzing van een WIA-uitkering tot schade heeft geleid. Het verzoek om schadevergoeding is volgens het Uwv terecht afgewezen. Verzocht is de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt voor het tijdstip waarop deze wet in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. Appellant stelt schade te hebben geleden vanaf februari 2010. Dit heeft tot gevolg dat het schadeverzoek van appellant wordt beoordeeld naar het recht zoals dat voor 1 juli 2013 gold.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak moet voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en komen voorts alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking, die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611).
4.3.
Het is aan appellant om te bewijzen dat hij als gevolg van onrechtmatige besluiten van het Uwv schade heeft geleden en wat de omvang is van die schade.
4.4.
Appellant heeft gesteld dat hij inkomensschade heeft geleden doordat hij ten onrechte is ontslagen. Hij zou niet zijn ontslagen als het Uwv aan de stichting een loonsanctie had opgelegd. Het Uwv heeft dat ten onrechte nagelaten omdat de stichting onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.5.
Het Uwv heeft geen besluit genomen over een aan de stichting op te leggen loonsanctie. Zoals de Raad in de tussenuitspraak van 28 juni 2013 heeft overwogen, was de afweging of de stichting voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht ook geen onderdeel van het besluit waarbij het Uwv had vastgesteld dat appellant per 2 februari 2010 geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant heeft het Uwv niet verzocht om alsnog een besluit te nemen over de
re-integratie-inspanningen van de stichting, ook niet na genoemde tussenuitspraak. Het Uwv heeft bovendien niet erkend dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door destijds aan de stichting geen loonsanctie op te leggen.
4.6.
Appellant heeft zijn stelling dat ondanks de door hem en de stichting in het
re-integratietraject kennelijk gemaakte keuzes een loonsanctie ten onrechte achterwege is gebleven en dat hij daarom ten onrechte is ontslagen, niet met nadere gegevens onderbouwd. Daar staat tegenover dat het Uwv in het bestreden besluit, in zijn verweerschrift en ter zitting in hoger beroep gemotiveerd heeft gesteld dat de dossiergegevens wijzen op een arbeidsconflict tussen appellant en de stichting en dat appellant en de stichting langdurig hebben onderhandeld over ontslag. Het Uwv heeft daarbij terecht gewezen op de uitspraak van 14 november 2013, waarin de Raad heeft geoordeeld dat de re-integratieverplichting, bij de poging om met appellant tot een oplossing te komen, niet aan de stichting kan worden tegengeworpen, zodat daarin geen steun kan worden gevonden voor de stelling van appellant dat het Uwv aan de stichting een loonsanctie had moeten opleggen.
4.7.
Conclusie moet zijn dat appellant zijn vordering tot vergoeding van schade omdat het Uwv ten onrechte geen besluit heeft genomen waarbij aan de stichting een loonsanctie is opgelegd, onvoldoende heeft onderbouwd.
4.8.
Voor zover uit de stellingen van appellant ook nog is af te leiden dat hij vergoeding verlangt van schade die het gevolg is van de aanvankelijk ten onrechte geweigerde
WIA-uitkering, wordt vastgesteld dat van daarmee samenhangende inkomensschade niet is gebleken, omdat aan appellant uitkeringen zijn betaald tot bedragen die met de
WIA-uitkering vergelijkbaar waren.
4.9.
Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van het WIA-besluit van
24 november 2009 sprake is geweest van als aantasting van zijn persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan hij aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216) is daarvoor onvoldoende dat – zoals in dit geval – sprake is van een meer of minder psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij ten gevolge van dat besluit is aangetast in zijn eer en goede naam dan wel anderszins in zijn persoon, als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I.G.A.H. Toma
GdJ