ECLI:NL:CRVB:2015:4427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
9 december 2015
Zaaknummer
13/1079 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonschade en loonsanctie onder de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het verzoek om vergoeding van loonschade werd afgewezen. Appellante had in 2010 een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor vergoeding van loonschade, omdat haar werkgever ten onrechte geen loonsanctie had opgelegd na een wachttijd van 104 weken. Het Uwv had in 2012 het verzoek afgewezen, met de reden dat appellante meer had ontvangen aan WIA-uitkering dan zij zou hebben ontvangen als er wel een loonsanctie was opgelegd. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd gesteld dat de loonderving van appellante zich beperkte tot 70% van het loon en dat de door haar gestelde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten en voegde zij nieuwe schadeposten toe, waaronder gederfde arbeidskorting en belastingvoordeel. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv ten onrechte had nagelaten de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever te verlengen, maar dat de schadevergoeding niet toewijsbaar was omdat appellante in de betreffende periode meer had ontvangen aan WGA-uitkering dan het bedrag dat zij aan loon zou hebben ontvangen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de vorderingen van appellante af.

Uitspraak

13/1079 WIA
Datum uitspraak: 9 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam
van 17 januari 2013, 12/1142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. de Rooij hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben op elkaars standpunten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 mei 2015. Voor appellante is mr. B.J.M. de Leest, opvolgend gemachtigde, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.

OVERWEGINGEN

1. Bij aanvullende beslissing op bezwaar van 21 december 2010 heeft het Uwv beslist dat de toenmalige werkgeefster van appellante, [naam werkgeefster] (werkgeefster), na ommekomst van de wachttijd van 104 weken van artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 5 april 2010 ten onrechte geen loondoorbetalingsverplichting - ook wel loonsanctie genoemd - op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA heeft opgelegd gekregen.
2. Bij besluit van 4 januari 2012 heeft het Uwv het verzoek van appellante om vergoeding van de door haar geleden loonschade wegens het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie aan werkgeefster, afgewezen op de grond dat geen sprake is van loonschade, aangezien het nettobedrag dat appellante aan uitkering op grond van de Wet WIA in de periode 5 april 2010 tot en met 4 februari 2011 heeft ontvangen, meer bedraagt dan het nettoloon dat zij zou hebben ontvangen indien werkgeefster wel een loonsanctie zou zijn opgelegd. Vanwege de hoogte van de door appellante ontvangen netto WIA-uitkering heeft het Uwv bovendien geweigerd het door appellante gestelde gederfde spaarloon en het daarbij behorende belastingvoordeel, te vergoeden. Tot slot heeft het Uwv de vordering van appellante met betrekking tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten afgewezen. Het tegen het besluit van 4 januari 2012 door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 maart 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad - overwogen dat het in zijn algemeenheid redelijk is te achten dat het Uwv bij de berekening van de mogelijke schade de in acht te nemen termijn van loondoorbetaling heeft gesteld op tien maanden en er onvoldoende aanleiding is om te oordelen dat werkgeefster niet binnen een termijn van tien maanden aan haar verplichtingen had kunnen voldoen. Voorts heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat de loonderving van appellante zich beperkt tot 70% van het loon. Daartoe heeft de rechtbank verwezen naar artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 25, negende lid, van de Wet WIA. Volgens de rechtbank kan wat door werkgeefster meer betaald zou zijn niet als schade ten gevolge van het niet opleggen van een loonsanctie aan het Uwv worden toegerekend. Hetzelfde geldt volgens de rechtbank voor het door appellante gestelde gederfde belastingvoordeel en de arbeidskorting, alsmede de door haar gestelde buitengerechtelijke kosten waardoor deze posten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Tot slot heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante niet heeft weersproken dat, indien wordt uitgegaan van bruto cijfers, een positieve balans blijft tussen de ontvangen WIA-uitkering en de fictieve loondoorbetaling.
4. De gronden in hoger beroep komen in essentie neer op een herhaling van de gronden in bezwaar en in beroep. Daaraan heeft appellante toegevoegd dat bij de berekening van haar loonschade haar bruto jaarloon vermeerderd moet worden met een gratificatie en dat de gederfde arbeidskorting € 1.510,25 bedraagt. Het gemiste belastingvoordeel van het spaarloon moet volgens appellante gesteld worden op een bruto bedrag van € 278,-. Tot slot heeft appellante vergoeding gevorderd van de totale kosten van rechtsbijstand in de gevoerde ontslagprocedure en gesteld dat alle vorderingen moeten worden vermeerderd met de wettelijke rente.
5. Het Uwv heeft in het verweerschrift het standpunt herhaald dat terecht is besloten om appellante geen schadevergoeding toe te kennen. Hij heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
6.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (onder meer de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446).
6.3.
Niet in geschil is dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten met toepassing van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA de loondoorbetalingsverplichting van werkgever tijdens ziekte van appellante met 52 weken te verlengen tot 2 april 2011. Daarmee heeft het Uwv een onrechtmatige daad begaan jegens appellante die aan het Uwv moet worden toegerekend. Daarmee is de schadeplicht van het Uwv in beginsel gegeven (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 27 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE9369, BE9370 en BE9388). Evenmin is in geschil dat appellante over de periode van 9 januari 2012 tot 8 maart 2014 een WGA-uitkering heeft ontvangen ter hoogte van eerst 75% en later 70% van het
WIA-maandloon.
6.4.
Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (vergelijk ECLI:NL:HR:2010:BL0539).
6.5.
Bij het onderzoek ter zitting heeft appellante haar beroepsgrond met betrekking tot de gratificatie niet langer gehandhaafd en partijen zijn het erover eens dat voor de berekening ter bepaling van de schade netto bedragen moeten worden gehanteerd. Voor de vraag of appellante schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt, is nu nog in geschil:
of het Uwv bij de beoordeling van de door appellante gestelde geleden schade terecht toepassing heeft gegeven aan zijn beleid dat een eventuele loonschade over een periode van tien maanden wordt vergoed en niet over twaalf maanden,
de weigering om de arbeidskorting van € 1.510,25 te vergoeden,
de weigering om het gemiste belastingvoordeel van € 278,- over het spaarloon te vergoeden,
e weigering om de rechtsbijstandskosten van de ontslagzaak van appellante te vergoeden, en
de weigering om over de geleden schade wettelijke rente te vergoeden.
6.6.
In de zaak met nummer 12/5162-S waarin de Raad vandaag uitspraak heeft gedaan (zie ECLI:NL:CRVB:2015:4248) is, anders dan hij in eerdere rechtspraak heeft bepaald, overwogen dat bij het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie door het Uwv aan de werkgever, de periode waarover schade wordt geleden in beginsel wordt gesteld op twaalf maanden. In het geval van appellante loopt die periode van 5 april 2010 tot 2 april 2011.
6.7.
De Raad heeft eerder geoordeeld (zie ECLI:NL:CRVB:2014:1268) dat het in overeenstemming is met het uitgangspunt in het civiele schadevergoedingsrecht dat alleen daadwerkelijk geleden schade voor vergoeding in aanmerking komt en dat bij het wegvallen van een inkomstenbron geen schade wordt geleden als andere inkomsten daarvoor in de plaats komen, zodat bij de berekening van de schadevergoeding op het bedrag aan loon de over de betreffende periode ontvangen uitkering in mindering mag worden gebracht.
6.8.
Uit de tussen appellante en werkgeefster gesloten arbeidsovereenkomst blijkt dat zij, wanneer werkgeefster een loonsanctie zou zijn opgelegd, over de periode van 5 april 2010 tot 2 april 2011 recht zou hebben gehad op 70% van haar loon. Verder staat vast dat appellante over die periode een WGA-uitkering heeft ontvangen. Dat betekent dat als loonschade moet worden bepaald het verschil tussen het netto loon waarop appellante in de betreffende periode aanspraak had kunnen maken en de door haar ontvangen netto WGA-uitkering.
6.9.
Gelet op de door partijen ingebrachte gegevens wordt overwogen dat appellante bij uitbetaling van 70% van het loon (inclusief loonindex) tot en met april 2011 om en nabij
€ 12.162,- aan loon zou hebben ontvangen. Uit het besluit van 4 januari 2012 blijkt dat een WGA-uitkering van ten minste € 1.093,16 per maand is verstrekt en inclusief vakantietoeslag over een periode van tien maanden € 11.759,60. In de hier van belang zijnde periode van twaalf maanden is dit met een factor 12/10 totaal € 14.111,52. Aan uitkering over de periode van 5 april 2010 tot 2 april 2011 heeft appellante ruim € 2.000,- meer ontvangen dan werkgeefster haar bij een opgelegde loonsanctie aan loon zou hebben betaald. De door appellante opgevoerde schadeposten betreffende de arbeidskorting en het belastingvoordeel inzake het spaarloon - wat daar overigens van zij - zijn, gelet op de in 6.5 onder b en c genoemde bedragen, opgeteld minder dan genoemd verschil van ruim € 2.000,-. Van een loonschade zoals door appellante is gesteld, is dan ook niet gebleken.
6.10.
De door appellante gevorderde kosten van rechtsbijstand van € 13.078,- die zijn gemaakt in een door haar gevoerde civiele procedure dienen eveneens te worden afgewezen. Appellante, die zich in die procedure heeft laten bijstaan door haar rechtsbijstandsverzekeraar, heeft geen polisvoorwaarden of andere gegevens ingebracht noch op andere wijze onderbouwd dat deze kosten daadwerkelijk voor haar rekening worden gebracht.
6.11.
Het oordeel gegeven in 6.9 en 6.10 brengt mee dat er geen bedrag is waarover wettelijke zou moeten worden berekend.
7. Uit wat in 6.2 tot en met 6.11 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.S.E.S. Umans

AP