ECLI:NL:CRVB:2023:2421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
18/5206 WIA-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens onterecht niet opleggen loonsanctie door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep van verzoeker tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Verzoeker had schadevergoeding gevraagd omdat het Uwv ten onrechte geen loonsanctie had opgelegd aan zijn werkgever. De Raad oordeelde dat verzoeker recht had op een schadevergoeding van € 5.706,48, te vermeerderen met wettelijke rente. De Raad concludeerde dat het Uwv aansprakelijk was voor de schade die verzoeker had geleden door het onrechtmatige besluit van 30 januari 2017, waarbij geen loonsanctie was opgelegd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 augustus 2018 vernietigd en het verzoek om schadevergoeding toegewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de gederfde inkomsten van verzoeker in het derde ziektejaar, van 6 maart 2017 tot 5 maart 2018, € 5.706,48 bedroegen. Het verzoek om vergoeding van andere schadeposten, zoals gederfde inkomsten in het tweede ziektejaar en na het derde ziektejaar, werd afgewezen. Ook de verzoeken om vergoeding van eigen risico zorgverzekering, kredietkosten en advocaatkosten werden afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van verzoeker, die in totaal € 4.185,- bedragen.

Uitspraak

18/5206 WIA-S
Datum uitspraak: 21 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de
rechtbank Midden-Nederland van 23 augustus 2018 (17/3483 en 17/3485) in het geding tussen verzoeker en het Uwv.
De Raad heeft op 29 april 2021 [1] uitspraak gedaan in dit hoger beroep en bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om vergoeding van schade.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2023. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. D.D. Pietersz, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, het Uwv schade moet vergoeden doordat het Uwv ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd aan de werkgever van verzoeker. De Raad is van oordeel dat een bedrag van € 5.706,48 voor vergoeding in aanmerking komt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. De Raad zal het Uwv veroordelen die schade aan verzoeker te vergoeden.

Wat er aan het verzoek om schadevergoeding vooraf ging

1.1.
Voor een weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak van 29 april 2021.
1.2.
In die uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het besluit van het Uwv om geen loonsanctie op te leggen, ondeugdelijk is gemotiveerd. De Raad heeft het bestreden besluit van 7 augustus 2017 vernietigd en het besluit van het Uwv van 30 januari 2017 herroepen voor zover daarin geen loonsanctie aan de werkgever is opgelegd. Gelet op de gedingstukken heeft de niet opgelegde loonsanctie betrekking op de periode van 6 maart 2017 tot en met
5 maart 2018.

Standpunten van partijen

2.1.
Verzoeker heeft gesteld dat hij als gevolg van het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie schade heeft geleden. Verzoeker heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de volgende schadeposten:
- gederfde inkomsten over de periode van maart 2016 tot en met januari 2020: € 58,842,89 bruto;
- twee keer eigen risico zorgverzekering (2017 en 2018): € 1.770,-;
- kredietkosten vanwege een noodzakelijke lening: € 749,85;
- extra kosten van zijn advocaat vanaf februari 2022: niet gespecificeerd;
- wettelijke rente over voornoemde schadeposten.
2.2.
Het Uwv heeft zich in een brief van 24 mei 2022 op het standpunt gesteld dat de door verzoeker gestelde schade niet aannemelijk is gemaakt en moet worden afgewezen. In een brief van 28 september 2023 heeft het Uwv zich alsnog op het standpunt gesteld dat de vermogensschade in het derde ziektejaar (6 maart 2017 tot en met 5 maart 2018) voor vergoeding in aanmerking komt en dat alle overige gevorderde schadeposten moeten worden afgewezen. Het Uwv heeft de vermogensschade in het derde ziektejaar berekend op
€ 5.706,48. Dat is het verschil tussen de netto-inkomsten inclusief pensioenpremie die verzoeker volgens het Uwv in dat jaar zou hebben genoten als een loonsanctie was opgelegd, en de daadwerkelijke netto-inkomsten van verzoeker in dat jaar (de door verzoeker netto ontvangen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Ter zitting heeft het Uwv daar aan toegevoegd dat het ook bereid is de wettelijke rente over dat bedrag te voldoen en dat die wettelijke rente moet worden berekend per maand waarin de inkomensschade is geleden.

Het oordeel van de Raad

3.1.
De Raad schetst hierna eerst het toetsingskader aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of en in hoeverre het Uwv gehouden is de door verzoeker genoemde schade te vergoeden. Daarna zal de Raad de door verzoeker genoemde schadeposten afzonderlijk bespreken.
Algemeen
3.2.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
3.3.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek, vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. [2]
3.4.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een overheidslichaam dat een besluit neemt dat naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met een wettelijke bepaling, een onrechtmatige daad begaat jegens degene die door dat besluit wordt getroffen. Daarmee is de schuld van het overheidslichaam in beginsel gegeven. [3]
3.5.
In deze zaak is niet in geschil dat het Uwv aansprakelijk is voor schade die verzoeker als werknemer door het – naar nu vaststaat: onrechtmatige – besluit van 30 januari 2017 heeft geleden. Het gaat in deze zaak om de vraag welke schade verzoeker precies heeft geleden en of die schade ook daadwerkelijk een rechtstreeks gevolg is van dat besluit.
3.6.
Als beginsel geldt dat de schadevergoeding verzoeker zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is, met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest als het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. [4] Uit de uitspraak van 9 december 2015 [5] volgt dat het Uwv, als ten onrechte geen loonsanctie aan een werkgever is opgelegd, gehouden is de daarmee verband houdende schade aan de werknemer te vergoeden over in beginsel een periode van 52 weken. Dat betekent dat moet worden bezien wat de (financiële) situatie van verzoeker zou zijn geweest indien het Uwv aan zijn werkgever over de periode van 6 maart 2017 tot 5 maart 2018 wel een loonsanctie had opgelegd. De loonschade bestaat uit het verschil tussen het nettoloon waarop verzoeker van 6 maart 2017 tot en met 5 maart 2018 aanspraak had kunnen maken als een loonsanctie was opgelegd en de door verzoeker in die periode ontvangen netto-inkomsten.
Gederfde inkomsten tijdens het derde ziektejaar
3.7.
Partijen verschillen niet van mening over de netto-inkomsten van verzoeker in het derde ziektejaar. Verzoeker heeft in die periode een WW-uitkering ontvangen tot een nettobedrag van € 12.570,90 (inclusief vakantietoeslag).
3.8.
Partijen verschillen wel van mening over het inkomen dat verzoeker in het derde ziektejaar zou hebben ontvangen, als het Uwv een loonsanctie had opgelegd. Het Uwv is uitgegaan van het bedrag dat verzoeker ook in het tweede ziektejaar ontving, vermeerderd met reguliere cao-loonsverhogingen tijdens het derde ziektejaar en de door werkgever verschuldigde pensioenpremie. Dat inkomen is gebaseerd op 80% (wegens ziekte) van functieschaal 1, met schaal 9 als ervaringsjaren van de CAO voor PostNL. Verzoeker stelt dat hij in het derde ziektejaar veel meer had kunnen verdienen, namelijk 100% van functieschaal 3, met schaal 12 als functiejaren. Verzoeker gaat er daarbij van uit dat de re-integratie tot een bevredigend resultaat zou hebben geleid en dat hij volledig hersteld in het derde (ziekte)jaar in een (functie met een) hogere loonschaal aan de slag had gekund.
3.9.
De Raad is van oordeel dat voor deze aanname van verzoeker onvoldoende aanknopingspunten in het dossier aanwezig zijn. De stelling van verzoeker dat hij, als een loonsanctie was opgelegd, bij een succesvolle re-integratie in het derde ziektejaar zou hebben kunnen hervatten in een functie met een hoger salaris en hij dus meer loon zou hebben genoten dan 80% van het loon bij PostNL, acht de Raad onvoldoende vaststaan. Het enkele gegeven, dat de werkgever – naar verzoeker heeft gesteld – een groot uitzendbureau is met veel re-integratiemogelijkheden, maakt op zichzelf nog niet aannemelijk dat in het derde ziektejaar de gezondheid van verzoeker zou zijn verbeterd en werkhervatting in een beter betaalde functie zou hebben plaatsgevonden. Verzoeker heeft in een procedure over de weigering van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) per 2 maart 2017 gesteld dat hij meer beperkt was dan het Uwv aannam. Dat wijst niet op een spoedig herstel. Bovendien heeft verzoeker reeds in het tweede ziektejaar veelvuldig gesolliciteerd naar functies bij (inleners van) zijn werkgever en bij andere werkgevers, zonder resultaat. Zonder nadere onderbouwing valt niet in te zien waarom de re-integratie in het derde ziektejaar wel zou hebben geleid tot werkhervatting in een functie met een hoger inkomen dan de oorspronkelijke functie bij inlener PostNL.
3.10.
Dat betekent dat het Uwv voor wat betreft de gederfde inkomsten in het derde ziektejaar mocht uitgaan van het inkomen van verzoeker in het tweede ziektejaar, te vermeerderen met de cao-loonsverhogingen in het derde ziektejaar en de door werkgever verschuldigde pensioenpremie. Het Uwv heeft de gederfde inkomsten berekend op € 5.706,48. Dit bedrag wordt als zodanig door verzoeker niet betwist. Het verzoek om vergoeding van schade zal in zoverre worden toegewezen.
Gederfde inkomsten voor en na het derde ziektejaar
3.11.
Verzoeker vraagt om vergoeding van schade wegens gederfde inkomsten die hij in het tweede ziektejaar stelt te hebben geleden. Daarover overweegt de Raad het volgende. Met het herroepen van het besluit van 30 januari 2017 staat vast dat het Uwv een loonsanctie had moeten opleggen over de periode van 6 maart 2017 tot en met 5 maart 2018. Niet valt in te zien hoe het niet opleggen van een loonsanctie in het derde ziektejaar kan leiden tot schade in het daaraan voorafgaande ziektejaar. Het verzoek om vergoeding van de door verzoeker gestelde schade in het tweede ziektejaar zal daarom worden afgewezen.
3.12.
Verzoeker vraagt voorts om vergoeding schade, bestaande uit gederfde inkomsten, die hij ná het derde ziektejaar stelt te hebben geleden. Verzoeker gaat er daarbij van uit dat de loonsanctie in het derde ziektejaar zou hebben geleid tot succesvolle re-integratie en werkhervatting in een functie met een hoger salaris dan hij oorspronkelijk genoot. Volgens verzoeker had hij ook na het derde ziektejaar meer verdiend, als het Uwv een loonsanctie had opgelegd. Daarover overweegt de Raad het volgende.
3.13.
Zoals hiervoor in 3.6 is overwogen geldt dat bij het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie de periode waarover schade wordt geleden in beginsel wordt gesteld op twaalf maanden. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken. De Raad verwijst in dit verband naar wat hiervoor in 3.10 is overwogen over de kans op herstel en de kans op werkhervatting in een functie met een hoger salaris. Voor het vereiste causale verband tussen het onrechtmatige besluit van 30 januari 2017 en loonschade na
6 maart 2018 is de enkele stelling van verzoeker, dat hij zou herstellen en na een succesvolle
re-integratie zou gaan werken in een functie met een hoger salaris, onvoldoende. Het verzoek om vergoeding van de door verzoeker gestelde loonschade ná het derde ziektejaar zal daarom worden afgewezen.
Eigen risico zorgverzekering
3.14.
Verzoeker stelt dat hij in 2017 en 2018 op verzoek van zijn advocaat specialisten in het ziekenhuis heeft bezocht en daardoor zijn eigen risico verschuldigd was. Verzoeker heeft dit niet met stukken onderbouwd. Zo is niet duidelijk welke specialisten verzoeker heeft bezocht en waarom. Bovendien is niet duidelijk of de verschuldigdheid van het eigen risico alleen met deze bezoeken te maken heeft gehad, of ook met andere medische kosten die verzoeker in de jaren 2017 en 2018 bij zijn ziektekostenverzekeraar heeft gedeclareerd. Evenmin is door verzoeker onderbouwd dat deze kosten zijn toe te rekenen aan het onrechtmatige besluit van 30 januari 2017. Het verzoek om vergoeding van deze kosten zal daarom als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Kredietkosten
3.15.
Dat geldt ook voor de door verzoeker geclaimde kredietkosten. Verzoeker heeft daarvan geen stukken overgelegd. Niet valt in te zien hoe en waarom deze kosten zijn toe te rekenen aan het onrechtmatige besluit van 30 januari 2017. Het verzoek om vergoeding van deze kosten zal daarom als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Advocaatkosten vanaf februari 2022
3.16.
Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat hij met deze schadepost doelt op de kosten die hij aan zijn advocaat moet voldoen in verband met het voeren van deze schadevergoedingsprocedure. De vergoeding van deze kosten van rechtsbijstand valt echter onder de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling van artikel 8:75 van de Awb. Dat artikel is ook van toepassing op deze verzoekschriftenprocedure. [6] Het verzoek om afzonderlijke vergoeding van de advocaatkosten, naast de hierna opgenomen proceskostenveroordeling, zal daarom worden afgewezen.
Wettelijke rente
3.17.
Het Uwv heeft ter zitting bevestigd dat en hoe de wettelijke rente zal worden vergoed over het toe te kennen schadebedrag. Het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente zal daarom worden toegewezen.

Conclusie en gevolgen

4. Uit wat in 3.1 tot en met 3.17 is overwogen volgt dat de aan het Uwv toe te rekenen schade € 5.706,48 bedraagt. Het Uwv zal worden veroordeeld dit bedrag aan verzoeker te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn verzoekschrift in beroep en hoger beroep. De Raad begroot die kosten in beroep op € 1.674,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en in hoger beroep op € 2.511,-
(1 punt voor het verzoek om schadevergoeding van 11 augustus 2022, 1 punt voor de nadere toelichting bij brief van 5 april 2023 en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt € 837,-), derhalve in totaal € 4.185,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan verzoeker van schade tot een bedrag van € 5.706,48, te verminderen met de wettelijke rente;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 4.185,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en W.R. van der Velde en
W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

2.zie onder meer de uitspraken van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446 en 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
3.zie bijvoorbeeld de uitspraken van 27 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE9369, BE9370 en BE9388.
4.vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539 en de uitspraak van
6.Artikel 8:94 lid 1 van de Awb.