ECLI:NL:RBGEL:2023:4063

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 juli 2023
Publicatiedatum
17 juli 2023
Zaaknummer
ARN 20/4676
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap van eiser wegens betrokkenheid bij de Rwandese genocide

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 17 juli 2023, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap behandeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had het Nederlanderschap ingetrokken op basis van ernstige vermoedens van betrokkenheid bij misdrijven tijdens de Rwandese genocide in 1994. De rechtbank oordeelt dat de intrekking onzorgvuldig is geweest. De staatssecretaris had zich niet voldoende mogen baseren op de individueel ambtsberichten, omdat er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de daarin opgenomen informatie. De rechtbank wijst op tegenstrijdige gegevens en het gebrek aan bewijs dat eiser daadwerkelijk betrokken was bij de genocide. Bovendien heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser recht heeft op een schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure. Het beroep wordt gegrond verklaard, het besluit van de staatssecretaris wordt vernietigd, en de staatssecretaris wordt opgedragen om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen. Eiser krijgt een schadevergoeding van € 6.500,- en een dwangsom van € 1.442,- toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 20/4676

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. J.V. de Kort).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van het aan hem verleende Nederlanderschap.
1.1.
De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van eiser met het besluit van 18 november 2013 ingetrokken. Met het bestreden besluit van 22 juli 2020 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het besluit van 22 juli 2020 is mede gebaseerd op individueel ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister). De rechtbank heeft de aan deze ambtsberichten ten grondslag liggende stukken bij de minister opgevraagd. Bij brief van 31 augustus 2021 heeft de minister deze stukken opgestuurd en de rechtbank met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank van het als vertrouwelijk aangemerkte deel van deze stukken mag kennisnemen. Bij beslissingen van 19 oktober 2021 en 16 november 2021 heeft de geheimhoudingskamer van deze rechtbank en zittingsplaats geoordeeld dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
1.3.
Op het verzoek van de rechtbank aan partijen om aan te geven of zij ermee instemmen dat de rechtbank mede op grondslag van de vertrouwelijke onderliggende stukken van de ambtsberichten uitspraak doet, hebben partijen te kennen gegeven daarmee in te stemmen.
1.4.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 12 mei 2022 op zitting behandeld, deels gelijktijdig met het onderzoek in de zaak ARN 20/2679. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris is vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, als waarnemer van zijn gemachtigde, en mr. M.M. Favier.
1.6.
Op 20 juni 2022 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de minister om nadere informatie gevraagd.
1.7.
Bij brief van 7 september 2022 heeft de minister op dit verzoek gereageerd en met een beroep op artikel 8:29 van de Awb nadere stukken opgestuurd. Bij beslissing van 28 maart 2023 heeft de geheimhoudingskamer van deze rechtbank en zittingsplaats geoordeeld dat de beperking van de kennisneming van deze nadere stukken gerechtvaardigd is.
1.8.
Op het verzoek van de rechtbank aan partijen om aan te geven of zij ermee instemmen dat de rechtbank mede op grondslag van de vertrouwelijke onderliggende stukken van de ambtsberichten uitspraak doet, hebben partijen te kennen gegeven daarmee in te stemmen.
1.9.
Op 10 mei 2023 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd over een wijziging van de samenstelling van de meervoudige kamer. In deze brief heeft de rechtbank partijen ook laten weten dat zij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank op 2 juni 2023 het onderzoek gesloten. [1]

Totstandkoming en inhoud van het besluit

2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1949 in Rwanda. Op 22 juli 1997 is eiser Nederland ingereisd, waarna hij op 23 juli 1997 een asielaanvraag heeft ingediend. Bij besluit van 7 oktober 1997 is aan eiser een verblijfsvergunning als verdragsvluchteling verleend, die met inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 van rechtswege is omgezet naar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierna is bij Koninklijk Besluit van 25 februari 2003 aan eiser het Nederlanderschap verleend.
2.1.
Op 14 augustus 2012 heeft de staatssecretaris zijn voornemen kenbaar gemaakt om het aan eiser verleende Nederlanderschap in te trekken. Op 12 september 2013 heeft de minister op verzoek van de staatssecretaris een individueel ambtsbericht over eiser uitgebracht. [2] Met het besluit van 18 november 2013 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van eiser ingetrokken. In het besluit van 16 september 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door eiser ingediende bezwaar, ongegrond verklaard.
2.2.
In de uitspraak van 3 juli 2015 heeft de rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het besluit van 16 september 2014 gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar moest beslissen. [3]
2.3.
Op 10 mei 2016 heeft de minister op verzoek van de staatssecretaris opnieuw een individueel ambtsbericht over eiser uitgebracht. [4] Dit ambtsbericht is op 30 september 2016 op verzoek van de staatssecretaris door de minister aangevuld. [5] In het besluit van 22 juli 2020 heeft de staatssecretaris het bezwaar van eiser tegen het besluit van 18 november 2013 opnieuw ongegrond verklaard. Eiser heeft op 30 augustus 2020 tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit is het beroep waar deze uitspraak over gaat.
3. De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van eiser ingetrokken omdat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen en/of misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Volgens de staatssecretaris is eiser betrokken geweest bij de genocide in Rwanda in 1994 en heeft eiser dit tijdens zijn toelatingsprocedure en tijdens de latere naturalisatieprocedure verzwegen, terwijl hij wist, dan wel redelijkerwijs kon weten, dat deze informatie van groot belang was voor zijn verzoek om naturalisatie. De staatssecretaris baseert zich hierbij op de onder 2.1 en 2.3 genoemde individueel ambtsberichten. Volgens de staatssecretaris zou eiser, indien hetgeen hij heeft verzwegen bij de staatssecretaris bekend was geweest, niet voor verlening van het Nederlanderschap, in aanmerking zijn gekomen. [6] De staatssecretaris baseert zich daarbij op artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
3.1.
De staatssecretaris heeft het algemeen belang dat is gediend met de correctie van het onterecht verlenen van het Nederlanderschap afgewogen tegen het belang van eiser bij het behouden van de Nederlandse nationaliteit en zijn Unieburgerschap. Met inachtneming van de in de Handleiding RWN vermelde belangen en wat eiser in dit verband verder aan feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, kent de staatssecretaris vanwege de ernst van het verzwijgen door eiser van zijn betrokkenheid bij de genocide in Rwanda, zwaarder gewicht toe aan het algemeen belang dat de Nederlandse nationaliteit op juiste gronden wordt verkregen dan aan het belang van eiser bij behoud van zijn Nederlanderschap en zijn rechten als Unieburger. Daarbij weegt de staatssecretaris zwaar in het nadeel van eiser mee dat het gaat om een ernstige verdenking inzake artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, dat een vermoeden vormt voor het opleveren van een gevaar voor de openbare orde. Volgens de staatssecretaris heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van het verlies van zijn Nederlander- en Unieburgerschap voor hem en zijn familie- en gezinsleden dusdanig groot zijn dat intrekking daarvan onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Ten aanzien van het verlies van rechten als Unieburger stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat dit gevolg gerechtvaardigd is in het licht van de aard en ernst van het verzwijgen van zijn gedragingen tijdens de genocide in Rwanda. Tot slot staat artikel 8 van het EVRM volgens de staatssecretaris niet aan het bestreden besluit in de weg, omdat aan dit artikel geen recht kan worden ontleend op verkrijging of behoud van een bepaalde nationaliteit en de intrekking van het Nederlanderschap ook niet in de weg hoeft te staan aan het verblijf van eiser in Nederland. [7]

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de beslissing van de staatssecretaris om het Nederlanderschap van eiser in te trekken. Dit doet de rechtbank aan de hand van de argumenten die eiser tegen deze beslissing heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
5. De rechtbank stelt voorop dat deze zaak binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie dat het bepalen van de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit, overeenkomstig het internationale recht, tot de bevoegdheid van elke lidstaat afzonderlijk behoort. Maar in de situaties dat het intrekken van het Nederlanderschap mede tot gevolg heeft dat de status van burger van de Unie wordt verloren, zoals in de situatie van eiser het geval is, moet die bevoegdheid worden uitgeoefend met inachtneming van het Unierecht. Dit betekent dat het EU Handvest van toepassing is. [8]
6. De rechtbank is van oordeel dat het besluit van de staatssecretaris om het Nederlanderschap van eiser in te trekken onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. In het vervolg van deze uitspraak zal de rechtbank uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen. De rechtbank zal zich daarbij eerst uitlaten over de vraag of de staatssecretaris het Nederlanderschap van eiser heeft mogen intrekken wegens het verzwijgen van relevante feiten, zonder dat vaststaat dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (onder 7). Nadat deze vraag bevestigend is beantwoord legt de rechtbank uit waarom het recht van eiser op een eerlijk proces niet is geschonden (onder 8). Vervolgens beoordeelt de rechtbank of de staatssecretaris zijn besluitvorming op de individueel ambtsberichten heeft mogen baseren, waarbij zij concludeert dat dit niet het geval is (onder 9). Hierna stelt de rechtbank vast dat eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn (onder 11) en stelt de rechtbank de hoogte van de verschuldigde dwangsom vast (onder 12). Tot slot zal de rechtbank uitleggen wat dit betekent voor het beroep en het bestreden besluit (onder 13).
Mocht de staatssecretaris het Nederlanderschap intrekken op basis van vermoedens?
7. Eiser betoogt dat intrekking van het Nederlanderschap vanwege het ernstige vermoeden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan 1(F)-misdrijven, zich niet verhoudt met de tekst van artikel 14, eerste lid, van de RWN. Daaruit volgt dat zowel het moedwillig verzwijgen van betrokkenheid bij de Rwandese genocide als die betrokkenheid daarbij, bewezen moeten worden. Alleen dan kan volgens eiser worden vastgesteld dat de verlening van het Nederlanderschap berust op fraude.
Ook betoogt eiser dat intrekking van het Nederlander- en Unieburgerschap moet worden aangemerkt als een punitieve maatregel. Daarmee zijn de waarborgen uit artikel 6, tweede en derde lid, van het EVRM en artikel 48 van het EU Handvest van toepassing en moet bewezen worden dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan 1(F)-misdrijven. De staatssecretaris kan dan niet volstaan met een ernstig vermoeden om dat te veronderstellen. Bovendien is verlies van Unieburgerschap vanwege slechts een redelijk vermoeden van het verzwijgen van iets, onverenigbaar met artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), aldus eiser.
7.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat het bij de toepassing van artikel 14, eerste lid, van de RWN erom gaat dat de vreemdeling feiten heeft verzwegen waaruit blijkt dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Als daarvan sprake is, wordt voldaan aan artikel 9, eerste lid, onder a, van de RWN. Volgens de staatssecretaris hoeft niet vast te staan of strafrechtelijk bewezen te worden dat eiser misdrijven heeft gepleegd die vallen onder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De staatssecretaris verwijst hiertoe ook naar de memorie van toelichting bij de RWN [9] , waaruit volgens hem niet volgt dat de wetgever heeft beoogd dat de staatssecretaris moet nagaan of het verzwegen feit is bewezen. De staatssecretaris stelt dat hij daarom terecht heeft beoordeeld of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft begaan en gemotiveerd dat dat het geval is.
7.2.
De Afdeling heeft op 11 mei 2022 uitspraak gedaan in twee zaken waarin, net als in het geval van eiser, het Nederlanderschap was ingetrokken vanwege het (vermeend) verzwijgen van betrokkenheid bij de genocide in Rwanda. [10] De Afdeling heeft in deze uitspraken, kort samengevat, overwogen dat toepassing van de Engel-criteria [11] niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een
criminal charge, zodat ook geen sprake is van een punitieve sanctie en de onschuldpresumptie in de zin van artikel 6, tweede lid, van het EVRM en artikel 48 van het EU Handvest niet van toepassing is. Dit maakt volgens de Afdeling dat artikel 14, eerste lid, van de RWN in de situatie dat de intrekking is gebaseerd op het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet vereist dat de staatssecretaris moet aantonen dat de betrokkene formeel is aangeklaagd of dat moet zijn voldaan aan de strafrechtelijke bewijsstandaard. De arresten Hüls [12] , E.ON Energie [13] en Glencore [14] maken volgens de Afdeling evenmin dat de onschuldpresumptie van toepassing is of dat betrokkenheid bij genocide bewezen moet worden. De Afdeling overweegt verder dat de omstandigheid dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en dat hij hierover heeft gezwegen, voldoende grond is voor de conclusie dat het Nederlanderschap niet zou zijn verleend wanneer deze informatie tijdens het verzoek om verkrijging van het Nederlanderschap beschikbaar was geweest, omdat er dan ernstige vermoedens zouden bestaan dat de betrokkene een gevaar oplevert voor de openbare orde, goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. Van strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel is volgens de Afdeling geen sprake, omdat deze systematiek voor de intrekking van het Nederlanderschap volgt uit de RWN en de Handleiding RWN. De rechtbank ziet geen aanleiding om in de situatie van eiser anders te concluderen dan de Afdeling of hierover prejudiciële vragen te stellen. Net als de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het antwoord op de opgeworpen vraag. De staatssecretaris heeft dan ook de juiste toetsingsmaatstaf gebruikt.
De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Is het recht op een eerlijk proces geschonden?
8. Eiser betoogt dat zijn recht op een effectieve verdediging wordt geschonden, waardoor van een eerlijk proces geen sprake is. Eiser betoogt dat de staatssecretaris al zijn argumenten en aangedragen bewijs dat ziet op het onderzoek(srapport) van de vertrouwenspersoon, op onvolledige, onzorgvuldige en onjuiste wijze beoordeelt, waardoor in deze procedure van een eerlijk speelveld geen sprake is. Dit doet volgens eiser afbreuk aan zijn recht op een eerlijk proces en een doeltreffende voorziening in rechte. Voor zover de rechtbank in het voorgaande niet meegaat, meent eiser dat hij alleen met een onderzoek dat vergelijkbaar is met het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de individueel ambtsberichten, de beschuldigingen daarin kan weerleggen, maar geeft verschillende redenen waarom het laten uitvoeren van zo’n onderzoek voor hem niet mogelijk is. Dit maakt volgens eiser dat hij in een ten opzichte van de staatssecretaris nadeliger bewijspositie verkeert. Ook vanwege deze ongelijke bewijs- en procespositie is volgens eiser geen sprake van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM. Om de balans in dit verband te herstellen, acht eiser het noodzakelijk dat de rechtbank een onafhankelijke deskundige benoemt die wordt opgedragen ter plekke onderzoek te doen en daarvan een rapportage op te stellen. Eiser beroept zich daarbij onder andere op het arrest Korošec. [15] Als de rechtbank geen reden ziet daartoe over te gaan, meent eiser dat de rechtbank de minister moet opdragen de onderliggende stukken van de individueel ambtsberichten aan de rechtbank toe te zenden zodat deze daarvan kennis kan nemen.
8.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat van onvoldoende rechtsbescherming geen sprake is. Daartoe merkt de staatssecretaris op dat het onderzoek ter plaatse door een zorgvuldig geselecteerde lokale vertrouwenspersoon is verricht, onder verantwoordelijkheid van de minister van Buitenlandse Zaken welke niet in een verhouding van ondergeschiktheid of afhankelijkheid staat tot de bewindspersoon belast met de uitvoering van de RWN. Ook zijn de onderliggende stukken van de individueel ambtsberichten namens de staatssecretaris ingezien en zijn deze, waar nodig, ook beschikbaar voor inzage door de rechtbank. Eiser heeft onderdelen van de onderliggende stukken ter beschikking gekregen en heeft ruimschoots gelegenheid gehad om zijn bezwaren tegen het onderzoek en de uitkomst daarvan en tegen het standpunt van de staatssecretaris in te brengen. Hiermee is volgens de staatssecretaris sprake van een zorgvuldige bestuurlijke procedure waarin eiser voldoende kansen heeft zich te verdedigen. Ook is eiser naar behoren gecompenseerd voor het feit dat hij niet zelf kennis kan nemen van de onderliggende stukken, door de rechtbank toestemming te verlenen mede op basis van die stukken uitspraak te doen. Van strijd met het beginsel van effectieve rechtsbescherming uit artikel 47 van het EU Handvest is geen sprake. [16] Hiermee bestaat er volgens de staatssecretaris ook geen aanleiding om eiser compensatie te bieden naar analogie van het arrest Korošec. De rechtbank kan immers door middel van vertrouwelijke kennisname van de onderliggende stukken, compensatie bieden voor de positie van eiser. [17] De staatssecretaris wijst ook op het arrest van het Hof van Justitie in de zaak ZZ [18] waaruit de staatssecretaris afleidt dat de in Nederland bestaande procedure, de unierechtelijke toets kan doorstaan.
8.2.
Het recht op een eerlijk proces, waaronder begrepen het recht op gelijke proceskansen (
equality of arms) en het recht op een effectieve verdediging, is onder meer neergelegd in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest. Ook los van deze verdragsbepalingen geldt dit recht in de nationale rechtsorde. Daaruit vloeit voort dat partijen in een procedure in beginsel recht hebben op kennisneming van alle stukken uit het dossier. Dat neemt niet weg dat op dit recht uitzonderingen mogelijk zijn. Artikel 8:29 van de Awb geeft een regeling voor het geheel of gedeeltelijk geheimhouden van stukken in procedures bij de bestuursrechter. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is de beperkingsmogelijkheid bij toepassing van artikel 8:29 van de Awb met zodanige waarborgen omkleed dat het recht op een eerlijk proces daarmee niet in zijn essentie wordt beperkt. [19] De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de procedure op grond van artikel 8:29 van de Awb op zichzelf zorgvuldig en in overeenstemming met het arrest ZZ is, wat betekent dat de wezenlijke inhoud van artikel 47 van het EU Handvest niet wordt aangetast door die procedure. [20]
8.3.
In de uitspraken van 11 mei 2022 heeft de Afdeling nadere uitleg gegeven over de door de bestuursrechter te verrichten toets bij toepassing van artikel 8:29 van de Awb in dit soort zaken, waarbij een besluit met verstrekkende gevolgen is gebaseerd op een individueel ambtsbericht. Volgens de Afdeling is het van belang dat de bestuursrechter extra zorgvuldig kennisneemt van de onderliggende stukken:
“De Afdeling erkent dat in dit soort zaken de betrokkene in een moeilijke bewijspositie verkeert, omdat deze geen kennis kan nemen van de stukken die ten grondslag liggen aan het individueel ambtsbericht en de aanvulling. Het is wel het logische gevolg van de toepassing van artikel 8:29 van de Awb: de bestuursrechter mag het oordeel mede baseren op informatie die partijen niet kennen. Als partijen toestemming hebben gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, is het daarom van belang dat de bestuursrechter extra zorgvuldig kennisneemt van de onderliggende stukken en erop toeziet dat de in het individueel ambtsbericht en de aanvulling weergegeven informatie wordt gedragen door die stukken en ook dat die weergave een representatief beeld geeft van het geheel van de in die onderliggende stukken besloten liggende informatie. Ook zal de bestuursrechter zo veel mogelijk moeten bezien in hoeverre de onderliggende stukken op zichzelf voldoen aan de daaraan in zijn algemeenheid te stellen betrouwbaarheidseisen, waarbij met name gedacht moet worden aan aspecten als consistentie, vermelding van bronnen van wetenschap en aanwijzingen van mogelijke bevooroordeeldheid of beïnvloeding van de informatiebron. Verder moeten de ingebrachte concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht en de aanvulling in verhouding staan tot de bevindingen in die stukken. Naarmate de bevindingen in het ambtsbericht en de aanvulling minder scherp omlijnd zijn, hoeven de concrete aanknopingspunten ook minder scherp omlijnd te zijn. Het zou immers niet in evenwicht zijn als de ingenomen stelling in het ambtsbericht en de aanvulling een zekere mate van abstractie of algemeenheid vertoont, terwijl daarna de daarop uitgeoefende kritiek zou worden afgewezen omdat die onvoldoende concreet is.” [21]
8.4.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat door de beperking in de kennisneming van de onderliggende stukken van de individueel ambtsberichten geen sprake is van strijd met het beginsel van
equality of armsen dat eiser hiervoor dus niet hoeft te worden gecompenseerd, anders dan dat de bestuursrechter extra zorgvuldig naar de onderliggende stukken kijkt. Eisers beroep op arrest Korošec leidt niet tot een andere conclusie. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat uit dit arrest onder meer voortvloeit dat het de taak van de bestuursrechter is om zo nodig compensatie te bieden indien een partij niet in een gelijke positie verkeert ten opzichte van de wederpartij. In situaties als deze, waar de staatssecretaris zich baseert op een individueel ambtsbericht van de minister, moet beoordeeld worden of de staatssecretaris zich ervan heeft vergewist dat het individueel ambtsbericht zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is, of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad om het ambtsbericht te betwisten en of hij met een contra-expertise de inhoudelijke juistheid van de adviezen heeft betwist of met andere stukken concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de inhoud daarvan. [22] Deze beoordeling zal de rechtbank hieronder verrichten.
De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Mocht de staatssecretaris uitgaan van de individueel ambtsberichten?
9. Eiser betoogt dat de staatssecretaris niet mocht uitgaan van de individueel ambtsberichten. Volgens eiser voldoet het onderzoek door de minister niet aan de daarvoor geldende werkinstructies ten aanzien van het selecteren van de vertrouwenspersoon, het uitvoeren van het onderzoek en het opstellen van het onderzoeksverslag. [23] Eiser betoogt dat de staatssecretaris niet is ingegaan op wat eiser op dit punt in bezwaar heeft aangevoerd en dat de rechtbank de minister in beroep alsnog moet bevragen over de totstandkoming van de individueel ambtsberichten. Verder betoogt eiser dat de staatssecretaris zich er onvoldoende van heeft vergewist of de individueel ambtsberichten zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Volgens eiser heeft de staatssecretaris onvoldoende onderbouwd dat kan worden uitgegaan van de betrouwbaarheid van de vertrouwenspersoon en het door deze persoon uitgevoerde onderzoek, en daarmee van de individueel ambtsberichten. Daarbij heeft de staatssecretaris volgens eiser ook ten onrechte geen rekening gehouden met het risico op politieke beïnvloeding en de culturele context van Rwanda. Volgens eiser zijn dit, gelet op zijn achtergrond en huidige positie, maar ook in het algemeen gezien, essentiële factoren die van invloed (kunnen) zijn op de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten, in verband met de waarde die kan worden gehecht aan Rwandese getuigenverklaringen. Eiser onderbouwt zijn standpunt met een verwijzing naar onderzoek door en uitlatingen van verschillende (door hem benaderde) Rwanda-deskundigen en wetenschappers, een op eisers verzoek opgemaakt rapport van Bureau Kleurkracht van 24 september 2020 en algemene bronnen waaruit blijkt dat Rwanda een totalitaire staat is en er sprake is van een genocide-narratief. Ook wijst eiser erop dat uit onderzoek is gebleken dat bij het
International Criminal Tribunal for Rwanda(ICTR) veel valse getuigenverklaringen zijn afgelegd. Tot slot betoogt eiser dat sprake is geweest van sturende vragen en tunnelvisie van de vertrouwenspersoon, wat de objectiviteit, onpartijdigheid en inzichtelijkheid van de individueel ambtsberichten raakt. De conclusie die eiser aan het voorgaande verbindt, is dat de staatssecretaris onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij de onderbouwing van de aan eiser tegengeworpen 1(F)-gedragingen.
9.1.
De staatssecretaris wijst erop dat een individueel ambtsbericht een deskundigenadvies is en dat, als dit op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, de staatssecretaris bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie mag uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan die juistheid. De staatssecretaris vindt dat hij erop kan vertrouwen dat de minister zijn werk goed en zorgvuldig doet. Als er een individueel ambtsbericht wordt uitgebracht, verricht het Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (TOELT), namens de staatssecretaris, een REK-check waarbij wordt nagegaan of het individueel ambtsbericht op basis van de onderliggende stukken qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. Dit is ook in het geval van eiser gebeurd. Op basis van de niet-weggelakte onderliggende stukken van de individueel ambtsberichten is geconcludeerd dat de ambtsberichten qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand zijn gekomen en inhoudelijk juist zijn. Informatie over de opzet van het onderzoek en de daarbij gehanteerde methoden en technieken en een nadere duiding van de gebruikte bronnen, hoefde de minister niet te geven. De staatssecretaris wijst verder op het algemeen uitgangspunt dat de minister een door hem ingeschakelde vertrouwenspersoon zorgvuldig selecteert. Er zijn in eisers geval geen aanwijzingen dat niet van dat uitgangspunt zou mogen worden uitgegaan. Dat het onderzoek in Rwanda heeft plaatsgevonden, doet aan dat uitgangspunt niet af. De minister wordt geacht op de hoogte te zijn van de specifieke (politieke en culturele) context van Rwanda. Het behoort vervolgens tot de deskundigheid van de minister en de ingeschakelde vertrouwenspersoon om te bepalen of de door een informant of getuige verstrekte informatie voldoende betrouwbaar is om ter onderbouwing van het individueel ambtsbericht te worden gebruikt. Mede gelet op de betrouwbaarheid en deskundigheid van de minister en de vertrouwenspersoon en de aard van de procedure, hoeft niet te worden vastgelegd hoe de getuigen zijn geselecteerd en hoeven transcripties van gesprekken niet te worden overgelegd. [24] Om die reden doet de formulering van de aan de minister gestelde vragen volgens de staatssecretaris ook niet af aan de betrouwbaarheid van de individueel ambtsberichten. Dit blijkt volgens de staatssecretaris ook uit het antwoord op vraag 6b in het individueel ambtsbericht van 10 mei 2016, dat uit het onderzoek niets bekend is geworden over een gestelde vraag. Verder stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat hij voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom eisers achtergrond, bezien in het licht van de politieke context van Rwanda, geen concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan de informatie in de individueel ambtsberichten.
9.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [25] is een (individueel) ambtsbericht van de minister een deskundigenadvies aan de staatssecretaris voor de uitoefening van diens bevoegdheden. Als het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, voor zover verantwoord onder aanduiding van de bronnen waaraan deze informatie is ontleend, mag de staatssecretaris bij zijn besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid daarvan. Eventuele ingebrachte concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van een individueel ambtsbericht moeten daarbij in verhouding staan tot de bevindingen in die stukken. Naarmate de bevindingen in het ambtsbericht minder scherp omlijnd zijn, bijvoorbeeld wanneer conclusies slechts zijn gebaseerd op een weinig gedetailleerde verklaring van één getuige, hoeven de concrete aanknopingspunten ook minder scherp omlijnd te zijn. [26] Verder heeft de minister, ook volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, een door hem bij het opstellen van een individueel ambtsbericht ingeschakelde vertrouwenspersoon zorgvuldig geselecteerd en hoeft deze niet uitdrukkelijk te verklaren dat hij voor de betrouwbaarheid van de informatie afkomstig van derden instaat. [27]
9.3.
Gelet op wat onder 8.2 tot en met 8.4 en 9.2 is overwogen is het, naast de verantwoordelijkheid die het bestuursorgaan op dit punt zelf heeft, uiteindelijk aan de bestuursrechter om de totstandkoming en bewijswaarde van het individueel ambtsbericht te beoordelen. Daarbij mag de kennisneming van de onderliggende stukken worden beperkt en kan worden uitgegaan van de zorgvuldige selectie van de vertrouwenspersoon. Wel dient de rechtbank extra zorgvuldig kennis te nemen van die onderliggende stukken en zoveel mogelijk te bezien of die stukken, gezien ook wat eiser daartegen heeft ingebracht, voldoen aan de te stellen betrouwbaarheidseisen.
Inhoud van de individueel ambtsberichten
9.4.
In de ambtsberichten van de minister van 12 september 2013, 10 mei 2016 en 30 september 2016 staat, samengevat en voor zover relevant, het volgende vermeld.
9.4.1.
Eiser was van 1988 tot 1991 directeur van het
Gikongoro Agricultural Development Project(GADP). In deze periode zou eiser diverse milities uit het noorden hebben aangetrokken om te werken voor het GADP. Eiser zou deze milities duidelijke instructies hebben gegeven om haat te zaaien tegen de Tutsi’s in Gikongoro. Toen de genocide aanving zouden deze milities zijn ingezet om wegversperringen op te zetten met het doel de ontsnapping van Tutsi’s te voorkomen.
9.4.2.
Eiser was actief lid van de voormalig regerende partij
Mouvement Révolutionnaire Nationale pour le Dévelopment(MRND) en zou één van de oprichters van de
Cercles des Republicains Progressistes(CRP) zijn geweest, waar hij de functie van voorzitter zou hebben bekleed vanaf het moment van oprichting in 1990 tot 1992. De CRP bestond uit een groep van ongeveer tweehonderd extremistische intellectuelen, die verantwoordelijk zouden zijn geweest voor het ontwerpen en verspreiden van de haat tegen de Tutsi’s. Deze door de CRP gecreëerde ideologie zou voor milities de leidraad hebben gevormd voor de uitvoering van de genocide. Eiser zou veel bijeenkomsten hebben voorgezeten waarin haat gezaaid werd tegen de Tutsi’s en zou daarom kunnen worden beschouwd als bedenker en planner van de genocide. De CRP was geen politieke partij, maar zou de voorloper zijn geweest van de politieke partij
Coalition pour la Defense de la Republique(CDR). Deze partij zou na een proces van twee jaar zijn opgericht door leden van de CRP en was een pro-regering en anti-Tutsi partij. De CDR was duidelijk gericht op het uitroeien van Tutsi’s en haar ideologie bevorderde de uitvoering van de genocide. Zij creëerde militie-groeperingen genaamd
Impuzamugambiwelke nauw samenwerkte met de
Interahamwe, milities van de MRND. Deze milities speelden een grote rol in het uitvoeren van de genocide in 1994. Eiser zou één van de oprichters en actief lid van de CDR zijn geweest, maar geen duidelijke leidinggevende rol binnen deze partij hebben gespeeld. Hij zou op de achtergrond als ideoloog van de partij hebben gefungeerd. Niet bekend is wanneer eiser de CDR zou hebben verlaten. De CDR is in 1994, na de genocide, ontmanteld.
9.4.3.
Eiser zou verder samen met Ferdinand Nahimana, die ook vicevoorzitter van de CRP was, de radiozender
Radio Télévision Libre des Mille Collines(RTLM) hebben opgericht. Eiser was ook aandeelhouder van deze radiozender. RTLM werd gebruikt om de ideologische boodschap van haat tegen de Tutsi-bevolking in Rwanda te verspreiden. Eiser en Nahimana zouden elkaar goed hebben gekend en voortdurend in contact met elkaar hebben gestaan. Er is niets bekend over een mogelijk door eiser beklede positie bij RTLM. Over een mogelijke samenwerking tussen eiser en de oud minister-president Jean Kambanda is ook niets bekend.
9.4.4.
Eiser was van 1991 tot 1994 algemeen directeur (director general) van het
Institut de Science Agronomique de Rwanda(ISAR). Het hoofdkwartier van deze organisatie was gevestigd in Rubona, in de prefectuur Butare. In zijn functie was eiser verantwoordelijk voor alle onderzoekslocaties van het ISAR in Rwanda en zou hij de direct leidinggevende van de directeuren van de onderzoekslocaties zijn geweest. Onder leiding van eiser zouden vele Tutsi’s zijn vervolgd en gemarteld. Eiser zou zijn positie van algemeen directeur hebben gebruikt om de
Organisation de l’Auto Défence Civile(ADC) te faciliteren. De ADC bestond uit lokale burgermilities, welke in 1990 werden geïntroduceerd, maar pas vanaf 1993 tot het einde van de genocide in 1994 zeer actief zouden zijn geworden. In theorie was de ADC een civiele organisatie die de veiligheid in de dorpen moesten garanderen, maar in de praktijk zouden ze er op gericht zijn om de beweging en verspreiding van Tutsi’s te monitoren en te controleren om zeker te zijn dat geen Tutsi zou ontkomen. De ADC in Butare zou verantwoordelijk zijn geweest voor het opstellen van lijsten met namen van Tutsi’s, welke aan de autoriteiten werden overhandigd. Eiser zou samen met lokale leiders uit Rubona en Butare vele vergaderingen van de ADC hebben voorgezeten. Leden van de ADC zouden betrokken zijn geweest bij het voorbereiden en het uitvoeren van de genocide. Zo zou de ADC een belangrijke rol hebben gespeeld in de distributie van wapens onder de bevolking. Eiser zou ervoor hebben gezorgd dat lopende activiteiten en vergaderingen van de ADC werden ondersteund door het beschikbaar stellen van geld, medewerkers en goederen van het ISAR. Gelet op eisers betrokkenheid bij de CRP en zijn leidinggevende rol binnen de ADC zou het onmogelijk zijn geweest dat eiser niet op de hoogte was van de plannen voor de ADC met betrekking tot de vervolging van de Tutsi-bevolking. Eiser zou vergaderingen hebben voorgezeten waarin besluiten werden genomen over de vervolging van Tutsi’s.
9.4.5.
Op meerdere onderzoekslocaties van het ISAR zouden Tutsi’s zijn vermoord. Op 25 en 26 april 1994 werden alle Tutsi’s die aanwezig waren op het terrein van het ISAR in Rubona gedood en begraven. Eiser zou tussen 7 en 24 april aan vele vergaderingen hebben deelgenomen waarin deze moord op Tutsi’s werd gepland en daarbij hebben samengewerkt met militaire en lokale leiders om mensen te werven en milities gedurende twee weken te trainen. Deze milities werden ingezet om Tutsi’s op de locatie van het ISAR in Rubona te doden. De slachtoffers zouden hebben bestaan uit zowel medewerkers van het ISAR als Tutsi’s afkomstig van families die naast deze locaties woonden. Deze laatsten geloofden dat ze op deze locaties veiliger zouden zijn dan in hun eigen woningen. De hoofden van de onderzoekslocaties zouden aan het hoofd van de moordcommando’s hebben gestaan en hun orders van eiser hebben gekregen. Op de ISAR-locatie in Rubona zouden zeventig mensen zijn vermoord. Eiser zou op 24, 25 en 26 april 1994 op de ISAR-locatie in Rubona aanwezig zijn geweest en ook hebben geweten van de moorden op deze locatie alsook op andere locaties van het ISAR. Hij zou hebben opgetreden als belangrijk leider en planner van de moorden die plaatsvonden op alle ISAR-locaties. Eiser zou er voor hebben gezorgd dat hij op de hoogte was van datum, tijd, wapens en de aantallen moordenaars die beschikbaar waren. Hij zou van locatie naar locatie zijn gereisd om te kunnen zien wat er gebeurde en om degenen die veel Tutsi’s in korte tijd hadden vermoord te belonen. De ondergeschikte locatiedirecteur van ISAR Rubona, [locatiedirecteur] , zou zijn orders hebben gekregen van eiser. Eiser en [locatiedirecteur] zouden zeer nauw hebben samengewerkt. Vele vergaderingen betreffende de planning van de genocide tegen de Tutsi’s zouden mede zijn voorgezeten door [locatiedirecteur] . Hij zou de enige persoon zijn geweest die door eiser werd vertrouwd als plaatsvervanger wanneer hijzelf niet aanwezig was.
9.4.6.
Tegen eiser is door de openbaar aanklager van Rwanda een internationaal arrestatieverzoek uitgevaardigd. Hij wordt beschuldigd van het plegen van misdaden in het kader van de genocide en van misdaden tegen de menselijkheid. De aanklacht tegen eiser zou zijn opgenomen in de eerste categorie van planners van de genocide in Rwanda. Eiser zou zijn beschuldigd van betrokkenheid bij de moord op Tutsi’s in Butare. Zijn zaak is nog steeds vertrouwelijk. Uit het onderzoek blijkt dat zich geen ten laste leggende documenten ten name van eiser bevonden in de dossiers van de
Gacaca-rechtbanken [28] .
De aan het 1(F)-vermoeden ten grondslag gelegde gedragingen
9.5.
De staatssecretaris werpt eiser tegen dat hij betrokken is geweest bij het voorbereiden en/of uitvoeren van moorden op Tutsi’s en gematigde Hutu’s in de periode april-juni 1994, dat hij aan deze misdrijven deelnam als organisator en als facilitator en dat hij, deels als meerdere, verantwoordelijkheid draagt voor deze misdrijven. In dat kader werpt de staatssecretaris de volgende concrete gedragingen aan eiser tegen:
a. eiser zou als meerdere van [locatiedirecteur] verantwoordelijkheid dragen voor moordpartijen op Tutsi’s op het terrein van de ISAR-locatie Rubona op 25 en 26 april 1994; [29]
eiser zou de door de ADC gepleegde misdrijven hebben gefaciliteerd door het ondersteunen van activiteiten van de ADC, het beschikbaar stellen van geld, medewerkers en goederen van ISAR aan de ADC en door het voorzitten van bijeenkomsten met de ADC, lokale autoriteiten, politie en leger, waarin besluiten werden genomen over de vervolging van Tutsi’s. [30]
Dat eiser als meerdere van [ondergeschikte] verantwoordelijkheid zou dragen voor diens gedragingen en dat hij als lid van de
Rassemblement pour le retour des réfugiés et la démocratie au Rwanda(RDR) medeverantwoordelijk zou zijn voor de door de RDR gepleegde misdrijven in de Democratische Republiek Congo in de periode 1994-1997, wat hem in het besluit van 18 november 2013 ook werd tegengeworpen, legt de staatssecretaris niet langer ten grondslag aan de 1(F) beschuldigingen. Eisers gestelde gedragingen als directeur van het GADP, zijn betrokkenheid bij de MNRD, CRP, RTLM en RDR en zijn vermeende betrokkenheid bij de CDR zijn door de staatssecretaris niet direct aan het 1(F)-vermoeden ten grondslag gelegd, maar volgens de staatssecretaris is deze informatie wél van belang als achtergrondinformatie en om vast te stellen dat eiser wist van de genocidale intentie van de ADC. Hieruit blijkt namelijk dat eiser behoorde tot de radicale Hutu-elite.
Het oordeel van de rechtbank
9.6.
De rechtbank heeft de onderliggende stukken van de individueel ambtsberichten ingezien en is, mede op grond van de door eiser aangevoerde aanknopingspunten voor twijfel, van oordeel dat er onvoldoende zekerheid is over de juistheid van de in de individueel ambtsberichten opgenomen informatie. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel komt.
9.6.1.
De rechtbank stelt voorop dat er veel onderzoek heeft plaatsgevonden naar de gebeurtenissen op de ISAR-locatie in Rubona op 25 en 26 april 1994, en naar de rol van de ADC bij het uitvoeren van de genocide in Butare. Het gaat dan onder andere om onderzoeken in het kader van de vervolging van verdachten door rechtbanken in Rwanda en door het ICTR en onderzoeken door internationale mensenrechtenorganisaties zoals
Human Rights Watch. [31] Eiser heeft onweersproken gesteld dat zijn naam nergens in deze onderzoeken naar boven is gekomen als één van de schuldigen van deze gebeurtenissen. Verder stelt de rechtbank vast dat in de door partijen aangehaalde vonnissen van Rwandese rechtbanken (voor zover voorzien van vertalingen) en in de uitspraken van het ICTR over deze gebeurtenissen het ISAR als organisatie nooit als verantwoordelijk is aangemerkt en alle schuldig bevonden daders op persoonlijke titel zijn veroordeeld.
9.6.2.
In de aanvullende informatie van de minister van 7 september 2022 geeft de vertrouwenspersoon die het onderzoek naar eiser heeft uitgevoerd een toelichting op de wijze waarop hij getuigen selecteert en hen beoordeelt op hun betrouwbaarheid. Eén van de criteria die de vertrouwenspersoon daarbij stelt te hanteren is dat hij nooit directe slachtoffers van de onderzochte persoon als getuige gebruikt, omdat zij mogelijk uit rancune bepaalde antwoorden zouden kunnen geven. De rechtbank constateert echter dat uit de onderliggende stukken blijkt dat de als getuige nummer 7 genoemde persoon op enig moment zelf slachtoffer zou zijn geweest van het handelen van eiser. Gelet hierop kunnen de verklaringen van deze getuige naar het oordeel van de rechtbank niet worden gebruikt ter onderbouwing van de in de individueel ambtsberichten getrokken conclusies.
9.6.3.
De bevindingen in de individueel ambtsberichten zijn deels gebaseerd op een boekje ter gelegenheid van de 21e herdenking van de genocide van de
Rwandan Agriculture Board(RAB). [32] De rechtbank heeft echter ernstige twijfels over de juistheid van de informatie in dit boekje en de interpretatie van de inhoud hiervan in het onderzoeksverslag van de vertrouwenspersoon. Eiser wordt in dit boekje genoemd als leider van de CDR, wat strijdig is met twee getuigenverklaringen in de onderliggende stukken dat eiser juist geen (duidelijke) leidinggevende rol bij de CDR vervulde. Daarbij is niet duidelijk waar deze en andere informatie in het herdenkingsboekje over eiser en zijn rol tijdens de genocide vandaan komt. Dit is des te opmerkelijker omdat, zoals eerder al door de rechtbank is vastgesteld, de naam van eiser in andere onderzoeken nooit als dader of medeverantwoordelijke naar voren is gekomen. Uit de onderliggende stukken blijkt ook niet dat de vertrouwenspersoon onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van deze informatie of deze informatie heeft geverifieerd aan de hand van andere informatie over deze gebeurtenissen. Gelet op de eerder genoemde tegenstrijdige informatie over dat eiser een leider van de CDR zou zijn, had dat wel voor de hand gelegen. Dit geldt ook voor de informatie in het boekje dat een persoon genaamd [persoon] op instructie van eiser handelde. In de onderliggende stukken bevindt zich namelijk ook een uitspraak van de rechtbank in Butare uit 2001 waarin deze persoon is veroordeeld als leider van de moordpartijen op de ISAR-locatie in Rubona. De naam van eiser wordt in deze uitspraak niet genoemd. [33] Dit ene voorbeeld is bovendien onvoldoende voor de in het onderzoeksverslag opgenomen conclusie dat de hoofden van de onderzoeksstations ook de hoofden van de ‘killing machines’ waren en dat ze hun orders van eiser ontvingen. Te meer omdat deze [persoon] niet de locatiedirecteur was, dat was immers [locatiedirecteur] . Ook op een ander punt wordt het herdenkingsboekje in het onderzoeksverslag van de vertrouwenspersoon onjuist geïnterpreteerd. Volgens het verslag van de vertrouwenspersoon zou het boekje de namen en foto’s van 236 personen bevatten die hun leven hebben verloren op de terreinen van de verschillende ISAR-locaties en onder het leiderschap van eiser. De informatie in dit boekje biedt echter geen aanknopingspunten voor de conclusie dat alle genoemde slachtoffers op een ISAR-locatie dan wel onder verantwoordelijkheid van het ISAR zouden zijn omgekomen, maar juist aanwijzingen die tegen deze conclusie pleiten. Ten eerste bevat het boekje van slechts een klein deel van de daarin genoemde personen een individuele toelichting (ongeveer veertien personen/gezinnen). Van ongeveer een derde daarvan staat inderdaad benoemd dat zij op een ISAR-locatie zijn omgekomen, maar van eveneens ongeveer een derde blijkt dat zij níet op een ISAR-locatie zijn gestorven, terwijl bij het resterende derde niet wordt genoemd waar zij zouden zijn omgekomen. Van alle overige genoemde slachtoffers staat ook niet vermeld waar en onder welke omstandigheden zij zijn omgekomen. Bovendien bevat deze lijst niet enkel medewerkers van het voormalige ISAR, maar ook van andere organisaties die later samen met het ISAR zijn opgegaan in de RAB. Tenslotte worden ook personen, en hun familieleden, vermeld die op enig moment bij ISAR en de andere organisaties werkten, maar dat ten tijde van de genocide al niet meer deden. Gelet hierop kan het herdenkingsboekje en de conclusies die de vertrouwenspersoon daaruit trekt niet aan de conclusies in de individueel ambtsberichten ten grondslag worden gelegd.
9.6.4.
De rechtbank wijst verder op de discrepantie die er bestaat tussen enerzijds het beeld, dat in de onderliggende stukken van eiser (en de ISAR-leiding als geheel) als openlijk extreme Hutu wordt gegeven en anderzijds de verklaring van een getuige, die zelf dat beeld van eiser ook heeft bevestigd, dat Tutsi-personeel dat buiten het ISAR-terrein woonde juist het ISAR-terrein op ging, in de verwachting dat ze daar beschermd zouden worden. Het onderzoeksverslag bevat geen aanwijzingen dat hier een kritische vraag over is gesteld, wat naar het oordeel van de rechtbank wel voor de hand had gelegen.
9.6.5.
Over eisers gestelde aanwezigheid op de ISAR-locatie in Rubona op 25 en 26 april 1994 stelt de rechtbank vast dat slechts één getuige daarover heeft verklaard en dat deze verklaring weinig gedetailleerd is. Eiser zet daar verschillende getuigenverklaringen tegenover, wijst er op dat er veel onderzoek is gedaan naar de gebeurtenissen op deze data en in welk onderzoek hij niet is genoemd en wijst op een Rwandese uitspraak waarin door die verdachte is verklaard dat eiser in Kigali zat. Dat de verklaring van deze verdachte volgens de staatssecretaris ruimte laat voor de aanwezigheid van eiser op die betreffende dag volgt de rechtbank niet. Gelet op de context van die verklaring heeft die verdachte naar het oordeel van de rechtbank duidelijk bedoeld te verklaren dat de afwezigheid van de algemeen directeur van het ISAR (eiser) de ruimte bood voor een andere ISAR-medewerker om een koe, die eigendom van het ISAR was, als beloning voor het vermoorden van Tutsi’s te beloven.
9.6.6.
Eiser heeft verklaard dat hij vanaf 4 mei 1994 op de hoogte is geraakt van de gebeurtenissen die zich op 25 en 26 april 1994 op de ISAR-locatie in Rubona hebben voorgedaan. Hij heeft echter ook verklaard daarbij niet te zijn geïnformeerd over enige betrokkenheid en/of verantwoordelijkheid van ISAR-medewerkers bij het uitvoeren van de moordpartijen. De conclusie van de staatssecretaris dat eiser dit wel zou hebben geweten is volledig gebaseerd op de informatie in de individueel ambtsberichten dat eiser actief betrokken zou zijn geweest bij het plannen en voorbereiden van deze moordpartijen. Dit is weliswaar gebaseerd op verklaringen van drie getuigen, maar één daarvan is door de rechtbank onder 9.6.2 als onvoldoende betrouwbaar aangemerkt. De verklaringen van de overige twee getuigen wegen naar het oordeel van de rechtbank niet op tegen de onder 9.6.1 genoemde omstandigheid dat eisers naam in de vele onderzoeken nooit naar boven is gekomen. De enkele omstandigheid dat eiser binnen ISAR de meerdere was van [locatiedirecteur] en dat eiser in zijn functie nauw zou hebben samengewerkt met [locatiedirecteur] is evenmin voldoende voor de conclusie dat eiser zou hebben geweten van diens (gestelde) betrokkenheid. Dat wil namelijk nog niet zeggen dat eiser ook met [locatiedirecteur] zou hebben samengewerkt aan het vermoorden van Tutsi’s. Daarbij wijst de rechtbank nog op het volgende. Op pagina 19 van het bestreden besluit wordt ten aanzien van eisers gestelde verantwoordelijkheid als meerdere van [locatiedirecteur] geschreven dat [locatiedirecteur] in het ambtsbericht als voorbeeld wordt genoemd van een locatiehoofd die opdracht gaf Tutsi-vluchtelingen te vermoorden en dat hij zijn orders direct van eiser kreeg. Dit baseert de staatssecretaris op pagina 10 van het individueel ambtsbericht van 10 mei 2016, waar het volgende staat vermeld:
“De hoofden van de onderzoekslocaties stonden ook aan het hoofd van de moordmachines, zij kregen hun orders van de heer [eiser] .
De persoon die aan het hoofd stond van de locatie in Rubona wordt genoemd als voorbeeld hiervan. Deze gaf de opdracht tot moord op de vluchtelingen welke verbleven op de locatie. Hij gebruikte zijn macht om Hutu’s (zowel medewerkers als extremisten die rond de locatie woonden) aan te sporen Tutsi-vluchtelingen in de Rubona locatie te vermoorden. Op die manier werden zeventig mensen op die locatie vermoord.”
Hierin wordt [locatiedirecteur] niet bij naam genoemd. Hoewel begrijpelijk is dat de staatssecretaris hier uit opmaakt dat het om [locatiedirecteur] gaat, blijkt uit de onderliggende stukken dat dit niet het geval is. De informatie in het onderzoeksverslag van de vertrouwenspersoon, waar deze passage uit het ambtsbericht op is gebaseerd, komt rechtstreeks uit het herdenkingsboekje van het RAB. Daaruit blijkt dat het niet om [locatiedirecteur] , maar om [persoon] gaat. [34] De staatssecretaris had dit kunnen weten, aangezien dit boekje en de vertaling daarvan door de minister ongelakt aan partijen is verstrekt. Ten aanzien van de betrouwbaarheid van deze informatie verwijst de rechtbank naar wat zij daarover onder 9.6.3 heeft overwogen. Gelet hierop ontbreekt het aan concrete aanwijzingen dat eiser in mei 1994 wist wie er verantwoordelijk waren voor de moordpartijen. Evenmin staat vast dat eiser op dat moment feitelijk in staat was om op te treden tegen de verantwoordelijken, mede gelet op de algemene situatie op dat moment, waarbij het
Rwandan Patriotic Front(RPF, het ‘Tutsi-leger’) oprukte naar Butare.
9.6.7.
Ten aanzien van het faciliteren door eiser van de ADC wijst de rechtbank allereerst op rechtspraak van het ICTR over de ADC in Butare, waarin is vastgesteld dat de ADC al was georganiseerd vóór april 1994, dat in sommige gemeenschappen in Butare in mei en juni 1994 rekrutering voor ADC-training plaatsvond en dat in deze periode, waarin het RPF Butare naderde, ook wapens werden uitgedeeld aan de gerekruteerde burgers. [35] Het ICTR oordeelde dat, hoewel het ook niet kan worden uitgesloten, niet kon worden vastgesteld dat de ADC gericht was tegen Tutsi’s en dat degenen die hen hadden getraind en bewapend verantwoordelijk konden worden gehouden voor aanvallen door de ADC op Tutsi-burgers:
“5966. The Chamber considers it significant that the training of recruits and the distribution of weapons overlapped with the advance of the RPF into Butare. This raises the possibility that Nteziryayo and Kanyabashi trained and armed the civil defence forces in order to forestall the RPF advance. The Chamber finds this possibility to be a reasonable one under the circumstances.
5967. Therefore, the Chamber cannot conclude that the only reasonable inference is that Nteziryayo and Kanyabashi are responsible for any attacks by the civil defence forces that targeted Tutsis. In any event, the Chamber recalls that is has not made any findings that civil defence forces targeted Tutsis.” [36]
Uit rechtspraak van het ICTR volgt verder dat kan worden vastgesteld dat de ADC in ieder geval na 25 mei 1994 een genocidaal doel had:
“Nonetheless, the Appeals Chamber recalls that the Trial Judgement must be read as a whole and notes the Trial Chamber's finding that, after 25 May 1994, the Civil Defence programme aimed at encouraging armed civilians to continue to attack and kill Tutsis and destroy Rwanda's Tutsi population.” [37]
Het ICTR baseert dit op een richtlijn van de eerste minister Jean Kambanda aan de prefecturen over de organisatie van de ADC. [38]
9.6.7.1. Gelet op deze bevindingen van het ICTR zijn de verklaringen in het onderzoeksverslag van twee getuigen dat de ADC zich al vanaf 1993 op de Tutsi’s richtte op zijn minst twijfelachtig. Uit de hoedanigheid van de getuigen kan namelijk niet worden opgemaakt hoe zij aan deze informatie zijn gekomen, terwijl uit de hiervoor genoemde bevindingen van het ICTR volgt dat het, als het al klopt dat de ADC zich al vanaf 1993 op de Tutsi’s richtte, in ieder geval geen algemeen bekend feit was. Verder is ten aanzien van het onderzoeksverslag op dit punt van belang dat van een groot deel van het antwoord op de eerste deelvraag onder 4B onduidelijk is waar deze informatie over de rol van de ADC in de praktijk op is gebaseerd. Voor zover de dossiernotitie over vraag 3B bedoeld is over 4B te gaan, en die informatie dus afkomstig is van de vertrouwenspersoon en dat het algemeen bekende informatie betreft, geldt ook hier dat uit de genoemde rechtspraak van het ICTR volgt dat het blijkbaar geen algemeen bekende informatie was. Gelet op de bevindingen van het ICTR had mogen worden verwacht dat hier nader onderzoek naar was gedaan.
9.6.7.2. De rechtbank stelt vervolgens vast dat op grond (van de onderliggende stukken) van de individueel ambtsberichten niet kan worden geconcludeerd wanneer eiser de ADC zou hebben gefaciliteerd en bijeenkomsten van de ADC zou hebben voorgezeten. Gelet op de onder 9.6.7 aangehaalde rechtspraak van het ICTR is dat wel van belang. De getuigenverklaringen zoals weergegeven in het onderzoeksverslag noemen geen precieze periodes. Uit het antwoord op één van de deelvragen onder 3B, waarin wordt aangegeven dat het RPF nog in het noorden was, ver van Butare, kan worden opgemaakt dat het nog vóór de periode mei/juni was zoals aan de orde was in de eerder aangehaalde rechtspraak van het ICTR. Maar gelet op wat onder 9.6.7.1 al is geconcludeerd, valt deze verklaring van, weliswaar, meerdere getuigen moeilijk te rijmen met de bevindingen van het ICTR, dat niet kan worden vastgesteld dat de ADC al vóór 25 mei 1994 een genocidaal doel had.
9.6.7.3. De enige concrete aanwijzing dat dit (ook) na 25 mei 1994 zou zijn geweest is eisers brief in zijn hoedanigheid als algemeen directeur van het ISAR, waarin eiser namens het ISAR (financiële) steun aan de ADC toezegt. De rechtbank vindt deze brief daarvoor echter onvoldoende bewijs. Eisers brief is namelijk van dezelfde datum als de onder 9.6.7 genoemde richtlijn van de eerste minister. Die richtlijn was niet aan eiser gericht, maar aan de prefecturen. Als eiser al op 25 mei 1994 op de hoogte had kunnen raken van die richtlijn, is het onwaarschijnlijk dat hij nog op dezelfde dag een brief kan uitdoen die mede is ondertekend door de locatiedirecteuren van alle ISAR-locaties in Rwanda. Dat de tekst van de brief aansluit bij die van de richtlijn maakt dit niet anders.
9.6.8.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de onderliggende stukken onvoldoende duidelijkheid bieden over de aard van de CRP, de band tussen de CRP en de CDR en eisers gestelde betrokkenheid bij de CDR, met name omdat er sprake is van veel conflicterende informatie over de CRP.
9.6.8.1. Allereerst is onvoldoende aangetoond dat eiser daadwerkelijk lid was van de CDR. De rechtbank verwijst allereerst naar wat hierover in de eerdere uitspraak van 3 juli 2015 is overwogen:
“10.7. (…) lidmaatschap of andere betrokkenheid van eiser bij de CDR heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Het enkele feit dat in het boek ‘Rwanda 1994, les politiques du genocide à Butare’ van André Guichaoua achter de naam van eiser de vermelding ‘MRND/CDR’ staat (p. 121), acht de rechtbank, mede gelet op de ernst van deze beschuldiging, daartoe onvoldoende, reeds omdat het boek niet eenduidig is terzake van deze vermeldingen. Op p. 124 staat namelijk de vermelding “en/of”. Hieruit volgt niet eenduidig dat eiser óók lid is geweest van de CDR. Andere bronnen waaruit dit lidmaatschap zou blijken heeft verweerder niet vermeld.”
De individueel ambtsberichten en de onderliggende stukken geven geen duidelijke en consistente informatie over het gestelde lidmaatschap van eiser van de CDR. Uit verschillende bronnen volgt enerzijds dat eiser oprichter, “very engaged”, actief lid of zelfs één van de leiders was, terwijl anderzijds wordt genoemd dat eiser geen duidelijke leidinggevende positie bekleedde en alleen op de achtergrond actief was als ideoloog. Bij het antwoord op vraag 2 in het onderzoeksverslag is onduidelijk waar deze informatie vandaan komt. Ook bij het antwoord op vraag 5 is onduidelijk of deze informatie nu wel of niet van één of meer van de daarin genoemde getuige(n) afkomstig is. Wat overblijft is de informatie onder vraag 3, waarbij het lidmaatschap van eiser van de CDR wordt gekoppeld aan zijn rol als mede-oprichter van die partij. Dat eiser mede-oprichter zou zijn geweest is niet nader onderbouwd met documenten of verwijzing naar onderzoek. Dit terwijl er blijkens de rechtspraak van het ICTR wel veel onderzoek is gedaan naar de CDR en er ook een oprichtingsstatuut met de namen van zo’n vijftig ondertekenaars bekend is. [39] De conclusie dat eiser mede-oprichter van de CDR zou zijn geweest, is daarmee volledig gebaseerd op zijn functie als voorzitter van de CRP en de stelling dat de CDR door de CRP zou zijn opgericht.
9.6.8.2. Dat de CDR door de CRP zou zijn opgericht is gebaseerd op de verklaringen van één getuige. Deze verklaringen zijn weliswaar gedetailleerd, maar verder niet ondersteund met informatie uit documenten, onderzoeken of rechtspraak. De oprichting van de CDR is uitgebreid aan bod gekomen in rechtspraak van het ICTR in de zaak Nahimana e.a., maar daarin wordt de gestelde rol daarbij van de CRP niet genoemd. [40] Het nieuwsbericht dat de staatssecretaris als bijlage A bij het verweerschrift heeft ingebracht biedt geen verdere ondersteuning, maar creëert eerder meer onduidelijkheid. Volgens dit nieuwsbericht zou de CRP later de CDR zijn geworden. Als dat zo zou zijn, dan is het naar het oordeel van de rechtbank opmerkelijk dat geen van de twintig namen die in dat artikel genoemd worden als de leden van het CRP-coördinatiecomité terugkomen in de uitspraak van het ICTR in de eerder genoemde zaak Nahimana e.a.
9.6.8.3. Verder is niet duidelijk geworden wat precies de aard van de CRP was en of er maar één organisatie was met deze naam of mogelijk meerdere organisaties met dezelfde of vergelijkbare namen, zoals door eiser is aangevoerd. De door de staatssecretaris bij zijn verweerschrift gevoegde bijlagen A en B versterken deze onduidelijkheid. Zo staat in bijlage A vermeld dat er aan de universiteit van Butare ook een andere groep was, genaamd
Le Cercle des Republicains Universitaires de Butareonder leiding van Eugène Rwamucyo. Bijlage B noemt deze Rwamucyo juist weer als lid van de CRP. In dit artikel wordt eiser weer niet als één van de leden genoemd, terwijl hij juist de (landelijke) voorzitter zou zijn geweest. Ook wordt hier specifiek Ferdinand Nahimana genoemd als oprichter en worden een aantal leden genoemd die weer niet in bijlage A worden genoemd. De passages uit het boek van Dupaquier die de staatssecretaris in het bestreden besluit aanhaalt [41] , creëren verdere onduidelijkheid. Hierin wordt door Dupaquier Nahimana genoemd als voorzitter van de CRP en Rwamucyo als zijn opvolger, wat weer lastig te rijmen is met de informatie in bijlagen A en B van het verweerschrift en de door de staatssecretaris bevestigde verklaring van eiser dat hijzelf voorzitter van de CRP was en dat Nahimana vice-voorzitter was. Dat de CRP zou zijn opgericht door en rondom Nahimana is ook niet consistent met de informatie in het onderzoeksverslag, dat de CRP een denktank zou zijn geweest die was voortgekomen uit de MRND en waarbij eiser in 1990 door de MRND zou zijn gevraagd om deze denktank te leiden. De tegenstrijdige informatie in de bijlagen A en B over de datum van oprichting van de CRP [42] maakt de onduidelijkheid verder compleet.
9.6.8.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de staatssecretaris er niet in is geslaagd inzicht te verschaffen in de aard en het doel van de CRP, wanneer en door wie deze is opgericht en wat de relatie tussen de CRP en de CDR zou zijn geweest.
9.6.9.
Tot slot wijst de rechtbank er op dat de vertrouwenspersoon in de aanvullende stukken van 7 september 2022 in antwoord op de vraag waarom sommige informatie slechts is gebaseerd op één bron heeft aangegeven dat hij destijds aan meerdere onderzoeken tegelijk werkte en dat het door gebrek aan tijd soms niet mogelijk was om meer bronnen en/of getuigen te vinden, te interviewen en daarvan zorgvuldig verslag te leggen. Ook blijkt uit deze aanvullende stukken dat de vertrouwenspersoon naar eigen zeggen kopieën van bepaalde documenten aan de ambassade heeft verstrekt, maar dat deze niet in het dossier van de ambassade of het Ministerie van Buitenlandse Zaken konden worden teruggevonden.
9.6.10.
Al het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat er voldoende concrete aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies in de individueel ambtsberichten. Dit betekent dat de staatssecretaris zijn besluit niet zonder nader onderzoek op de individueel ambtsberichten heeft mogen baseren. De rechtbank weegt daarbij zwaar mee dat de individueel ambtsberichten slechts zijn gebaseerd op een beperkt aantal bronnen, waarbij eiser wordt neergezet als iemand die op meerdere vlakken een grote en belangrijke rol zou hebben gespeeld niet alleen bij de gebeurtenissen in de Butare prefectuur, maar ook bij het creëren van de extreme
Hutu Powerideologie, het actief propaganderen van de genocide en het actief aanzetten van burgers tot het plegen van genocide, terwijl in de vele literatuur en rechtspraak over de genocide in Rwanda in het algemeen en de gebeurtenissen in Butare in het bijzonder, de naam van eiser nergens prominent naar voren komt. Omdat de bewijslast op de staatssecretaris rust, [43] had deze omstandigheid reden voor de staatssecretaris moeten zijn om extra kritisch naar de individueel ambtsberichten te kijken en alvorens zich op deze ambtsberichten te baseren meer onderzoek te gaan doen. Daarvan is echter onvoldoende gebleken.
Deze beroepsgrond van eiser slaagt.
Tussenconclusie
10. Het voorgaande betekent dat op basis van de aan het bestreden besluit van 22 juli 2020 ten grondslag gelegde informatie niet kan worden geconcludeerd dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser één van de zeer ernstige misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd.
Immateriële schadevergoeding
11. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
11.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling noopt het rechtszekerheidsbeginsel (dat mede aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag ligt) ertoe dat een bestuursrechtelijk geschil binnen een redelijke termijn wordt beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. [44]
11.2.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. [45] De rechtbank is echter van oordeel dat van dergelijke omstandigheden geen sprake is. Weliswaar is de lange duur van de procedure mede veroorzaakt door het onderzoek van de minister en het opstellen van het individueel ambtsbericht van 10 mei 2016, maar het is de keuze van de staatssecretaris geweest om niet al in de fase vóór het besluit van 18 november 2013 een individueel onderzoek in Rwanda naar eiser te laten uitvoeren. Daar staat tegenover dat het belang waarin eiser wordt getroffen groot is. Ook overigens zijn er geen omstandigheden aan te wijzen aan de zijde van eiser die maken dat van een langere behandelduur moet worden uitgegaan. Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van een redelijke termijn van twee jaren.
11.3.
De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. In dit geval dateert het bezwaarschrift van 11 december 2013. De redelijke termijn eindigde dus op 11 december 2015. Gerekend vanaf deze datum tot aan deze uitspraak van de rechtbank, is sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van zeven jaren, zeven maanden en zes dagen. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, geldt een immateriële schadevergoeding van € 500,- voor ieder half jaar waarmee de redelijke termijn wordt overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Gelet op de overschrijding in deze zaak heeft eiser recht op schadevergoeding van € 8.000,- (16 x € 500,-). [46]
11.4.
In een geval als dit, waarin vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot herhaalde besluitvorming op het oorspronkelijke bezwaarschrift, dient de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan te worden toegerekend. Dat is slechts anders als de rechtbank de redelijke behandelingsduur voor een beroep heeft overschreden. [47] De eerdere beroepsprocedure die heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank van 3 juli 2015, heeft negen maanden en vier dagen geduurd, zodat de rechtbank daarbij binnen de termijn van anderhalf jaar is gebleven. De huidige procedure vanaf het beroepschrift van 30 augustus 2020 heeft twee jaren, tien maanden en drie weken geduurd, zodat de rechtbank de termijn van anderhalf jaar met één jaar, vier maanden en drie weken heeft overschreden. Gelet hierop dient de overschrijding in dit geval voor 13/16 deel aan de staatssecretaris te worden toegerekend en voor 3/16 deel aan de rechtbank.
Dwangsom
12. Op verzoek stelt de rechtbank de hoogte vast van de bestuurlijke dwangsom die de staatssecretaris op grond van afdeling 4.1.3 van de Awb is verschuldigd. Eiser heeft verzocht deze dwangsom vast te stellen.
12.1.
De staatssecretaris heeft na de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2015 niet binnen de wettelijke termijn van zes weken opnieuw op het bezwaarschrift beslist. Eiser heeft de staatssecretaris op 26 augustus 2015, dus na het verstrijken van deze termijn, in gebreke gesteld. De staatssecretaris heeft vervolgens niet binnen twee weken een besluit genomen. De staatssecretaris is de maximale dwangsom verschuldigd omdat bij het nemen van het bestreden besluit meer dan 42 dagen zijn verstreken na de dag als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. De rechtbank stelt daarom de verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-.

Conclusie en gevolgen

13. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand gekomen. Aan bespreking van de beroepsgronden over het (Unierechtelijk) evenredigheidsbeginsel en artikel 8 van het EVRM komt de rechtbank niet meer toe. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
13.1.
De rechtbank ziet gelet op de aard en omvang van het gebrek geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat partijen hebben aangegeven dat niet wenselijk te vinden. De rechtbank bepaalt daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de staatssecretaris opnieuw op het bezwaarschrift moet beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
13.2.
De rechtbank veroordeelt verder de staatssecretaris tot betaling van een bedrag van € 6.500,- aan eiser en de Staat der Nederlanden tot betaling van een bedrag van € 1.500,- aan eiser, als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade. Ook stelt de rechtbank de hoogte van de door de staatssecretaris aan eiser verschuldigde dwangsom vanwege het niet tijdig nemen van een besluit vast op € 1.442,-.
13.3.
Omdat het beroep gegrond is moet de staatssecretaris het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Omdat de zaak een zeer zwaar gewicht heeft, is op de waarde een factor van 2 toegepast. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.348,-.
13.4.
Eiser heeft ook verzocht om een vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten in bezwaar. Omdat opnieuw op het bezwaarschrift moet worden beslist, is het aan de staatssecretaris om daarbij ook een beslissing te nemen over dit verzoek.
13.5.
Eiser verzoekt daarnaast om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van het door Bureau Kleurkracht opgestelde deskundigenrapport. De rechtbank ziet aanleiding om de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in deze kosten op basis van het door Bureau Kleurkracht gedeclareerde bedrag van € 1.452,-. Het inschakelen van Bureau Kleurkracht als deskundige kan in dit geval als redelijk worden beschouwd. Bovendien is er geen aanleiding voor het oordeel dat het bedrag dat Bureau Kleurkracht in rekening heeft gebracht onredelijk zou zijn. Vanwege de uitkomst van het beroep moet de staatssecretaris deze kosten dragen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 22 juli 2020;
  • draagt de staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de staatssecretaris om aan eiser een immateriële schadevergoeding te betalen van € 6.500,- (zegge: zesduizend vijfhonderd euro);
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan eiser een immateriële schadevergoeding te betalen van € 1.500,- (zegge: vijftienhonderd euro);
  • stelt de hoogte van de door de staatssecretaris aan eiser verschuldigde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb vast op € 1.442;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 4.800,- aan proceskosten aan eiser;
  • bepaalt dat de staatssecretaris het griffierecht van € 178,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, en mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg en mr. S. Kompier, leden, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:57 van de Awb maakt dat mogelijk.
2.Kenmerk DCMIMA-U130828.0047.
3.Zaaknummer SGR 14/9106, ECLI:NL:RBDHA:2015:7860.
4.Kenmerk CAT/U130828.0047.
5.Kenmerk K1G130828.0047/3.
6.Gelet op de artikelen 8, eerste lid, aanhef en onder b, en 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN.
7.De staatssecretaris verwijst daarbij naar HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9435, en Rb. Amsterdam, 20 februari 2012, AWB 10/4365.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:990, onder 8.1.
9.Kamerstukken II 1997/98, 25 891, nr. 3, p. 14.
11.EHRM 8 juni 1976, Engel e.a. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1976:0608JUD000510071.
12.Hof van Justitie 8 juli 1999, ECLI:EU:C:1999:358.
13.Hof van Justitie 22 november 2012, ECLI:EU:C:2012:738.
14.Hof van Justitie 16 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:861.
15.EHRM 8 oktober 2015, no. 77212/12, Korošec tegen Slovenië, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
16.De staatssecretaris verwijst naar ABRvS 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:114.
17.Idem.
18.Hof van Justitie 4 juni 2013, ZZ tegen Secretary of State for the Home Department, ECLI:EU:C:2013:363.
19.Zie ABRvS 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1367.
20.ABRvS 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:926.
21.ECLI:NL:RVS:2022:1360 (ro. 4.5) en ECLI:NL:RVS:2022:1267 (ro. 7.2).
22.Zie bijvoorbeeld ABRvS 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1267 (ro. 10.1).
23.Eiser verwijst in dit kader naar de volgende documenten: ‘Vertrouwenspersoon op de post ten behoeve van asielonderzoek. Leidraad bij werving en selectie, de dossiervorming en rapportage door de vertrouwenspersoon’ van juni 2018, ‘Handelingsvoorschriften voor de vertrouwenspersoon op de post. Richtlijnen voor het opstellen van het onderzoeksverslag’ van juni 2018 en ‘Onderzoek ten behoeve van individuele ambtsberichten op de post’ van februari 2019.
24.De staatssecretaris verwijst daarbij naar ABRvS 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:114 en ECLI:NL:RVS:2021:115, r.o. 5.1.
25.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:448.
26.Zie de uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1360.
27.Zie onder meer de uitspraak van 29 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2171.
28.
29.Pagina 15-30 van het besluit van 22 juli 2020.
30.Pagina 30-43 van het besluit van 22 juli 2020.
31.De rechtbank verwijst in dit kader als voorbeeld naar het rapport “Leave None to Tell the Story: Genocide in Rwanda” van
32.Een Nederlandse vertaling van dit boekje is onderdeel van het dossier bij de rechtbank.
33.Wel de functie van eiser, maar de betreffende overwegingen heeft noch de minister noch de staatssecretaris laten vertalen.
34.Deze naam is in de versie van het onderzoeksverslag dat aan partijen is verstrekt weggelakt. Het gaat echter om een directe verwijzing naar het herdenkingsboekje van het RAB, dat ongelakt onderdeel uitmaakt van het dossier. Om die reden ziet de rechtbank geen belemmering om deze naam hier in deze context te vermelden.
35.ICTR (Trial Chamber) 24 juni 2011, ICTR-98-42-T, Nyiramasuhuko e.a., punten 5960-5961.
36.Idem., punten 5966-5967.
37.ICTR (Appeal Chamber) 29 september 2014, ICTR-98-44-A, Karemera e.a., punt 297.
38.ICTR (Trial Chamber) 2 februari 2012, ICTR-98-44-T, punten 1051-1056. Zie ook ICTR 29 september 2014, punt 513.
39.ICTR (Trial Chamber) 3 december 2003, ICTR-99-52-T, Nahimana e.a., punt 258.
40.Idem., hoofdstuk 3, paragraaf 3.1.
41.‘Politiques, militaires et mercenaires francais au Rwanda’, Jean-François Dupaquier, Karthala, 2014.
42.Bijlage A vermeldt 22 december 1991 als eerste oprichtingsvergadering en 17 januari 1992 als laatste oprichtingsvergadering, terwijl bijlage B spreekt over oprichting ergens tussen 1 oktober 1990 en 22 december 1990.
43.Zie ABRvS 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1360, onder 4.1.
44.Zie de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1432.
45.Zie in dit verband de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:RVS:2014:188, en 11 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2168.
46.De rechtbank wijst er hierbij op dat de omstandigheid dat met het doen van de uitspraak rekening is gehouden met de vakantie van de gemachtigde van eiser, voor de vaststelling van de immateriële schadevergoeding geen gevolgen heeft.
47.Zie de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1467.