10.4.De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder evenmin aan eiser de gedragingen van zijn ondergeschikten Venant Rutunga en Pierre Tegera heeft kunnen toerekenen, noch aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij geen maatregelen tegen zijn ondergeschikten heeft genomen na de genocidaire handelingen. In de rechtsoverwegingen 5645 tot en met 5651 van eerdergenoemd arrest van het ICTR van 24 juni 2011 is door het Rwanda Tribunaal het volgende overwogen met betrekking tot de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van een meerdere voor de gedragingen van zijn ondergeschikten:
5645. For an accused to incur criminal responsibility under Article 6 (3) of the Statute, inaddition to establishing beyond a reasonable doubt that his or her subordinate is criminallyresponsible, the following elements must be established beyond a reasonable doubt: (1) theexistence of a superior-subordinate relationship and that the superior had effective control over this subordinate; (2) that the superior knew or had reason to know that his or her subordinate was about to commit a crime or had done so; and (3) that the superior failed to take necessary and reasonable measures to prevent or punish the commission of the crime by his or her subordinate. The accused need not have the same intent as the perpetrator of the crimina act..
5646. Superior responsibility encompasses criminal conduct by subordinates under all modes of participation pursuant to Article 6 (1) of the Statute. As a result, a superior can be held criminally responsible for his or her subordinates’ planning, instigating, ordering, committing or otherwise aiding and abetting a crime. An accused, however, cannot be held responsible for a subordinate’s criminal conduct before he or she assumed command over this subordinate.
5647. The threshold for a superior-subordinate relationship is established by showing that the accused had effective control over a subordinate at the time the offence was committed.
Effective control requires that the accused had the material ability to prevent or punish
criminal conduct. The superior must also have possessed power or authority over subordinates eitherde jure
orde facto
. The superior-subordinate relationship entails that the accused, by virtue of his or her position, is senior to the perpetrator in a formal or informal hierarchy.
5648. The Trial Chambers of the ICTY have established that a superior-subordinaterelationship need not be of a permanent nature, but instead could arise on anad hoc
ortemporary basis. To be held liable for the acts of [persons] who operated under [theAccused] on anad hoc
or temporary basis, it must be shown that, at the time when the actscharged in the Indictment were committed, these persons were under the effective control ofthat particular individual.
5649. A direct and individualised superior-subordinate relationship is not required forresponsibility pursuant to Article 6 (3). Effective control may descend from the superior to the subordinate culpable of the crime through intermediary subordinates.
5650. The Chamber recalls that although the possession ofde jure
powers may suggest a
material ability to prevent or punish criminal acts of subordinates, it is not sufficient to prove such ability. Even wherede jure
powers have been established, the Prosecution still bears the burden of proving beyond a reasonable doubt that the accused has effective control over his or her subordinates.
5651. Other factors indicative of effective control include the accused’s position, theprocedure for appointment, the actual tasks performed, his or her capacity to issue orders, the nature of such orders, and whether any orders were followed. The Chamber recalls thatalthough the authority to issue orders may be indicative of effective control over subordinates,it does not automatically establish such control. Effective control can only be determined by looking at the evidence in its entirety on a case-by-case basis.
De rechtbank is van oordeel dat bij de boordeling of sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, aanhef en sub a of b, aansluiting kan worden gezocht bij deze criteria. In het licht van de hiervoor weergegeven criteria is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat ten aanzien van eiser ‘knowing participation’ en ‘personal participation’ kan worden aangenomen. Verweerders stelling dat eiser als directeur-generaal van het ISAR op de hoogte moet zijn geweest of had kunnen zijn van de voorbereiding en planning van de genocide op het ISAR-terrein in Rubona op 25 en 26 april 1994 is op geen enkele wijze onderbouwd. Verweerder heeft evenmin inzicht kunnen verschaffen in de wijze waarop het ISAR in Rubona in het algemeen was georganiseerd noch hoe het ISAR in Rubona was georganiseerd bij afwezigheid van eiser. Verweerder heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat eiser effectief controle had over het doen en laten van zijn ondergeschikte Venant Rutunga en dat eiser bevoegd dan wel bij machte was om de handelingen van Venant Rutunga te voorkomen dan wel nadien te bestraffen. Nu op verweerder de bewijslast rust bij het intrekken van verleend Nederlanderschap en bij het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag brengt het voorgaande de rechtbank tot het oordeel dat verweerder niet zorgvuldig heeft onderzocht of eiser in een zodanige gezagsverhouding stond tot Rutunga dat hij diens handelen ten tijde van de slachtingen op het ISAR-terrein te Rubona kon beïnvloeden dan wel achteraf maatregelen aan hem kon opleggen. Voorts heeft verweerder, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door eiser, onvoldoende gemotiveerd dat eiser wist dat Rutunga zich schuldig had gemaakt aan 1(F) misdrijven.
Gezien het voorgaande is de conclusie van verweerder dat de gedragingen van Rutunga aan eiser kunnen worden toegerekend en dat het eiser kan worden verweten dat hij de handelingen van Rutunga niet heeft voorkomen en ook niet achteraf heeft bestraft onvoldoende gemotiveerd.
De rechtbank is om dezelfde reden van oordeel dat verweerder evenmin de gedragingen van zijn ondergeschikte Pierre Tegera in de regio Ruhengeri in de periode 1991-1993 aan eiser heeft kunnen toerekenen. Ook hier ontbreekt zorgvuldig onderzoek naar de gezagsrelatie, alsmede naar de vraag of eiser kennis had van de gedragingen van Tegera, en derhalve een deugdelijke motivering.
10.5.1.De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat eiser door middel van het beschikbaar stellen van personeel, geld en goederen in natura aan de ADC de genocide in Rwanda, en in de provincie Butare in het bijzonder, heeft gefaciliteerd. Verweerder heeft aan zijn standpunt ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat uit diverse bronnen blijkt dat de ADC zich tijdens de Rwandese genocide op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen en dat eiser door het verstrekken van geld, personeel en goederen aan de ADC, zoals zou blijken uit de brieven van 25 en 26 mei 1994, deze mensenrechtenschendingen heeft gefaciliteerd. Verweerder heeft in het besluit op bezwaar van 16 september 2014 ter onderbouwing van de rol van de ADC in de provincie Butare met name verwezen naar getuigenverklaringen op dat punt die zijn opgenomen in eerdergenoemd arrest van het ICTR van 24 juni 2011 inzake zes vooraanstaande personen uit Butare onder wie Alphonse Nteziryayo, de prefect van Butare ten tijde van belang.
10.5.2.Eiser heeft in de eerste plaats vraagtekens gesteld bij de brieven van 25 en 26 mei 1994 en voorts gesteld dat hij deze niet kent. Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld, dat zelfs als zou worden uitgegaan van de echtheid en juistheid van deze brieven, dat nog niet betekent dat eiser met het beschikbaar stellen van personeel, geld en middelen in natura de genocide heeft gefaciliteerd, noch dat hij wist dan wel had moeten weten dat de ADC 1(F) handelingen verrichtte.
10.5.3.Ten aanzien van de brief van Rutunga van 26 mei 1994, die blijkens de brief cc aan eiser is verzonden, stelt de rechtbank met eiser vast dat deze brief, anders dan een andere door eiser ter vergelijking overgelegde brief van het ISAR, niet is afgestempeld, niet op briefpapier van het ISAR is gesteld en niet is gedateerd. De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit twijfels oproept aan de status van deze brief. Ten aanzien van het document van 25 mei 1994, opgemaakt te Rubona, is de rechtbank met eiser van oordeel dat het document onvolledig lijkt te zijn. Dat neemt echter niet weg dat in het wel overgelegde deel van het document een passage is opgenomen waarin wordt vermeld dat in het kader van het ondersteunen van de Rwandese krijgsmacht het personeel van ISAR een financiële bijdrage zal geven gelijk aan 20% van het salaris van de maand mei 1994. Uit hetzelfde document blijkt dat het ISAR een bijdrage in natura gelijk aan 1 miljoen Rwandese franken zal geven, in het bijzonder voor het bevorderen van de oprichting van de ‘auto défense civile’. Dit betreffende document is mede-ondertekend door eiser. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de echtheid van eisers handtekening, en daarmee aan zijn instemming om - onder meer – geld ter beschikking te stellen ten behoeve van de oprichting van de ADC.
10.5.4De rechtbank ziet zich daarmee voor de vraag gesteld of eiser door in te stemmen met financiering van de ADC de genocide heeft gefaciliteerd, en daarvan ook wetenschap had of kon hebben. De rechtbank overweegt ter zake als volgt.
10.5.5Het Rwanda Tribunaal heeft in al eerder genoemde uitspraak van 24 juni 2011 in de rechtsoverwegingen 5960 tot en met 5968 als volgt overwogen :
5960. The Chamber has found beyond a reasonable doubt that civil defence was organised before April 1994 (3.7.10.4.2).
5961. It was also established beyond a reasonable doubt that in May and June 1994,recruitment of men for civil defence training was undergoing in somecommunes
in Butare. During the same period, when the RPF were advancing on Butare, firearms weredistributed to the recruits.
5962. Nteziryayo was an official in charge of civil defence (3.7.10.4.4). It was proven beyonda reasonable doubt that Nteziryayo facilitated the training of civilians at Kamena Stadium inMay 1994 (3.7.2.4). Nteziryayo also distributed weapons to the recruits (3.7.6.4.2).
5963. Kanyabashi, in his capacity asbourgmestre
, was responsible for recruiting men forcivil defence training in Ngomacommune
, in May and June 1994 (3.7.1.4). Kanyabashi alsodistributed weapons to theconseillers
in Ngomacommune
in May 1994 (3.7.5.4).
5964. The Chamber has further found that the civil defence forces understood that Tutsiswere to be targeted as accomplices of the enemy, namely the RPF (3.7.10.4.1).. The Chambernotes, however, that it has not found that Nteziryayo or Kanyabashi was responsible forinculcating this understanding among the civil defence forces.
5965. Nonetheless, in the Chamber’s view, these facts give rise to an inference that the civildefence forces targeted Tutsis, and that Nteziryayo and Kanyabashi are responsible for anysuch attacks. The question for the Chamber, however, is whether this is the only reasonableinference under the circumstances.
5966. The Chamber considers it significant that the training of recruits and the distribution ofweapons overlapped with the advance of the RPF into Butare. This raises the possibility thatNteziryayo and Kanyabashi trained and armed the civil defence forces in order to forestall theRPF advance. The Chamber finds this possibility to be a reasonable one under thecircumstances.
5967. Therefore, the Chamber cannot conclude that the only reasonable inference is thatNteziryayo and Kanyabashi are responsible for any attacks by the civil defence forces thattargeted Tutsis. In any event, the Chamber recalls that it has not made any findings that civildefence forces targeted or killed Tutsis.
5968. Cognisant that the burden of proof falls upon the Prosecution to prove its case beyond areasonable doubt, the Chamber finds that Kanyabashi and Nteziryayo are not responsible forgenocide in relation to these allegations.
10.5.6De rechtbank leidt uit deze overwegingen af dat het Rwanda Tribunaal niet heeft kunnen concluderen dat de ADC louter is opgericht om Tutsi’s te vermoorden. De oprichting van de organisatie van de ADC werd, zo is door eiser onbetwist gesteld, van regeringszijde gepropageerd. Het Rwanda Tribunaal sluit niet uit dat, zoals eiser zelf ook heeft verklaard, de ADC in de provincie Butare was opgericht om de burgerbevolking te beschermen tegen de opmars van het leger van de RPF, een doel waarvan door verweerder is erkend dat dit legitiem is. Dit laat onverlet dat, zoals door eiser ter zitting ook is erkend, in de praktijk ADC milities zich op Tutsi’s zijn gaan richten. De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op het feit dat de oprichting van de ADC mede een legitiem doel diende, het toezeggen van een financiële bijdrage aan de ADC niet zonder meer kan worden aangemerkt als het faciliteren van 1(F) misdrijven. In ieder geval kan naar het oordeel van de rechtbank onder deze omstandigheden niet gezegd worden dat sprake is van “knowing participation”. Uit de door verweerder in het bestreden besluit geciteerde getuigenverklaringen over de rol van de ADC en uit de in het verweerschrift aangehaalde citaten uit het rapport van Alison Desforges over de activiteiten van de ADC blijkt niet dat de aard van de activiteiten van de ADC algemeen bekend was. Dat eiser er op 26 mei 1994 van op de hoogte was dat de ADC, althans sommige onderdelen daarvan, reeds 1(F) misdrijven had gepleegd, dan wel voornemens was deze te gaan plegen, is door verweerder op geen enkele manier, bijvoorbeeld in de vorm van een individueel ambtsbericht, onderbouwd. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat eiser enkel al vanwege zijn positie bij het ISAR, zijn aandeelhouderschap bij de RTLM en zijn lidmaatschap van de MNRD en de CRP in ieder geval wetenschap moet hebben gehad van het genocidaire doel van de oprichting van de ADC. Uit de algemene ambtsberichten van Buitenlandse Zaken noch uit andere gezaghebbende openbare bronnen noch uit de door verweerder in het bestreden besluit aangehaalde getuigenverklaringen blijkt dat personen met dergelijke posities per definitie op de hoogte waren van het feit dat (sommige onderdelen van) de ADC zich schuldig maakte aan 1(F) handelingen.
10.5.7Gelet op het vorenstaande en op het feit dat bij de bevindingen van het Rwanda Tribunaal mede de verklaringen en rapporten van Alison Des Forges van Human Rights Watch zijn betrokken, acht de rechtbank concrete aanknopingspunten aanwezig tot twijfel aan de volledige juistheid van de rapporten waarop verweerder zich heeft gebaseerd ten aanzien van de rol van de ADC in de provincie Butare ten tjjde van belang. Gelet hierop heeft verweerder zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat eiser door het verstrekken van personeel, geld en goederen in natura aan de ADC, zoals zou blijken uit de brieven van 25 en 26 mei 1994, misdaden tegen de menselijkheid - met name genocide - heeft gefaciliteerd.