ECLI:NL:RBDHA:2015:7860

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2015
Publicatiedatum
8 juli 2015
Zaaknummer
SGR_14-9106
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Nederlanderschap wegens ernstige vermoedens van betrokkenheid bij genocide in Rwanda

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juli 2015 uitspraak gedaan over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser, die wordt verdacht van betrokkenheid bij genocide in Rwanda. Eiser, geboren in Rwanda, had in 1997 asiel aangevraagd en in 2003 het Nederlanderschap verkregen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft het Nederlanderschap ingetrokken op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, omdat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid tijdens de genocide in Rwanda in 1994. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslast bij de verweerder ligt en dat deze onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de beschuldigingen aan eiser. De rechtbank concludeert dat verweerder niet heeft aangetoond dat eiser op de hoogte was van de genocide of dat hij deze heeft gefaciliteerd. De rechtbank vernietigt het besluit van de staatssecretaris en oordeelt dat het beroep van eiser gegrond is. De rechtbank beveelt de staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/9106

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juli 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, voorheen mr. J. Hofdijk),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken.
Bij besluit van 16 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brieven van 19 maart 2015 heeft de rechtbank de aan de, bij de besluitvorming betrokken, individuele ambtsberichten (IAB) van 4 januari 2008 (kenmerk: DPV/AM-U031205.0890) en van 12 september 2013 (DCM/MA-U130828.0047) ten grondslag liggende stukken opgevraagd bij de minister van Buitenlandse Zaken. De minister van Buitenlandse Zaken heeft bij brief van 7 mei 2015 de onderliggende stukken bij de IAB’en opgestuurd en de rechtbank met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank van het als vertrouwelijk aangemerkte deel van deze stukken mag kennisnemen. Bij beslissing van 12 mei 2015 heeft de geheimhoudingskamer van deze rechtbank en zittingsplaats geoordeeld dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
Op het verzoek van de rechtbank aan partijen om aan te geven of zij ermee instemmen dat de rechtbank mede op grondslag van de vertrouwelijke onderliggende stukken van het IAB uitspraak doet, hebben partijen te kennen gegeven daarmee in te stemmen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [tolk], tolk in de Franse taal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [persoon A].

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende, niet betwiste, feiten. Eiser is op [geboortedatum] 1949 geboren te [geboorteplaats] (Rwanda). Op 22 juli 1997 is eiser Nederland ingereisd alwaar hij op 23 juli 1997 een asielaanvraag heeft ingediend. Bij besluit van 7 oktober 1997 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Vervolgens is bij Koninklijk Besluit van 25 februari 2003 aan eiser het Nederlanderschap verleend.
2. Verweerder heeft het Nederlanderschap van eiser ingetrokken omdat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen en/of misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76; hierna: Vluchtelingenverdrag). Volgens verweerder is eiser betrokken geweest bij de genocide in Rwanda in 1994 en heeft eiser dit tijdens zijn toelatingsprocedure en tijdens de latere naturalisatieprocedure verzwegen, terwijl hij wist, dan wel redelijkerwijs kon weten, dat deze informatie in die procedures relevant was voor de vergunningverlening. Volgens verweerder zou eiser, indien hetgeen hij heeft verzwegen bij verweerder bekend was geweest, niet voor verlening van een asielvergunning, en dus ook niet voor verlening van het Nederlanderschap, in aanmerking zijn gekomen. Verweerder heeft voor de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag onder meer gebruik gemaakt van de individuele ambtsberichten van 4 januari 2008 en van 12 september 2013 van het ministerie van Buitenlandse Zaken alsmede van het bericht van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) van 27 oktober 2011. Uit deze berichten, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat eiser op 27 januari 1992 is benoemd tot directeur-generaal van het Institut de Science Agronomique de Rwanda (ISAR). Het hoofdkwartier van het ISAR was gevestigd in Rubona, in de préfecture Butare, en eiser had als directeur-generaal de dagelijkse leiding over het ISAR. In zijn functie was eiser verantwoordelijk voor alle onderzoekscentra en vestigingen en keurde hij de salarisbetalingen goed, waaronder ook op 25 mei 1994 de afdracht van 20% van het salaris van mei 1994 van het personeel van het ISAR aan de Rwandese krijgsmacht (FAR) ter bevordering van de oprichting van de Organisation de l’Auto Défence Civile (ADC), alsmede de verstrekking van een bijdrage in natura van één miljoen Rwandese franken aan de ADC. Uit diverse bronnen blijkt dat de grondslagen van deze ADC begin 1993 zijn gelegd door Kolonel Bagosora, die algemeen wordt beschouwd als één van de belangrijkste leiders van de genocide, en dat de ADC in 1994 werd gebruikt om snel wapens te verspreiden onder de burgerbevolking ten einde de Tutsi-bevolking in Rwanda uit te roeien. Eiser was op het moment dat zich op 25 en 26 april 1994 op het terrein van de ISAR-locatie in Butare een bloedbad voltrok, waarbij de ADC en personeel van het ISAR waren betrokken, waaronder zijn ondergeschikte, de directeur van de regio Butare van het ISAR, Venant Rutunga, nog steeds directeur-generaal van het ISAR. Van deze Venant Rutunga staat in rechte vast dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij de genocide op 25 en 26 april 1994 op het ISAR-terrein in Rubona heeft gefaciliteerd, onder meer door personeel van ISAR ter beschikking te stellen aan de ADC. Venant Rutunga deed dit onder meer bij brief van 26 mei 1994, waarin staat vermeld dat een kopie is verzonden aan de directeur-generaal van ISAR, eiser. Verweerder meent dat reeds vanwege dit samenstel van factoren niet anders kan worden geconcludeerd dan dat eiser wist wat op het ISAR-terrein in Butare is gebeurd eind april 1994, dat eiser wist van het aandeel van Venant Rutunga en de ADC hierin, hiertegen niet optrad maar juist verdere genocidaire handelingen van de ADC faciliteerde door geld en andere voorzieningen vanuit het ISAR beschikbaar te stellen aan de ADC. Daarnaast verwijt verweerder eiser dat hij geen maatregelen heeft genomen tegen zijn ondergeschikte, de directeur van het ISAR in de provincie Ruhengeri, Pierre Tegera. Volgens verweerder had eiser wetenschap van de leidinggevende rol van Pierre Tegera bij de genocide op de Bagogwe bevolking in de provincie Ruhengeri in de periode van 1991 tot 1993 maar kon deze desondanks aanblijven als directeur van het ISAR in Ruhengeri. Dat eiser van de genocide geweten moet hebben blijkt volgens verweerder uit het feit dat eiser op 23 februari 1992 namens de Cercle des Républicains Progressistes (CRP) een bijeenkomst heeft georganiseerd in de provincie Ruhengeri om de problemen ontstaan door de multi-partijpolitiek en de oorlog in die provincie te bespreken. Ook over deze bijeenkomst heeft eiser niets verklaard bij zijn asielgehoor in 1997, aldus verweerder. Verweerder heeft voorts aan eiser tegengeworpen in het kader van 1(F) van het Vluchtelingenverdrag dat hij voorzitter is geweest van de CRP en lid van de Coalition pour la Défense de la République (CDR) en de Mouvement Révolutionaire Nationale pour le Développement (MRND). Volgens verweerder is de CDR in 1992 ontstaan uit onvrede met de MRND en geïnspireerd door de CRP en was deze partij een extremistische, tegen Tutsi’s gerichte partij. De CDR gebruikte ook de Radio-Télévision Libre des Milles Collines (RTLM) om anti-Tutsi propaganda te verspreiden. Uit gezaghebbende openbare bronnen blijkt dat de RTLM een belangrijke rol bij de genocide heeft gespeeld als opruiende en haatzaaiende radiozender die de Rwandeze bevolking ervan moest overtuigen dat Tutsi’s de vijanden waren die geëlimineerd moesten worden. Eiser was betrokken bij de oprichting van de RTLM en was ook aandeelhouder van de RTLM. Deze betrokkenheid bij de RTLM illustreert eveneens dat eiser deel uitmaakte van een extremistische Hutu-elite, aldus verweerder. Verweerder heeft voorts aan eiser tegengeworpen dat hij betrokken is geweest bij de oprichting van de Rassemblement Démocratique pour le Rwanda (RDR) en heeft verzwegen wat de rol was van de RDR tussen maart 1995 en 1997. Zo was de RDR volgens verweerder onder meer betrokken bij het doden van Tutsi’s en gematigde Hutu’s in de vluchtelingenkampen in de Democratische Republiek Congo en bij het doden van Banyamulenge in Zuid-Kivu en Congolese Tutsi’s in Masisi. Tot slot ziet verweerder geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan ondanks het vorenstaande van de intrekking van het Nederlanderschap dient te worden afgezien. Voor een toets aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ziet verweerder geen ruimte omdat deze bepaling niet ziet op nationaliteitskwesties.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn Nederlanderschap ten onrechte is ingetrokken. Eiser stelt voorop dat hij niets relevants heeft verzwegen en dat verweerder reeds daarom niet tot intrekking had mogen overgaan. Dat dit nu gebeurt is bovendien in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel. Verweerder wist immers alle feiten al ten tijde van de aanvraag om het Nederlanderschap. Volgens eiser zijn de verdachtmakingen ten aanzien van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag voorts onjuist en enkel gebaseerd op bevindingen en verklaringen van onbetrouwbare bronnen. Eiser was weliswaar directeur-generaal van het ISAR ten tijde van de genocide maar hij was op 25 en 26 april 1994 niet te Rubona aanwezig. Hij is pas op 5 mei 1994 op het ISAR terrein aangekomen. Evenmin wist eiser dat Venant Rutunga betrokken was bij de genocide op het ISAR-terrein. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de aantijgingen met betrekking tot Pierre Tegera. Weliswaar waren er geruchten over moordpartijen aan het begin van de oorlog alsook over betrokkenheid van Pierre Tegera daarbij, maar het was aan de Rwandese regering om onderzoek te doen naar het gebeurde en niet aan eiser om zich daarover een (op dat moment ongefundeerd) oordeel te vormen. Eiser ontkent voorts de brief van 26 mei 1994 van Venant Rutunga te hebben ontvangen. De postsystemen in Rwanda lagen destijds plat. Dat eiser in de brief van 25 mei 1994 geld en middelen in natura beschikbaar stelde aan de ADC is evenmin te bestempelen als het faciliteren van handelingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Eiser wist destijds niet beter dan dat hij het regeringsleger van Rwanda ondersteunde in de strijd tegen een mogelijke inval. Ook in het aandeelhouderschap van de RTLM ziet eiser geen 1(F) indicaties. De RTLM was immers niet opgericht met het doel de Tutsi’s te vermoorden; pas later ging het die kant uit. Eiser was simpelweg een voorvechter van het vrije woord. Iedereen, ongeacht de politieke kleur, moet zijn woordje kunnen doen. Om dezelfde reden is eiser ook lid geweest van de CRP, MNRD en de RDR. Er was niets extremistisch aan deze politieke partijen en de bronnen die verweerder heeft aangehaald die daar anders over denken zijn niet objectief; het zijn rapporten en verklaringen van personen die trouw zijn aan de huidige machthebber in Rwanda, Kagame. De huidige regering doet er alles aan om oppositieleden, zoals eiser, monddood te maken en doet dat onder meer door het fabriceren van vals bewijs van deelname aan de genocide van 1994. Dit geldt ook voor de stukken van African Rights en diens voorzitter Rakiya Omaar en van Human Rights Watch (HRW) en diens adviseur Alison Des Forges. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat zijn Nederlanderschap niet mag worden ingetrokken omdat eiser daardoor staatloos zal worden hetgeen in strijd is met artikel 14 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
4. Verweerder heeft de gronden van beroep gemotiveerd betwist.
5. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), voor zover thans van belang, komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, geen bedenkingen bestaan.
5.1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de RWN voor zover thans van belang, kan de minister de verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verlening relevant feit. Ingevolge het zesde lid heeft, met uitzondering van het geval bedoeld in het eerste lid, geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
5.2.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (de Handleiding) moet bij het verzwijgen van enig voor de verlening relevant feit worden gedacht aan het verzwijgen van een feit waarvan de verzoeker weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het voor het naturalisatieverzoek van belang kan zijn. Intrekking zal slechts worden overwogen indien de verzoeker, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging tijdig bekend geweest, niet voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen. De intrekking is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.
5.3.
Indien achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verleend, is het uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de RWN, dat de verlening van het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij de intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien. Blijkt bij de afweging van de belangen een intrekking niet opportuun of disproportioneel, dan wordt niet ingetrokken. In de afweging om tot intrekking over te gaan, zal worden meegewogen:
– de aard en de ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;
– de eventuele staatloosheid na intrekking;
– de tijdsduur die sinds de verlening is verlopen;
– en overige relevante factoren, waarbij onder meer kan worden gedacht aan bijzondere omstandigheden en aan de termijn waarbinnen de verzoeker het Nederlanderschap alsnog kan verkrijgen, aldus de Handleiding.
6. Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
6.1.
Teneinde te bepalen of de betrokken vreemdeling individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van de betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
6.2.
Er is volgens het toepasselijke beleid sprake van personal participation als aan één van de volgende situaties is voldaan. Indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat betrokkene het misdrijf als bedoeld in 1(F) persoonlijk heeft gepleegd of indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) onder verantwoordelijkheid van betrokkene als meerdere is gepleegd, of indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) door betrokkene direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
7. De rechtbank neemt als vaststaand aan dat tussen 6 april 1994 en 19 juli 1994 een genocide op de Tutsibevolkingsgroep in Rwanda heeft plaatsgevonden, geïnstigeerd door de toenmalige machthebbers. Uit diverse gezaghebbende en openbare bronnen, onder meer het algemeen ambtsbericht inzake Rwanda van december 2001, blijkt dat de MRND en de CDR begin april 1994 een georganiseerde moordcampagne begonnen tegen Tutsi’s en gematigde Hutu’s. De moorden hadden een systematisch karakter en werden op het hoogste niveau voorbereid en goedgekeurd. Milities van de MRND en de CDR werden in de maanden voorafgaand aan de feitelijke genocide bewapend en getraind en deze milities voerden de feitelijke genocide vanaf 6 april 1994 in de daarop volgende maanden ook uit. Voorts blijkt dat het radiostation RTLM voor en tijdens de genocide een actieve en opruiende positie heeft ingenomen, waardoor zij heeft bijgedragen aan het creëren van een sfeer waarin begin april 1994 een georganiseerde moordcampagne tegen Tutsi’s en gematigde Hutu’s heeft kunnen plaatsvinden.
Uit het rapport van HRW van maart 1999, met de titel: ‘Leave none to tell the story’, blijkt verder dat tijdens de Rwandese genocide in de préfecture Butare meer dan 100.000 mensen zijn vermoord. Voor wat betreft het ISAR-terrein te Rubona vermeldt voornoemd rapport dat het onderzoeksstation op 25 april 1994 het toneel is geweest van een massamoord die is uitgevoerd door de Interahamwe, de gewapende militie van de MRND, en de nationale politie waarbij vele Tutsi’s zijn mishandeld, verkracht en vermoord. Dit beeld wordt bevestigd in het rapport van HRW van september 1996, met de titel: ‘Shattered lives – Sexual Violence during the Rwandan Genocide and its Aftermath’. Blijkens de uitspraak van 24 juni 2011 van het International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR) ter zake van zes vooraanstaande personen uit Butare, onder wie de voormalige prefect van de préfecture Butare, Alphonse Nteziryayo (www.unictr.org, ICTR-98-42), hebben getuigen verklaard dat de genocide in de provincie Butare ook na 25 april 1994 is doorgegaan.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft betwist dat op 25 en 26 april 1994 op het terrein van het ISAR bovengenoemde massamoord heeft plaatsgevonden. Tevens staat niet ter discussie dat de genocide na 25 en 26 april 1994 in de provincie Butare is doorgegaan, maar dat deze zich buiten het terrein van het ISAR heeft afgespeeld. De rechtbank zal hier dan ook van uit gaan.
8. Verweerder heeft de minister van Buitenlandse Zaken verzocht onderzoek te doen naar eisers gedragingen ten tijde van de genocide in Rwanda in 1994. De minister van Buitenlandse Zaken heeft op 12 september 2013 een individueel ambtsbericht uitgebracht waarin de informatie uit een eerdere individueel ambtsbericht van 4 januari 2008 is bevestigd. Dit eerdere ambtsbericht is opgesteld naar aanleiding van 1(F)-indicaties in een andere zaak, die van Venant Rutunga. Thans staat met de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zutphen, van 3 februari 2010, AWB 09/3080, in rechte vast dat Rutunga zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Venant Rutunga was als directeur van ISAR Rubona een direct ondergeschikte van eiser en is (mede)verantwoordelijk geacht voor de hiervoor genoemde mensenrechtenschendingen op het ISAR-terrein, onder meer vanwege het beschikbaar stellen van ISAR-personeel aan de groeperingen die de massaslachting op het ISAR-terrein hebben verricht. Op grond van de onderzoeksresultaten zoals vastgelegd in het individueel ambtsbericht van 4 januari 2008 ten aanzien van Venant Rutunga, die zijn bevestigd door het ministerie van Buitenlandse Zaken bij brief van 12 september 2013, heeft verweerder geconcludeerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat ook eiser betrokken is geweest bij de moordpartijen op Tutsi’s en gematigde Hutu’s in Rwanda in 1994. In het individueel ambtsbericht van 4 januari 2008 ten aanzien van Venant Rutunga is – kort samengevat en voor zover hier van belang - als onderzoeksresultaat vermeld dat het ondenkbaar is dat Venant Rutunga niet op de hoogte is geweest van de genocide in Rwanda in het algemeen en op het ISAR-terrein in Rubona in het bijzonder. Tevens is in het individueel ambtsbericht aangegeven dat Venant Rutunga zelf militairen en gendarmes in Butare zou hebben benaderd om de Tutsi’s te doden die zich op het ISAR-terrein bevonden en dat Venant Rutunga volgens diverse bronnen heeft meegewerkt aan de genocide in Rwanda.
9. Verweerder heeft ook aan de officier van justitie verzocht om inlichtingen over eiser te verstrekken. Het Korps landelijke politiediensten (KLPD), waaraan de officier van justitie dit verzoek heeft doorgeleid, heeft bij brief van 27 oktober 2011 de zes door verweerder gestelde vragen als volgt beantwoord:
Vraag 1. Beschikt u over concrete aanwijzingen dat betrokkene in de periode 1992-1994 algemeen directeur was van de Institut de Science Agronomique de Rwanda (ISAR) in Rwanda?
Antwoord: Op basis van de gegevens die mij ter beschikking staan, kan ik u meedelen dat [eiser] op 27 januari 1992 is benoemd tot algemeen directeur van ISAR en dat het hoofdkantoor van ISAR was gevestigd in Rubona. Daarnaast ben ik bekend met een brief die is gedateerd op 26 mei 1994 te Rubona en is gericht aan de prefect van Butare. Deze brief is ondertekend door de algemeen directeur van ISAR, [eiser].
Vraag 2. Beschikt u over aanwijzingen dat betrokkene op de hoogte was van het ter beschikking stellen van personeel van ISAR ten behoeve van Civil Self Defence (burgerzelfverdediging) in de periode tussen april 1994 en juli 1994?
Antwoord: Ik ben bekend met een brief waarop de datum 26 mei 1994 vermeld staat. In deze brief verzoekt de regionale directeur van ISAR Rubona, Venant Rutunga, de prefect en burgemeesters van Butare om te onderzoeken of ambtenaren van ISAR kunnen worden toegevoegd aan de formatie van de ‘auto-défense civile’. In deze brief worden vier reservisten genoemd. Onderaan de brief staat vermeld dat er een afschrift is verzonden aan de algemeen directeur van ISAR.
Vraag 3. Zijn er aanwijzingen dat ISAR of betrokkene betrokken zijn geweest bij financiering en uitvoering van Civil Self Defence in Butare?
Antwoord: Ik ben bekend met een document dat op 25 mei 1994 te Rubona is opgemaakt waarin wordt vermeld dat in het kader van het ondersteunen van de Rwandese krijgsmacht het personeel van ISAR een financiële bijdrage zal geven gelijk aan 20% van het salaris van de maand mei 1994. Uit hetzelfde document blijkt dat het ISAR een bijdrage in natura gelijk aan 1 miljoen Rwandese franken zal geven, in het bijzonder voor het bevorderen van de oprichting van de ‘auto défense civile’. Dit betreffende document is mede-ondertekend door algemeen directeur [eiser]. Mij is voorts bekend dat ISAR Rubona-Songa staat vermeld op een lijst (ongedateerd en niet ondertekend) ‘Bijdrage aan de oorlogsinspanning’. In de kolom ‘montant’ staat in dit document bij ISAR Rubona-Songa aangegeven ‘nature + cotisation’.
Vraag 4. Kunt u aangeven welke rol Civil Self Defence heeft gespeeld in de genocide in de regio Butare in april 1994?
Antwoord: Ik verwijs in deze naar paragraaf 5432 tot en met paragraaf 5589 van de uitspraak van de Kamer van Berechting van het Rwanda Tribunaal in de zaak van Pauline Nyaramasuhuko met kenmerk ICTR 98-42-T van 24 juni 2011.
Vraag 5. Kunt u bevestigen dat betrokkene aandeelhouder was van Radio Télévision Libre des Mille Collines (RTLM)?
Antwoord: ik ben bekend met een lijst van aandeelhouders van RTLM waarop [eiser] staat met achter zijn naam een bedrag van 10.000 Rwandese franken.
Vraag 6. Wat is u bekend over contacten van betrokkene met groeperingen/partijen/personen die in verband (kunnen) worden gebracht met een rol in de genocide in Rwanda?
Antwoord: Mij is bekend dat de naam [eiser] staat vermeld in de agenda van Jean Kambanda, voormalig premier van de Interim-regering ten tijde van de genocide in Rwanda. Jean Kambanda is door het ICTR veroordeeld voor zijn rol bij de genocide in Rwanda. Voorts is mij bekend dat [eiser] in 1992 voorzitter was van de ‘Society of Republicans’ en dat op een bijeenkomst van deze organisatie in maart 1992 werd gesproken door onder meer Ferdinand Nahimana. Ferdinand Nahimana was oprichter van RTLM radio en is door het ICTR veroordeeld voor zijn rol in de genocide in Rwanda.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij (mede) op grond van de onder 8 en 9 genoemde berichten heeft kunnen concluderen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder (a), (b), en (c) van het Vluchtelingenverdrag en acht daartoe het volgende van belang.
10.2.
De rechtbank stelt voorop dat bij een belastende beschikking als het intrekken van een verleend Nederlanderschap, alsmede bij het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, de stelplicht en de bewijslast op verweerder rusten. Het is dan ook aan verweerder om te stellen en om aannemelijk te maken dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan -kort gezegd- 1(F) misdrijven. Weliswaar hoeft de veronderstelling dat artikel 1(F) van toepassing is, zoals verweerder terecht heeft gesteld, niet te worden bewezen volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar dat neemt niet weg dat deze veronderstelling wel feitelijk moet worden onderbouwd en zorgvuldig moet worden gemotiveerd.
10.3.
Verweerder heeft in de eerste plaats aan eiser tegengeworpen dat hij de genocide op 25 en 26 april 1994 op het ISAR-terrein in Rubona niet heeft voorkomen, althans dat niet heeft geprobeerd. Verweerder heeft echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat eiser op 25 en 26 april 1994 daadwerkelijk op het ISAR-terrein aanwezig was, noch dat hij op dat moment kennis had van wat zich op het ISAR-terrein afspeelde. Eiser heeft gemotiveerd betwist dat hij op dat moment aanwezig was op het ISAR-terrein. Eiser heeft in dat verband aangevoerd dat hij als directeur-generaal van het ISAR de dagelijkse leiding over het gehele ISAR had. Het hoofdkwartier van ISAR was in Rubona gevestigd. Er waren echter nog diverse andere vestigingen en onderzoekslocaties, die eiser ook diende te bezoeken. Volgens eiser was hij ten tijde van de slachting onderweg van Kigali naar Rubona en kwam hij vanwege de massale onlusten en wegafzettingen overal in het land, na een omweg via Ruhengeri waar hij familieleden in veiligheid bracht, niet eerder dan 5 mei 1994 aan bij het ISAR-terrein in Rubona. Eiser stelt voorts dat hij ook niet wist wat er op het ISAR-terrein in Rubona stond te gebeuren en dat hij de genocide aldaar reeds daarom niet had kunnen voorkomen.
Gelet op de onder 10.2 genoemde stelplicht- en bewijslastverdeling ligt het op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat eiser op 25 en 26 april 1994 op het ISAR-terrein aanwezig was en kennis had van de (aanstaande) moordpartij op dat terrein. In het licht van de gemotiveerde betwisting van eiser, die de rechtbank in het licht van de chaotische situatie in Rwanda op dat moment niet onaannemelijk acht, is verweerder daarin niet geslaagd. Verweerder heeft tegen deze gemotiveerde betwisting louter ingebracht dat het aannemelijk is dat eiser als directeur-generaal van het ISAR op het hoofdkwartier te Rubona aanwezig was op 25 en 26 april 1994, en dat het niet goed voorstelbaar is dat eiser in zijn hoedanigheid van directeur-generaal van het ISAR niet vooraf wist dat deze moordpartij stond te gebeuren. Voorts vindt verweerder het niet goed voorstelbaar dat eiser niet op 25 april van de moordpartij heeft gehoord. Gelet op de afstand had eiser die dag volgens verweerder gemakkelijk naar het ISAR-terrein kunnen toegaan. Verweerder heeft deze aannames en veronderstellingen echter niet met getuigenverklaringen, rapporten, een individueel ambtsbericht dat specifiek op eiser ziet of anderszins onderbouwd. Gelet op de gemotiveerde betwisting door eiser acht de rechtbank deze onderbouwing door verweerder onvoldoende. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de ‘knowing and personal participation’ van eiser op dit punt niet aannemelijk heeft gemaakt en derhalve niet aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij als directeur-generaal van het ISAR niet heeft ingegrepen om de massaslachting te voorkomen op het ISAR-terrein in Rubona op 25 en 26 april 1994.
Tegen deze achtergrond is naar het oordeel van de rechtbank eisers verklaring waarom hij geen melding heeft gemaakt van de slachting op het ISAR-terrein te Rubona bij zijn aanvragen asiel en Nederlanderschap – inhoudend dat hij de relevantie ervan niet inzag – afdoende.
10.4.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder evenmin aan eiser de gedragingen van zijn ondergeschikten Venant Rutunga en Pierre Tegera heeft kunnen toerekenen, noch aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij geen maatregelen tegen zijn ondergeschikten heeft genomen na de genocidaire handelingen. In de rechtsoverwegingen 5645 tot en met 5651 van eerdergenoemd arrest van het ICTR van 24 juni 2011 is door het Rwanda Tribunaal het volgende overwogen met betrekking tot de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van een meerdere voor de gedragingen van zijn ondergeschikten:
5645. For an accused to incur criminal responsibility under Article 6 (3) of the Statute, inaddition to establishing beyond a reasonable doubt that his or her subordinate is criminallyresponsible, the following elements must be established beyond a reasonable doubt: (1) theexistence of a superior-subordinate relationship and that the superior had effective control over this subordinate; (2) that the superior knew or had reason to know that his or her subordinate was about to commit a crime or had done so; and (3) that the superior failed to take necessary and reasonable measures to prevent or punish the commission of the crime by his or her subordinate. The accused need not have the same intent as the perpetrator of the crimina act..
5646. Superior responsibility encompasses criminal conduct by subordinates under all modes of participation pursuant to Article 6 (1) of the Statute. As a result, a superior can be held criminally responsible for his or her subordinates’ planning, instigating, ordering, committing or otherwise aiding and abetting a crime. An accused, however, cannot be held responsible for a subordinate’s criminal conduct before he or she assumed command over this subordinate.
5647. The threshold for a superior-subordinate relationship is established by showing that the accused had effective control over a subordinate at the time the offence was committed.
Effective control requires that the accused had the material ability to prevent or punish
criminal conduct. The superior must also have possessed power or authority over subordinates eitherde jure
orde facto
. The superior-subordinate relationship entails that the accused, by virtue of his or her position, is senior to the perpetrator in a formal or informal hierarchy.
5648. The Trial Chambers of the ICTY have established that a superior-subordinaterelationship need not be of a permanent nature, but instead could arise on anad hoc
ortemporary basis. To be held liable for the acts of [persons] who operated under [theAccused] on anad hoc
or temporary basis, it must be shown that, at the time when the actscharged in the Indictment were committed, these persons were under the effective control ofthat particular individual.
5649. A direct and individualised superior-subordinate relationship is not required forresponsibility pursuant to Article 6 (3). Effective control may descend from the superior to the subordinate culpable of the crime through intermediary subordinates.
5650. The Chamber recalls that although the possession ofde jure
powers may suggest a
material ability to prevent or punish criminal acts of subordinates, it is not sufficient to prove such ability. Even wherede jure
powers have been established, the Prosecution still bears the burden of proving beyond a reasonable doubt that the accused has effective control over his or her subordinates.
5651. Other factors indicative of effective control include the accused’s position, theprocedure for appointment, the actual tasks performed, his or her capacity to issue orders, the nature of such orders, and whether any orders were followed. The Chamber recalls thatalthough the authority to issue orders may be indicative of effective control over subordinates,it does not automatically establish such control. Effective control can only be determined by looking at the evidence in its entirety on a case-by-case basis.
De rechtbank is van oordeel dat bij de boordeling of sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, aanhef en sub a of b, aansluiting kan worden gezocht bij deze criteria. In het licht van de hiervoor weergegeven criteria is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat ten aanzien van eiser ‘knowing participation’ en ‘personal participation’ kan worden aangenomen. Verweerders stelling dat eiser als directeur-generaal van het ISAR op de hoogte moet zijn geweest of had kunnen zijn van de voorbereiding en planning van de genocide op het ISAR-terrein in Rubona op 25 en 26 april 1994 is op geen enkele wijze onderbouwd. Verweerder heeft evenmin inzicht kunnen verschaffen in de wijze waarop het ISAR in Rubona in het algemeen was georganiseerd noch hoe het ISAR in Rubona was georganiseerd bij afwezigheid van eiser. Verweerder heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat eiser effectief controle had over het doen en laten van zijn ondergeschikte Venant Rutunga en dat eiser bevoegd dan wel bij machte was om de handelingen van Venant Rutunga te voorkomen dan wel nadien te bestraffen. Nu op verweerder de bewijslast rust bij het intrekken van verleend Nederlanderschap en bij het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag brengt het voorgaande de rechtbank tot het oordeel dat verweerder niet zorgvuldig heeft onderzocht of eiser in een zodanige gezagsverhouding stond tot Rutunga dat hij diens handelen ten tijde van de slachtingen op het ISAR-terrein te Rubona kon beïnvloeden dan wel achteraf maatregelen aan hem kon opleggen. Voorts heeft verweerder, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door eiser, onvoldoende gemotiveerd dat eiser wist dat Rutunga zich schuldig had gemaakt aan 1(F) misdrijven.
Gezien het voorgaande is de conclusie van verweerder dat de gedragingen van Rutunga aan eiser kunnen worden toegerekend en dat het eiser kan worden verweten dat hij de handelingen van Rutunga niet heeft voorkomen en ook niet achteraf heeft bestraft onvoldoende gemotiveerd.
De rechtbank is om dezelfde reden van oordeel dat verweerder evenmin de gedragingen van zijn ondergeschikte Pierre Tegera in de regio Ruhengeri in de periode 1991-1993 aan eiser heeft kunnen toerekenen. Ook hier ontbreekt zorgvuldig onderzoek naar de gezagsrelatie, alsmede naar de vraag of eiser kennis had van de gedragingen van Tegera, en derhalve een deugdelijke motivering.
10.5.1.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat eiser door middel van het beschikbaar stellen van personeel, geld en goederen in natura aan de ADC de genocide in Rwanda, en in de provincie Butare in het bijzonder, heeft gefaciliteerd. Verweerder heeft aan zijn standpunt ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat uit diverse bronnen blijkt dat de ADC zich tijdens de Rwandese genocide op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen en dat eiser door het verstrekken van geld, personeel en goederen aan de ADC, zoals zou blijken uit de brieven van 25 en 26 mei 1994, deze mensenrechtenschendingen heeft gefaciliteerd. Verweerder heeft in het besluit op bezwaar van 16 september 2014 ter onderbouwing van de rol van de ADC in de provincie Butare met name verwezen naar getuigenverklaringen op dat punt die zijn opgenomen in eerdergenoemd arrest van het ICTR van 24 juni 2011 inzake zes vooraanstaande personen uit Butare onder wie Alphonse Nteziryayo, de prefect van Butare ten tijde van belang.
10.5.2.
Eiser heeft in de eerste plaats vraagtekens gesteld bij de brieven van 25 en 26 mei 1994 en voorts gesteld dat hij deze niet kent. Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld, dat zelfs als zou worden uitgegaan van de echtheid en juistheid van deze brieven, dat nog niet betekent dat eiser met het beschikbaar stellen van personeel, geld en middelen in natura de genocide heeft gefaciliteerd, noch dat hij wist dan wel had moeten weten dat de ADC 1(F) handelingen verrichtte.
10.5.3.
Ten aanzien van de brief van Rutunga van 26 mei 1994, die blijkens de brief cc aan eiser is verzonden, stelt de rechtbank met eiser vast dat deze brief, anders dan een andere door eiser ter vergelijking overgelegde brief van het ISAR, niet is afgestempeld, niet op briefpapier van het ISAR is gesteld en niet is gedateerd. De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit twijfels oproept aan de status van deze brief. Ten aanzien van het document van 25 mei 1994, opgemaakt te Rubona, is de rechtbank met eiser van oordeel dat het document onvolledig lijkt te zijn. Dat neemt echter niet weg dat in het wel overgelegde deel van het document een passage is opgenomen waarin wordt vermeld dat in het kader van het ondersteunen van de Rwandese krijgsmacht het personeel van ISAR een financiële bijdrage zal geven gelijk aan 20% van het salaris van de maand mei 1994. Uit hetzelfde document blijkt dat het ISAR een bijdrage in natura gelijk aan 1 miljoen Rwandese franken zal geven, in het bijzonder voor het bevorderen van de oprichting van de ‘auto défense civile’. Dit betreffende document is mede-ondertekend door eiser. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de echtheid van eisers handtekening, en daarmee aan zijn instemming om - onder meer – geld ter beschikking te stellen ten behoeve van de oprichting van de ADC.
10.5.4
De rechtbank ziet zich daarmee voor de vraag gesteld of eiser door in te stemmen met financiering van de ADC de genocide heeft gefaciliteerd, en daarvan ook wetenschap had of kon hebben. De rechtbank overweegt ter zake als volgt.
10.5.5
Het Rwanda Tribunaal heeft in al eerder genoemde uitspraak van 24 juni 2011 in de rechtsoverwegingen 5960 tot en met 5968 als volgt overwogen :
5960. The Chamber has found beyond a reasonable doubt that civil defence was organised before April 1994 (3.7.10.4.2).
5961. It was also established beyond a reasonable doubt that in May and June 1994,recruitment of men for civil defence training was undergoing in somecommunes
in Butare. During the same period, when the RPF were advancing on Butare, firearms weredistributed to the recruits.
5962. Nteziryayo was an official in charge of civil defence (3.7.10.4.4). It was proven beyonda reasonable doubt that Nteziryayo facilitated the training of civilians at Kamena Stadium inMay 1994 (3.7.2.4). Nteziryayo also distributed weapons to the recruits (3.7.6.4.2).
5963. Kanyabashi, in his capacity asbourgmestre
, was responsible for recruiting men forcivil defence training in Ngomacommune
, in May and June 1994 (3.7.1.4). Kanyabashi alsodistributed weapons to theconseillers
in Ngomacommune
in May 1994 (3.7.5.4).
5964. The Chamber has further found that the civil defence forces understood that Tutsiswere to be targeted as accomplices of the enemy, namely the RPF (3.7.10.4.1).. The Chambernotes, however, that it has not found that Nteziryayo or Kanyabashi was responsible forinculcating this understanding among the civil defence forces.
5965. Nonetheless, in the Chamber’s view, these facts give rise to an inference that the civildefence forces targeted Tutsis, and that Nteziryayo and Kanyabashi are responsible for anysuch attacks. The question for the Chamber, however, is whether this is the only reasonableinference under the circumstances.
5966. The Chamber considers it significant that the training of recruits and the distribution ofweapons overlapped with the advance of the RPF into Butare. This raises the possibility thatNteziryayo and Kanyabashi trained and armed the civil defence forces in order to forestall theRPF advance. The Chamber finds this possibility to be a reasonable one under thecircumstances.
5967. Therefore, the Chamber cannot conclude that the only reasonable inference is thatNteziryayo and Kanyabashi are responsible for any attacks by the civil defence forces thattargeted Tutsis. In any event, the Chamber recalls that it has not made any findings that civildefence forces targeted or killed Tutsis.
5968. Cognisant that the burden of proof falls upon the Prosecution to prove its case beyond areasonable doubt, the Chamber finds that Kanyabashi and Nteziryayo are not responsible forgenocide in relation to these allegations.
10.5.6
De rechtbank leidt uit deze overwegingen af dat het Rwanda Tribunaal niet heeft kunnen concluderen dat de ADC louter is opgericht om Tutsi’s te vermoorden. De oprichting van de organisatie van de ADC werd, zo is door eiser onbetwist gesteld, van regeringszijde gepropageerd. Het Rwanda Tribunaal sluit niet uit dat, zoals eiser zelf ook heeft verklaard, de ADC in de provincie Butare was opgericht om de burgerbevolking te beschermen tegen de opmars van het leger van de RPF, een doel waarvan door verweerder is erkend dat dit legitiem is. Dit laat onverlet dat, zoals door eiser ter zitting ook is erkend, in de praktijk ADC milities zich op Tutsi’s zijn gaan richten. De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op het feit dat de oprichting van de ADC mede een legitiem doel diende, het toezeggen van een financiële bijdrage aan de ADC niet zonder meer kan worden aangemerkt als het faciliteren van 1(F) misdrijven. In ieder geval kan naar het oordeel van de rechtbank onder deze omstandigheden niet gezegd worden dat sprake is van “knowing participation”. Uit de door verweerder in het bestreden besluit geciteerde getuigenverklaringen over de rol van de ADC en uit de in het verweerschrift aangehaalde citaten uit het rapport van Alison Desforges over de activiteiten van de ADC blijkt niet dat de aard van de activiteiten van de ADC algemeen bekend was. Dat eiser er op 26 mei 1994 van op de hoogte was dat de ADC, althans sommige onderdelen daarvan, reeds 1(F) misdrijven had gepleegd, dan wel voornemens was deze te gaan plegen, is door verweerder op geen enkele manier, bijvoorbeeld in de vorm van een individueel ambtsbericht, onderbouwd. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat eiser enkel al vanwege zijn positie bij het ISAR, zijn aandeelhouderschap bij de RTLM en zijn lidmaatschap van de MNRD en de CRP in ieder geval wetenschap moet hebben gehad van het genocidaire doel van de oprichting van de ADC. Uit de algemene ambtsberichten van Buitenlandse Zaken noch uit andere gezaghebbende openbare bronnen noch uit de door verweerder in het bestreden besluit aangehaalde getuigenverklaringen blijkt dat personen met dergelijke posities per definitie op de hoogte waren van het feit dat (sommige onderdelen van) de ADC zich schuldig maakte aan 1(F) handelingen.
10.5.7
Gelet op het vorenstaande en op het feit dat bij de bevindingen van het Rwanda Tribunaal mede de verklaringen en rapporten van Alison Des Forges van Human Rights Watch zijn betrokken, acht de rechtbank concrete aanknopingspunten aanwezig tot twijfel aan de volledige juistheid van de rapporten waarop verweerder zich heeft gebaseerd ten aanzien van de rol van de ADC in de provincie Butare ten tjjde van belang. Gelet hierop heeft verweerder zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat eiser door het verstrekken van personeel, geld en goederen in natura aan de ADC, zoals zou blijken uit de brieven van 25 en 26 mei 1994, misdaden tegen de menselijkheid - met name genocide - heeft gefaciliteerd.
10.6.
De rechtbank is tevens van oordeel dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser betrokkenheid bij de genocide in Rwanda kan worden verweten enkel vanwege zijn aandeelhouderschap bij de RTLM en/of zijn lidmaatschap van de MNRD en de CRP. Niet is gebleken dat personen in de positie van eiser per definitie betrokkenheid of wetenschap kan worden verweten bij de planning en voorbereiding van de genocide in Rwanda. Zo vermeldt het algemeen ambtsbericht van december 2003:
“Sterke verdenking van betrokkenheid bij ten minste planning en voorbereiding van de genocide bestaat daarnaast ten aanzien van de toenmalige leiders van CDR, MRNDD, MDR-Power, PL-Power en PSD-Power, de presidentiële garde, het leger (FAR), de Interahamwe, de veiligheidsdiensten en de inlichtingendiensten. Ook bestaat verdenking van betrokkenheid bij planning en voorbereiding ten aanzien van personen die vlak vóór of tijdens de genocide voor RTLM werkten. In elk geval hebben deze medewerkers geweten van de genocideplannen. Wie langer vóór de genocide voor RTLM werkte, kan ervan geweten hebben, maar dit is niet noodzakelijkerwijs het geval.”
10.7.
Ook het standpunt van verweerder dat eiser betrokkenheid bij de Rwandese genocide kan worden verweten vanwege zijn lidmaatschap van de CDR acht de rechtbank onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Weliswaar blijkt uit openbare bronnen dat de CDR als politieke partij een zeer kwalijke rol heeft gespeeld bij de Rwandese genocide als extremistische, tegen Tutsi’s gerichte partij, echter lidmaatschap of andere betrokkenheid van eiser bij de CDR heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Het enkele feit dat in het boek ‘Rwanda 1994, les politiques du genocide à Butare’ van André Guichaoua achter de naam van eiser de vermelding ‘MRND/CDR’ staat (p. 121), acht de rechtbank, mede gelet op de ernst van deze beschuldiging, daartoe onvoldoende, reeds omdat het boek niet eenduidig is terzake van deze vermeldingen. Op p. 124 staat namelijk de vermelding “en/of”. Hieruit volgt niet eenduidig dat eiser óók lid is geweest van de CDR. Andere bronnen waaruit dit lidmaatschap zou blijken heeft verweerder niet vermeld.
10.7.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder evenmin voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat eiser vanwege zijn lidmaatschap van dan wel betrokkenheid bij de oprichting van de RDR betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen kan worden verweten. Nog daargelaten dat eiser heeft betwist dat de RDR misdrijven tegen de menselijkheid heeft gepleegd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval onvoldoende gemotiveerd wat de precieze rol was van eiser binnen de RDR en hoe deze rol zich verhield tot de (gestelde) door de RDR gepleegde misdrijven tegen de menselijkheid op grond waarvan eiser ‘knowing and personal participation’ kan worden verweten. Nu uit de door verweerder aangehaalde openbare bronnen ook niet blijkt dat ieder lid, dan wel dat iedereen die betrokken was bij de oprichting van de RDR, misdaden tegen de menselijkheid kunnen worden verweten, heeft verweerder niet kunnen concluderen tot toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op dit punt.
11. Gezien het vorenstaande heeft verweerder op grond van de onderzoeksresultaten van de individuele ambtsberichten van Buitenlandse Zaken en de KLPD, in onderlinge samenhang beschouwd, en in het licht van hetgeen uit gezaghebbende openbare bronnen bekend is over de gebeurtenissen in Rwanda in 1994 en eisers eigen verklaring zoals afgelegd in de gehoren, onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, b, en c van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft dan ook ondeugdelijk gemotiveerd dat eiser bij zijn asielverzoek en zijn verzoek tot verlening van het Nederlanderschap voor de beoordeling van die verzoeken relevante gegevens heeft achtergehouden. Het bestreden besluit kan dan ook geen stand houden.
Gelet hierop behoeven de overige gronden van het beroep geen nadere bespreking.
12. Het beroep is gegrond.
13. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
14. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 980,- (1 punt voor het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 980,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, voorzitter, mr. E.S.G. Jongeneel en mr. M.M. Meijers, leden, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)