201907911/1/V6.
Datum uitspraak: 20 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 september 2019 in zaak nr. 18/7281 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2017 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellante] ingetrokken.
Bij besluit van 11 oktober 2018 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Desgevraagd heeft de minister van Buitenlandse Zaken de aan het individueel ambtsbericht van 3 november 2014 (hierna: het individueel ambtsbericht) ten grondslag liggende stukken overgelegd en krachtens artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht meegedeeld dat wegens gewichtige redenen slechts de Afdeling van bepaalde gedeelten ervan zal mogen kennisnemen. De Afdeling heeft in een andere samenstelling beslist dat gewichtige redenen deze beperking van de kennisneming rechtvaardigen. [appellante] en de staatssecretaris hebben toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
[appellante] en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en mr. M.M. Favier, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellante] verblijft sinds 20 maart 1998 in Nederland. Op 19 december 2008 heeft zij een verzoek om verlening van het Nederlanderschap (hierna: het verzoek) ingediend. Het verzoek is ingewilligd bij Koninklijk Besluit van 24 april 2009. De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [appellante] krachtens artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) ingetrokken, omdat zij in de toelatings- en naturalisatieprocedure heeft gezwegen over haar rol bij de gebeurtenissen in Rwanda voorafgaand aan en tijdens de genocide in 1994, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs kon vermoeden, dat die informatie relevant was voor haar verzoek om verlening van het Nederlanderschap. Onder verwijzing naar het artikel 1(F)-onderzoek van de unit 1F van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 24 augustus 2016 (hierna: het artikel 1(F)-onderzoek) en het individueel ambtsbericht, brengt de staatssecretaris [appellante] in verband met het voorbereiden van aanvallen op, het doden van en het opdracht geven tot het doden van personen van Tutsi-afkomst. Hierdoor zijn er ernstige redenen om te veronderstellen dat [appellante] zich schuldig heeft gemaakt aan één of meer gedragingen als genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (hierna: artikel 1(F)). Indien de staatssecretaris tijdens het verzoek om naturalisatie bekend zou zijn geweest met deze informatie zou hij het verzoek op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN hebben afgewezen, omdat er dan ernstige vermoedens zouden bestaan dat [appellante] een gevaar vormt voor de openbare orde.
Individueel ambtsbericht
3. Uit het individueel ambtsbericht blijkt dat diverse bronnen hebben bevestigd dat [appellante] lid was van de Mouvement Révolutionnaire National pour le Dévelopment (hierna: de MRND) en zij deel uitmaakte van de Interahamwe, de jongerenbeweging van de MRND. Zij gold voor de vrouwengemeenschap als opinieleider. Haar boodschap aan de gemeenschap was dat het niet correct was een Tutsi te verbergen en dat de gemeenschap zich diende af te scheiden van de Tutsi's. Volgens deze bronnen stond zij dicht bij de [president] van de Interahamwe en organiseerden zij samen bijeenkomsten waarop de genocide werd voorbereid. Het individueel ambtsbericht vermeldt verder dat diverse bronnen hebben verklaard dat [appellante] heeft gewerkt voor het [Health Centre]. Drie bronnen hebben verklaard dat zij werkzaam was als verpleegster en ook gynaecologische handelingen uitvoerde die normaliter door een specialist verricht zouden worden. Eén bron heeft verklaard dat [appellante] bescherming en medische hulp bood aan Tutsi's in het [Health Centre] om deze mensen vervolgens te laten vermoorden door leden van de Interahamwe. Dit is volgens deze bron ook gebeurd met [persoon A], de president van de Health Committee in [plaats] en directeur van de lagere school in [plaats]. Drie bronnen geven aan dat [appellante] verantwoordelijk is voor het martelen en doden van slachtoffers van de genocide. Volgens deze bronnen heeft zij bij [persoon B] een miskraam geforceerd waarbij [persoon B] is overleden en heeft zij vervolgens de foetus tegen de muur doodgegooid.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht ingezien en heeft geoordeeld dat het individueel ambtsbericht op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De staatssecretaris is volgens de rechtbank, gelet op de deskundigheid van het ministerie van Buitenlandse Zaken, terecht ervan uit gegaan dat de vertrouwenspersoon bij de totstandkoming van het individueel ambtsbericht rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat [appellante] moeder is van een belangrijke oppositieleider van de huidige Rwandese regering. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het individueel ambtsbericht volgt dat er ernstige vermoedens bestaan dat [appellante] een faciliterende rol had in de genocide in Rwanda door bijeenkomsten te organiseren waar de genocide werd voorbereid. Omdat zij hierover heeft gezwegen, heeft de staatssecretaris terecht het Nederlanderschap van [appellante] ingetrokken. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat geen sprake is van ongelijke proceskansen. Volgens de rechtbank moet een belangenafweging in de zin van artikel 8 van het EVRM in een vreemdelingrechtelijke procedure aan de orde gesteld worden. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevolgen van het verlies van haar rechten als Unieburger voor haar zodanig groot zijn, dat intrekking van haar Nederlanderschap onevenredig is in verhouding tot de daarmee gediende belangen.
Intrekking van het Nederlanderschap op basis van vermoedens en schending van het verbod op discriminatie
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd voor de toepassing van artikel 14, eerste lid, van de RWN door ervan uit te gaan dat alleen al een vermoeden dat iemand schuldig is aan het verzwijgen van ernstige misdrijven voldoende is voor intrekking van het Nederlanderschap. [appellante] voert aan dat artikel 14, eerste lid, van de RWN vereist dat de verzwegen misdrijven bewezen moet zijn. Dit kan volgens [appellante] in dit geval alleen als de deelname aan genocide is bewezen. Het standpunt van de staatssecretaris dat hij via artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN gebruik maakt van de systematiek van artikel 1(F) en in dat kader kan volstaan met een 'redelijk vermoeden' van deelname aan genocide, verdraagt zich niet met artikel 14, eerste lid, van de RWN en is dus in strijd met het legaliteits- en rechtszekerheidsbeginsel. Volgens [appellante] gaat het bij de toepassing van artikel 14 van de RWN om intrekking van het Nederlanderschap, waarvoor de wetgever hard bewijs vereist, terwijl het bij de toepassing van artikel 9 van die wet gaat om het al dan niet verlenen van de nationaliteit, waarvoor de wetgever heeft volstaan met een bewijsvermoeden. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 16 oktober 2019, Glencore, ECLI:EU:C:2019:861, betoogt [appellante] dat de staatssecretaris, in het licht van artikel 20 van het VWEU, bij intrekking van het Unieburgerschap met objectieve gegevens genoegzaam moet bewijzen dat sprake is van het verzwijgen van ernstige misdrijven. De door de staatssecretaris toegepaste constructie leidt tot schending van het verbod op discriminatie van artikel 21 van het EU Handvest, omdat Nederlanders die van oorsprong vluchteling zijn, als bedoeld in artikel 1(F), op basis van vermoedens hun Unieburgerschap kunnen verliezen, terwijl dit niet geldt voor Nederlanders die niet van oorsprong vluchteling zijn.
5.1. Om het Nederlanderschap van [appellante] krachtens artikel 14, eerste lid, van de RWN in te kunnen trekken moet de staatssecretaris, in het licht van paragraaf 2 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, en paragrafen 2 en 2.2 van de toelichting op artikel 14, eerste lid, van de RWN, vervat in de Handleiding RWN, nagaan of zij in aanmerking zou zijn gekomen voor het Nederlanderschap, indien hij ten tijde van het verzoek bekend was geweest met haar rol bij de genocide in Rwanda. Uit de memorie van toelichting bij de RWN (Kamerstukken II 1997/98, 25 891, nr. 3, p. 14) volgt niet dat de wetgever heeft beoogd dat de staatssecretaris hierbij moet nagaan of het verzwegen feit, in dit geval de betrokkenheid van [appellante] bij de genocide in Rwanda, is bewezen.
De staatssecretaris heeft op basis van de informatie uit het artikel 1(F)-onderzoek en het individueel ambtsbericht geconcludeerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat [appellante] zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1(F) en dat zij hierover heeft gezwegen. Een dergelijke conclusie maakt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] het Nederlanderschap niet zou hebben verkregen als de thans bekende informatie over haar betrokkenheid bij de genocide tijdens haar verzoek om verkrijging van het Nederlanderschap beschikbaar was geweest, omdat er dan ernstige vermoedens zouden bestaan dat zij een gevaar oplevert voor de openbare orde, goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. Betrokkenheid bij genocide is een relevant feit als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de RWN en de staatssecretaris heeft geen onjuiste maatstaf gehanteerd voor de toepassing van deze bepaling. Van strijd met het legaliteits- en rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake, omdat deze systematiek voor de intrekking van het Nederlanderschap volgt uit de RWN en de Handleiding RWN.
Het betoog dat de staatssecretaris, gelet op het arrest Glencore, in het licht van artikel 20 van het VWEU bij de intrekking van het Unieburgerschap met objectieve gegevens genoegzaam moet bewijzen dat sprake is van het verzwijgen van ernstige misdrijven en dat vermoedens onvoldoende zijn, faalt, alleen al omdat dit arrest gaat over de bewijsvoering in het licht van Richtlijn 2006/112/EG over het stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: btw). De bewijsvoering in het kader van artikel 14 van de RWN kan niet daarmee worden gelijkgesteld. Het betoog dat de door de staatssecretaris toegepaste constructie leidt tot schending van het verbod op discriminatie in de zin van artikel 21 van het EU Handvest, faalt eveneens. Immers, de staatssecretaris kan krachtens artikel 14, eerste lid, van de RWN, gelezen in samenhang met artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet, ook het Nederlanderschap intrekken van Nederlanders die van oorsprong niet als vluchteling zijn toegelaten en die enig relevant feit voor de verkrijging van het Nederlanderschap hebben verzwegen. Van een schending van het verbod op discriminatie in de zin van artikel 21 van het EU Handvest is dus geen sprake.
Het betoog faalt.
Totstandkoming en inhoud van het individueel ambtsbericht
6. Over de totstandkoming van het individueel ambtsbericht betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij, onder verwijzing naar een grote hoeveelheid bronnen en argumenten, gemotiveerd heeft betwist dat de staatssecretaris van de betrouwbaarheid van de vertrouwenspersoon en getuigenverklaringen mocht uitgaan en dat hij de totstandkoming van het individueel ambtsbericht had moeten laten onderzoeken. Ze voert aan dat de staatssecretaris niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht door uit te gaan van de juistheid van de inhoud van het individueel ambtsbericht. De staatssecretaris heeft namelijk de relevante politieke en culturele factoren niet in acht genomen en de algemeen bekende kritiek op de betrouwbaarheid van Rwandese getuigenverklaringen genegeerd. [appellante] betoogt dat zij met het rapport van Buro Kleurkracht van 21 februari 2018 de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het individueel ambtsbericht en de inzichtelijkheid en concludentie van de inhoud daarvan heeft betwist. Volgens [appellante] is extra zorgvuldigheid geboden bij onderzoek naar haar in Rwanda, omdat zij de moeder is van een bekende politiek opposant van de Rwandese regering. De rechtbank heeft verder geen zorgvuldig onderzoek verricht door de totstandkoming en onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht niet, althans niet kenbaar en gemotiveerd, te toetsen aan de interne instructies van het ministerie van Buitenlandse Zaken voor het opstellen van individuele ambtsberichten. Daarnaast heeft de rechtbank niet onderkend dat de eenmaal vastgestelde betrouwbaarheid van een vertrouwenspersoon geen garantie is voor de betrouwbaarheid op een later moment. De specifieke omstandigheden van deze zaak maken bovendien dat de jurisprudentie van de Afdeling over ambtsberichten niet onverkort en zonder meer kan worden toegepast.
6.1. Een individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken is een deskundigenadvies aan de staatsecretaris voor de uitoefening van zijn bevoegdheden (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2171). Indien het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft mag de staatssecretaris bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan die juistheid. Verder heeft de minister van Buitenlandse Zaken een door hem bij het opstellen van een individueel ambtsbericht ingeschakelde vertrouwenspersoon zorgvuldig geselecteerd en hoeft deze niet uitdrukkelijk te verklaren dat hij voor de betrouwbaarheid van de informatie afkomstig van derden instaat. 6.2. De Afdeling heeft aanleiding gezien om de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht in te zien en is van oordeel dat uit deze stukken volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat wat [appellante] heeft aangevoerd niet leidt tot de conclusie dat het individueel ambtsbericht op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris er terecht van uit is gegaan dat de minister van Buitenlandse Zaken gebruik heeft gemaakt van een zorgvuldig geselecteerde vertrouwenspersoon. De minister van Buitenlandse Zaken mag namelijk geacht worden bekend te zijn met de relevante politieke en culturele factoren in Rwanda, zodat de staatssecretaris er terecht van uit is gegaan dat hij deze factoren heeft betrokken bij het opstellen van het individueel ambtsbericht. Dat de door [appellante] aangehaalde bronnen de betrouwbaarheid van Rwandese getuigenverklaringen in twijfel trekken, leidt niet tot het oordeel dat alleen al daarom twijfel bestaat aan de juistheid van de inhoud van het individueel ambtsbericht. Het door [appellante] in bezwaar overgelegde rapport van Buro Kleurkracht vermeldt dat uit het aan het individueel ambtsbericht ten grondslag gelegde research report van juni 2014 (hierna: het research report) niet volgt hoe de geraadpleegde getuigen aan informatie zijn gekomen en dat niet blijkt dat de vertrouwenspersoon rekening heeft gehouden met de Rwandese orale vertelcultuur, de indirecte communicatiestijl en de waarheidsbeleving. Dit rapport bevat een algemene culturele analyse van de opsteller waaruit niet volgt dat de verklaringen die de getuigen ten overstaan van de vertrouwenspersoon hebben afgelegd onjuist of onbetrouwbaar zijn, zodat [appellante] met dit rapport niet aannemelijk heeft gemaakt dat het individueel ambtsbericht onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het rapport biedt evenmin concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de inhoud van het individueel ambtsbericht. Zoals de rechtbank verder terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris de minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 8 januari 2014 geïnformeerd over het feit dat [appellante] de moeder is van een bekende politiek opposant van de Rwandese regering, zodat hij er terecht van uit is gegaan dat de minister van Buitenlandse Zaken de nodige zorgvuldigheid heeft betracht bij het onderzoek naar [appellante] in Rwanda. De specifieke omstandigheden in deze zaak maken daarom niet dat de onder 6.1 weergegeven jurisprudentie van de Afdeling over individuele ambtsberichten geen toepassing kan vinden.
Dat de rechtbank de aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggende stukken niet kenbaar en gemotiveerd heeft getoetst aan de interne instructies van het ministerie van Buitenlandse Zaken voor het opstellen van individuele ambtsberichten, leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank onzorgvuldig onderzoek heeft verricht. De rechter toetst het individueel ambtsbericht en de onderliggende stukken immers op zorgvuldigheid en concludentie en beoordeelt in het bijzonder of de inhoud van het ambtsbericht kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag liggende stukken. De rechtbank doet het onderzoek ter plaatse niet over en haar deskundigheid is een andere dan die van degene die het onderzoek daadwerkelijk heeft verricht.
Het betoog faalt.
Faciliterende rol bij de genocide in Rwanda
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit het individueel ambtsbericht volgt dat zij een faciliterende rol had bij de genocide in Rwanda door bijeenkomsten te organiseren waar de genocide werd voorbereid. [appellante] voert aan dat uit de getuigenverklaringen niet volgt wanneer deze bijeenkomsten plaatsvonden, zodat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat deze hebben plaatsgevonden in de periode van april tot juli 1994, gedurende welke maanden de genocide heeft plaatsgevonden. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door haar overgelegde verklaring van [president] een objectieve bron is, omdat hij in Rwanda is vervolgd en gestraft voor zijn rol tijdens de genocide en daarom geen belang heeft bij het ontkennen of erkennen van feiten. De rechtbank had deze verklaring daarom als tegenbewijs bij haar oordeel moeten betrekken.
7.1. Uit het research report waarop het individueel ambtsbericht is gebaseerd volgt dat de vertrouwenspersoon de bronnen heeft gevraagd naar de rol van [appellante] bij de Interahamwe voor en gedurende de genocide in de periode van april tot juli 1994 en naar haar rol bij deze activiteiten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op de door de vertrouwenspersoon gehanteerde vraagstelling, uit de antwoorden van de bronnen blijkt dat [appellante] als lid van de Interahamwe betrokken is geweest bij het organiseren van bijeenkomsten waar de genocide werd voorbereid in de periode van april tot juli 1994. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat aan de door [appellante] overgelegde verklaring van [president], inhoudende dat zij niet betrokken was bij het organiseren van zulke bijeenkomsten, niet de waarde kan worden gehecht die zij daaraan gehecht wenst te zien, omdat [president] geen objectieve bron is. Immers, uit het individueel ambtsbericht blijkt dat diverse bronnen concreet en gedetailleerd hebben verklaard dat [appellante] zeer goed bevriend was met [president], zij dichtbij [president] stond en zij samen bijeenkomsten organiseerden waar de genocide werd voorbereid. [appellante] heeft bovendien tijdens de hoorzitting in bezwaar van 2 maart 2018 verklaard dat zij [president] kende en dat zij samen werkbijeenkomsten hebben georganiseerd. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich met de informatie uit het individueel ambtsbericht terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige vermoedens bestaan dat [appellante] een faciliterende rol had bij de genocide in Rwanda.
Het betoog faalt.
Beginsel van effectieve rechtsbescherming
8. [appellante] betoogt dat de bewijskracht die de rechtbank heeft toegekend aan het individueel ambtsbericht niet verenigbaar is met het Unierechtelijk beginsel van effectieve rechtsbescherming neergelegd in artikel 47 van het EU Handvest, dat vereist dat de rechterlijke instantie moet kunnen controleren of de bewijzen waarop een besluit steunt, zijn verkregen met inachtneming van de door het Unierecht gewaarborgde rechten. Volgens [appellante] is deze controle niet mogelijk, omdat de rechter in beginsel uitgaat van de juistheid van de inhoud van het individueel ambtsbericht en een doeltreffende rechterlijke toetsing daarmee ontbreekt. Daarom had de rechtbank, gelet op het arrest van het Hof van 17 december 2015, WebMindLicenses, ECLI:EU:C:2015:832, het individueel ambtsbericht buiten beschouwing moeten laten.
8.1. De verwijzing naar het hiervoor genoemde arrest treft geen doel, alleen al omdat dit gaat over de situatie dat de belastingdienst gebruik maakt van bewijzen die in een parallelle nog niet afgesloten strafprocedure zijn verkregen om misbruik inzake btw vast te stellen. Die situatie is hier niet aan de orde. Van belang is dat de rechtbank krachtens artikel 8:29 van de Awb inzage heeft gehad in de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht en heeft getoetst of de staatssecretaris het besluit daarop heeft kunnen baseren. Hiermee heeft de rechtbank voldaan aan het vereiste uit het arrest van het Hof van 4 juni 2013, ZZ tegen Secretary of State for the Home Department, ECLI:EU:C:2013:363, punten 65-68, dat de rechter, in het licht van artikel 47 van het EU Handvest, erop toeziet dat, ingeval de bevoegde nationale autoriteit de redenen die ten grondslag liggen aan een besluit en het daarop betrekking hebbende bewijsmateriaal niet nauwkeurig en volledig bekend heeft gemaakt aan de betrokkene, dit beperkt blijft tot het strikt noodzakelijke. Volgens dit arrest ziet de rechter er verder op toe dat de bevoegde nationale autoriteit aan de betrokkene hoe dan ook de essentie van die redenen op zodanige wijze heeft meegedeeld dat hij naar behoren rekening heeft gehouden met de noodzakelijke vertrouwelijkheid van het bewijsmateriaal. De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft, evenals die van de Afdeling, beslist dat de beperking van de kennisneming van de aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggende stukken gerechtvaardigd is, zodat ook aan dit vereiste is voldaan. De rechtbank heeft er in dit verband ook terecht op gewezen dat [appellante] beschikt over onder meer de relevante passages van het research report waarop het individueel ambtsbericht is gebaseerd. Daarom is de bewijskracht die de rechtbank heeft toegekend aan het individueel ambtsbericht verenigbaar met het beginsel van effectieve rechtsbescherming als bedoeld in artikel 47 van het EU Handvest.
Het betoog faalt.
Onschuldpresumptie
9. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de quasi strafrechtelijke aard van deze procedure met zich brengt dat artikel 6, tweede en derde lid, van het EVRM en artikel 48 van het EU Handvest van toepassing zijn. In dat licht betoogt [appellante], onder verwijzing naar onder meer het arrest van het EHRM van 8 juni 1976, Engel en anderen tegen Nederland, ECLI:CE:EHCR:1976:0608JUD000510071, dat zowel de staatssecretaris als de rechtbank in strijd met de onschuldpresumptie een oordeel heeft geven over haar schuld aan genocide zonder dat dit in een strafrechtelijke procedure is komen vast te staan.
9.1. Volgens de toelichting bij artikel 48 van het EU Handvest is met dit artikel hetzelfde beoogd als met artikel 6, tweede en derde lid, van het EVRM. Uit artikel 52, derde lid, van het EU Handvest volgt dat bij de toetsing aan artikel 48 van het EU Handvest rekening moet worden gehouden met de jurisprudentie van het EHRM.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, leidt zij uit de rechtspraak van het EHRM af dat, wil de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM, van toepassing zijn, hetzij sprake moet zijn van een 'criminal charge', hetzij sprake moet zijn van een niet-punitieve bestuursrechtelijke procedure waaraan parallel een strafrechtelijke procedure loopt of heeft gelopen (zie de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4038). In paragraaf 82 van het arrest Engel heeft het EHRM drie criteria geformuleerd om te bepalen of sprake is van een criminal charge. Ten eerste is van belang de classificatie van de intrekking naar nationaal recht, ten tweede de aard van de overtreding - mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie - en ten derde de zwaarte van de maatregel. De laatste twee criteria zijn niet cumulatief, maar kunnen wel in onderlinge samenhang worden bezien. 9.2. De intrekking van het Nederlanderschap is naar de classificatie van nationaal recht een bestuurlijke maatregel. In paragraaf 2 van de toelichting op artikel 14, eerste lid, van de RWN, vervat in de Handleiding RWN, staat dat de intrekking geen sanctie is voor frauduleuze handelingen, maar tot doel heeft de gevolgen van het frauduleus handelen te corrigeren. De maatregel is gericht op een specifieke groep, namelijk Nederlanders die ten tijde van hun verzoek om het Nederlanderschap valse verklaringen hebben afgelegd, bedrog hebben gepleegd of relevante feiten hebben verzwegen. Volgens de Handleiding RWN zal intrekking slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen. Van de intrekking kan worden afgezien als de afweging van de bij de intrekking betrokken belangen daartoe aanleiding geven. Gelet hierop, is de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, eerste lid, van de RWN geen punitieve sanctie.
Bij het beoordelen van de zwaarte van de maatregel is van belang of de maatregel is bedoeld om leed toe te voegen en of de maatregel zodanig zwaar is dat deze daardoor als punitief moet worden beschouwd. De zwaarte van de maatregel wordt beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven; hoe de betrokkene de maatregel subjectief ervaart is hierbij in het algemeen niet van belang. De Afdeling is van oordeel dat de intrekking van het Nederlanderschap weliswaar een ingrijpende maatregel is met verstrekkende gevolgen, maar dat de intrekking niet is gericht op leedtoevoeging. Met de intrekking beoogt de staatssecretaris immers de gevolgen van het ten onrechte verleende Nederlanderschap terug te draaien.
9.3. Gezien het vorenstaande leidt toepassing van het eerste en het tweede criterium op dit geval niet tot de conclusie dat hier sprake is van een 'criminal charge'. Ook als het tweede en derde criterium in onderlinge samenhang worden bezien, bestaat geen aanleiding om tot die conclusie te komen. Voor dit oordeel vindt de Afdeling steun in het arrest van het EHRM van 25 juni 2020, Ghoumid e.a. tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316, waarin het EHRM heeft geoordeeld dat de intrekking van de Franse nationaliteit niet kan worden aangemerkt als een 'criminal charge' in de zin van artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM. Omdat [appellante] verder niet heeft gesteld dat parallel aan deze bestuursrechtelijke procedure een strafrechtelijke procedure in Nederland loopt, is de onschuldpresumptie in de zin van artikel 6, tweede lid, van het EVRM en artikel 48 van het EU Handvest niet van toepassing.
Bovendien verricht de staatssecretaris de beoordeling of het Nederlanderschap krachtens artikel 14, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN moet worden ingetrokken aan de hand van andere maatstaven dan die, welke in het strafrecht worden gehanteerd om vast te stellen dat een verdachte schuldig is aan het ten laste gelegde feit. Hierbij is niet vereist dat de betrokkene strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de hem aangerekende misdrijven, maar is slechts vereist dat er ernstige vermoedens bestaan om te veronderstellen dat deze zich daaraan schuldig heeft gemaakt. Anders dan [appellante] betoogt, hebben de staatssecretaris en de rechtbank geen oordeel gegeven over haar schuld aan genocide, maar hebben zij terecht beoordeeld of er ernstige vermoedens bestaan om te veronderstellen dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan één of meerdere gedragingen als genoemd in artikel 1(F).
Het betoog faalt.
Beginsel van equality of arms
10. [appellante] betoogt verder, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 8 oktober 2015, Korošec tegen Slovenië, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van een schending van het beginsel van equality of arms in de zin van artikel 6 van het EVRM, omdat zij zich in een substantieel nadeligere positie bevindt dan de staatssecretaris. Zij heeft niet de mogelijkheid om in Rwanda zelf, al dan niet door deskundigen, een tegenonderzoek te laten uitvoeren om de bevindingen in het individueel ambtsbericht te weerleggen. Dat zij zich in een substantieel nadeligere positie bevindt volgt ook uit onder meer de omstandigheid dat de rechtbank de door haar overgelegde getuigenverklaring van [president] heeft gepasseerd. Volgens [appellante] had de rechtbank haar, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674, compensatie moeten bieden voor de gebrekkige bewijspositie waarin zij zich bevindt, door bijvoorbeeld een onafhankelijke deskundige te benoemen en nader onderzoek te doen. 10.1. De Afdeling heeft in de uitspraak van 30 juni 2017 overwogen dat uit onder meer het arrest Korošec voortvloeit dat het de taak van de bestuursrechter is om zo nodig compensatie te bieden indien een partij niet in een gelijke positie verkeert ten opzichte van de wederpartij. In dit geval moet beoordeeld worden of de staatssecretaris zich ervan heeft vergewist dat het individueel ambtsbericht zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is, [appellante] voldoende ruimte heeft gehad om het individueel ambtsbericht te betwisten en of zij met een contra-expertise de inhoudelijke juistheid van dat advies heeft betwist of met andere stukken concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de inhoud daarvan.
10.2. Uit de brief van 3 november 2014 volgt dat het Bureau Land en Taal van de Immigratie en Naturalisatiedienst (het huidige Team Onderzoek en Expertise Land en Taal, hierna: TOELT) in het kader van de vergewisplicht van de staatssecretaris de zogenoemde 'REK-check' heeft uitgevoerd op het individueel ambtsbericht. TOELT heeft hierbij de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht ingezien en heeft aan de hand daarvan de onderbouwing, inzichtelijkheid, consistentie, volledigheid en zorgvuldigheid van het individueel ambtsbericht beoordeeld. Op basis van deze beoordeling heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het individueel ambtsbericht naar inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. Hiermee heeft de staatssecretaris voldaan aan zijn vergewisplicht. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft [appellante] in bezwaar en beroep de gelegenheid gehad het individueel ambtsbericht te betwisten met een contra-expertise of dit te weerspreken met andere stukken. De rechtbank heeft gemotiveerd waarom zij in het door [appellante] overgelegde rapport van Buro Kleurkracht en de getuigenverklaring van [president] geen aanleiding ziet gebruik te maken van haar bevoegdheid om een deskundige te benoemen. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar onmogelijk is om in Rwanda, al dan niet door het inschakelen van een derde, een tegenonderzoek te laten uitvoeren. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat geen sprake is van een schending van het beginsel van equality of arms en zij heeft terecht geen aanleiding gezien om haar compensatie te bieden.
Het betoog faalt.
Belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel
11. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 8 van het EVRM, gelet op onder meer de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:89, van toepassing is bij de intrekking van het Nederlanderschap. Dit volgt volgens haar uit het arrest van het EHRM van 11 oktober 2011, Genovese tegen Malta, ECLI:CE:ECHR:2011:1011JUD005312409, waarin het EHRM heeft geoordeeld dat de invloed van nationaliteit op het privéleven van een burger een concept is dat breed genoeg is om te spreken van persoonlijke sociale identiteit en daarmee artikel 8 van het EVRM kan omvatten. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ook niet onderkend dat de vaststelling van de toepasselijkheid van artikel 1(F) in deze procedure doorwerkt in een eventuele latere vreemdelingrechtelijke procedure, waardoor de vreemdelingenrechter in dat geval niet toekomt aan een belangenafweging krachtens artikel 8 van het EVRM. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verlies van haar rechten als Unieburger invloed heeft op haar mogelijkheden voor verblijf in Nederland om bijvoorbeeld familie te bezoeken, omdat degene aan wie artikel 1(F) wordt tegengeworpen doorgaans een Unierechtelijk inreisverbod krijgt opgelegd. Dit zijn voorzienbare gevolgen die de staatssecretaris, gelet op artikel 20 van het VWEU, ten onrechte niet bij de beoordeling van de evenredigheid van de intrekking van het Nederlanderschap heeft betrokken. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ook niet onderkend dat zij na haar naturalisatie afstand heeft gedaan van haar Rwandese nationaliteit en daarmee niet vaststaat dat zij nog in het bezit is van die nationaliteit. 11.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, volgt uit het arrest Genovese tegen Malta, paragraaf 30, dat aan artikel 8 van het EVRM geen aanspraak op verkrijging van een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2912). Slechts indien zich bij de afwijzing van een naturalisatieverzoek willekeur voordoet, kan onder bijzondere omstandigheden artikel 8 van het EVRM in beeld komen. Uit het arrest van het EHRM van 12 juni 2018, Alpeyeva en Dzhalagoniya tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2018:0612JUD000754909, paragraaf 108, volgt dat hetzelfde geldt bij de intrekking van een nationaliteit. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval willekeur heeft voorgedaan, zodat de Afdeling niet toekomt aan een beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat [appellante] de door haar gestelde belangen bij rechtmatig verblijf in Nederland en de uitoefening van haar familie- en privéleven in een vreemdelingrechtelijke procedure aan de orde moet stellen (zie de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9947). Een mogelijke tegenwerping van artikel 1(F) staat de beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM in een vreemdelingrechtelijke procedure niet in de weg. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de staatssecretaris in deze procedure terecht niet heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM. Het betoog faalt in zoverre.
11.2. Het Hof heeft in het arrest van 2 maart 2010, Rottmann, ECLI:EU:C:2010:104, punten 54-56, overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, het aan de nationale rechter is om na te gaan of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht betreft, in voorkomend geval naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Bijgevolg moet de rechter, indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, bij de toetsing van een besluit tot intrekking van een nationaliteit rekening houden met de eventuele gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor diens gezinsleden wat het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet betreft. In dit verband moet de rechter met name nagaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen. In deze zaak speelt de mogelijkheid om de vroegere nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie terug te krijgen geen rol, omdat [appellante] uitsluitend de Rwandese nationaliteit heeft bezeten, voordat zij de Nederlandse nationaliteit verkreeg.
11.3. Onder verwijzing naar de onder 11 genoemde uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2016 en de uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2146, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevolgen van het verlies van haar rechten als Unieburger voor haar zodanig groot zijn, dat de intrekking van het Nederlanderschap onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Haar mogelijkheden voor verblijf bij en bezoek van haar familie in Nederland worden niet uitsluitend bepaald door het Unierecht, maar ook door het Nederlandse recht. De gevolgen van een mogelijk inreisverbod moeten in een vreemdelingrechtelijke procedure worden beoordeeld, zodat de staatssecretaris die gevolgen terecht niet heeft betrokken bij de beoordeling van de evenredigheid van de intrekking van het Nederlanderschap. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] niet heeft onderbouwd dat zij niet langer de Rwandese nationaliteit bezit. Uit het dossier blijkt dat [appellante] heeft verklaard dat zij geen afstand heeft kunnen doen van haar Rwandese nationaliteit, omdat zij niet naar de Rwandese ambassade durft te gaan wegens haar strafrechtelijke veroordeling in Rwanda. Zelfs indien [appellante] als gevolg van de intrekking van haar Nederlandse nationaliteit staatloos wordt, heeft de staatssecretaris zich in het besluit niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het belang van de Nederlandse staat, gelet op de ernst van de verzwegen feiten, prevaleert boven haar belang om het Nederlanderschap te behouden. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de staatssecretaris een deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt. Het betoog faalt ook in zoverre.
Prejudiciële vragen
12. [appellante] verzoekt de Afdeling tot slot om prejudiciële vragen te stellen. Zij heeft drie vragen voorgesteld over de verenigbaarheid van de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, eerste lid, van de RWN wegens een vermoeden van het verzwijgen van ernstige misdrijven met onder meer de artikelen 21, 47 en 48 van het EU Handvest.
12.1. De Afdeling ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, aangezien beantwoording van de opgeworpen vragen niet noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil, gelet op wat is overwogen onder 5.1, 8.1 en 9.1-9.3 (zie het arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10).
Conclusie
13. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van het Nederlanderschap van [appellante] in stand blijft. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021
164-899.
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
Vrijheden
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
[…]
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Verdrag betreffende de status van vluchtelingen
Artikel 1
[…]
F. De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:
(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Artikel 47
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Artikel 48
1. Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
2. Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.
Artikel 52
[…]
3. Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
[…]
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:29
1. Partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, kunnen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de bestuursrechter mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.
[…]
5. Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 9
1. Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;
[…]
Artikel 14
1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven, omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8 bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011, 73).
[…]
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap
Paragraaf 2 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN
Het is in het belang van de Nederlandse Staat dat het Nederlanderschap niet wordt verleend aan een persoon ten aanzien van wie zeker is dan wel ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals dit verdrag is gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967. Behalve maatschappelijke onwenselijkheid en het internationale aanzien van Nederland is ook de positie van de slachtoffers van personen afkomstig uit hetzelfde land die hier te lande bescherming hebben gevonden in het geding.
[…]
In beginsel wordt een vreemdeling op wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning.
[…]
Paragraaf 2 van de toelichting op artikel 14, eerste lid, van de RWN
De Minister van Justitie kan besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de optant of de naturalisandus in het kader van de optie of naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. […] Bij "het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit" moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.
Paragraaf 2.2 van de toelichting op artikel 14, eerste lid, van de RWN
[…]
Op grond van dit artikellid is intrekking van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk als de verzoeker (of zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde) valse verklaringen heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen.
[…]
Intrekking zal slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen.
[…]