Zijn de door verweerder aan eiser opgelegde boetes terecht?
Is sprake van onrechtmatig verkregen bewijs?
40. Eiser is van mening dat rechtshulpverzoeken zijn gedaan op basis van onjuiste factoren, als gevolg waarvan niet aan de minimumvereisten voor een rechtshulpverzoek is voldaan. Hetzelfde geldt voor de daaruit voortvloeiende CLO-verzoeken die vanuit de Belastingdienst voor administratiefrechtelijke doeleinden zijn opgesteld. Eiser stelt dat het een ander aan de gedane verzoeken schort waardoor alle daarmee verkregen informatie onrechtmatig is verkregen en niet gebruikt mag worden. Tevens is eiser van mening dat inspecteur Duursema, de inspecteur die betrokken is geweest bij het opleggen van de (tweede) navorderingsaanslag 2014 aan eiser, in 2014 kennis heeft genomen van de strafrechtelijke gegevens uit het dossier ' [naam strafrechtelijk onderzoek] '. Jaren later is die kennis (van bepaalde financiële transacties) door de Belastingdienst gebruikt om een groep van belastingplichtigen aan te schrijven op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), en is die kennis gebruikt als grondslag voor ‘artikel 55 AWR-verzoeken’. In de correspondentie en richting belastingplichtige wordt de exacte toedracht niet vrijgegeven, zelfs niet nadat daarom verzocht is door eiser. De wettelijke grondslagen, feiten en omstandigheden, interne/externe communicatie met de FIOD/OM, en de chronologie van zaken, blijven op deze wijze zo veel mogelijk verhuld. De navorderingsaanslagen kunnen om die reden geen stand houden, aldus eiser.
41. Verweerder is van mening dat van een verhulling van de wettelijke grondslagen, van de feiten en omstandigheden, van de interne en externe communicatie met de FIOD/OM, en van de chronologie van zaken geen sprake is. Er is geen informatie van de politie ingezien. De informatie met betrekking tot eiser is van de FIOD verkregen nadat daartoe een verzoek op grond van artikel 55 van de AWR is gedaan. De inzage van gegevens bij de FIOD vond plaats op basis van artikel 6 van het Besluit Politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten, zodat de gegevens rechtmatig zijn verkregen.
42. De rechtbank stelt vast dat de Officier van Justitie (OvJ), op verzoek van verweerder, toestemming heeft gegeven om de bestanden uit het dossier [naam strafrechtelijk onderzoek] , die betrekking hebben op eiser, te mogen gebruiken voor fiscale doeleinden. Dit blijkt uit de reactie van de OvJ op de brief van verweerder van 9 maart 2019. De rechtbank overweegt dat de OvJ bevoegd is om deze gegevens voor het gevraagde doel te verstrekken op grond van artikel 9 van de Wet Politiegegevens in samenhang gelezen met artikel 6 van het Besluit Politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de OvJ de gegevens rechtmatig heeft verstrekt.
43. Daargelaten het antwoord op de vraag of de stukken die door de FIOD aan verweerder ter beschikking zijn gesteld onrechtmatig zouden zijn verkregen, is voor de beoordeling van de stelling van eiser beslissend of het gebruik door verweerder van informatie uit het strafrechtelijk onderzoek zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek in de belastingprocedure niet als bewijs mag worden gebruikt.De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Naar het oordeel van de rechtbank is van in fiscale zin uit te sluiten bewijs geen sprake. Dat inspecteur Duursema in 2014 op verzoek van de FIOD in het kader van enig (mogelijk) strafrechtelijk onderzoek bijstand heeft verleend aan de FIOD, en op grond daarvan eventueel kennis heeft genomen van bepaalde financiële transacties, maakt dit oordeel niet anders. Er is immers geen rechtsregel die bepaalt dat medewerkers van verweerder niet mogen worden ingezet voor dienstverlening aan de FIOD en omgekeerd.
Heeft verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
44. Eiser is van mening dat een cruciaal aantal stukken die in zijn voordeel zijn, niet door verweerder is geopenbaard. Eiser verzoekt de rechtbank de inspecteur te bewegen, dan wel te sommeren tot een volledige openheid van zaken in de (lopende) onderzoeken die gebruikt worden of gebruikt zijn in het dossier van eiser, zoals het dossier ' [naam strafrechtelijk onderzoek] ' en de dossiers [naam 18] en [ltd. 1] . Ter zitting heeft de gemachtigde aangevoerd dat zij doelt op stukken waaruit blijkt wanneer verweerder op de hoogte is gekomen van de buitenlandstructuur van eiser, op interne memo’s, op communicatie met de FIOD en het OM, en op interne communicatie met betrekking tot op te leggen boetes, alsmede op interne beleidslijnen.
45. Verweerder is van mening dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn opgenomen in het dossier dat aan eiser ter inzage is verstrekt. Het dossier ' [naam strafrechtelijk onderzoek] ' is een strafrechtelijk dossier en zal door eiser opgevraagd moeten worden bij het OM. Van een dossier [naam 18] of een dossier [ltd. 1] is geen sprake. Verweerder is verder van mening dat hij de stukken die zien op de belastingheffing van derden niet hoeft te overleggen. Ter zitting heeft verweerder betwist dat er meer stukken zouden zijn dan dat er in het dossier zitten.
46. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de stukken die zien op de belastingheffing van derden, en die al dan niet afkomstig zijn uit enig strafrechtelijk onderzoek, terecht niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in onderhavig dossier heeft gerekend. Verder is de rechtbank van oordeel dat eiser tegenover de betwisting door verweerder onvoldoende concreet heeft onderbouwd welke stukken ontbreken. Daarbij is van belang dat de gemachtigde ter zitting heeft aangegeven niet zeker te weten of er sprake is van ontbrekende stukken.
Heeft verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb gehandeld?
47. Eiser is van mening dat van een adequate heroverweging in bezwaar geen sprake is geweest. Inspecteur J.J.M. Snieders, die betrokken was bij de behandeling van de bezwaren van eiser over de jaren 2014 en 2015, was op dat moment ook al betrokken bij de behandeling van de beroepen over de jaren 2012 en 2013.
48. Ter zitting heeft de inspecteur erkend dat hij zowel bij de behandeling in bezwaar als in beroep bijstand heeft verleend, en heeft hij betwist dat dit in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb.
49. De rechtbank is van oordeel dat eiser het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb onjuist uitlegt. Genoemd artikel gebiedt dat het horen in bezwaar geschiedt door iemand anders dan degene die betrokken is geweest bij de totstandkoming van het bestreden primaire besluit. De aanslagregelaar mag dus niet degene zijn die het hoorgesprek in bezwaar voor zijn rekening neemt. Deze regel houdt echter niet in dat de inspecteur die is belast met de behandeling van een beroep van een bepaalde belastingplichtige, niet ook betrokken mag zijn bij de behandeling van een bezwaar van diezelfde belastingplichtige. Deze beroepsgrond slaat dus niet.
Is eiser houder van een aanmerkelijk belang in [bv C] en/of [bv E] ?
50. De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of eiser geacht moet worden houder van een aanmerkelijk belang in [bv C] en/of [bv E] te zijn geweest in de in geschil zijnde jaren. Alleen als dat het geval is, kan de ter beschikkingstellingsregeling (TBS-regeling) toepassing vinden.
51. Verweerder is primair van mening dat eiser (in economische zin) houder is van een aanmerkelijk belang in de twee genoemde vennootschappen. Uit de arresten van de Hoge Raad van 15 juli 1998en van 17 maart 1999volgt dat het economisch belang bij de aandelen doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag wie als aanmerkelijkbelanghouder aangemerkt moet worden. Daarbij geldt het criterium dat aandeelhouder is degene voor wiens rekening en risico aandelen gehouden worden. Subsidiair is verweerder van mening dat de aandelen die eiser houdt in [ltd. 1] soortaandelen zijn in de zin van artikel 4.7 van de Wet IB 2001. Op grond daarvan is eiser (ook) middellijk aanmerkelijk belanghouder in [bv C] en [bv E]
52. Eiser is van mening dat er geen sprake is van een direct of indirect aanmerkelijk belang in de twee genoemde vennootschappen. Van een economische gerechtigdheid tot die vennootschappen is volgens eiser geen sprake. Eiser heeft nimmer voordelen of (over)winsten ontvangen van die vennootschappen. Dat eiser in bepaalde documenten heeft aangegeven ‘(ultimate) beneficial owner’ (UBO) van genoemde vennootschappen te zijn, zegt in fiscale zin niets. Het begrip ‘(ultimate) beneficial owner’ dient afhankelijk van de wettelijke context waarin het wordt gebruikt te worden geïnterpreteerd, en is niet een synoniem voor het begrip ‘aanmerkelijk belanghouder’ zoals dat in de Wet IB 2001 wordt gebezigd. Voor de vraag waar eiser recht op heeft dient te worden gekeken naar de relatie
tussen hem en [ltd. 1] In die relatie is hij slechts minderheidsaandeelhouder. Van soortaandelen in [ltd. 1] is geen sprake, aangezien niet voldaan is aan de in de Wet en de in het besluit van de staatssecretaris ‘Inkomstenbelasting Aanmerkelijk Belang Verzamelbesluit’genoemde voorwaarden waaronder sprake is van soortaandelen. Verder is eiser van mening dat de bewijslast bij verweerder ligt.
53. De aanmerkelijk belangregeling is opgenomen in hoofdstuk vier van de Wet IB 2001. In artikel 4.6 is het begrip ‘aanmerkelijk belang’ gedefinieerd:
“De belastingplichtige heeft een aanmerkelijk belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect:
a. voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;
b. rechten heeft om direct of indirect aandelen te verwerven tot ten minste 5% van het geplaatste kapitaal;
c. winstbewijzen heeft die betrekking hebben op ten minste 5% van de jaarwinst van een vennootschap dan wel op ten minste 5% van wat bij liquidatie wordt uitgekeerd;
d. gerechtigd is tot ten minste 5% van de stemmen uit te brengen in de algemene vergadering van een in artikel 4.5a bedoelde rechtspersoon.”
54. Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank eerst aan de hand van de normale bewijslastverdeling beoordelen of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser houder is van een aanmerkelijk belang in de twee meermalen genoemde vennootschappen. Indien dat het geval is, komt de rechtbank niet toe aan een beantwoording van de vraag of eiser de vereiste aangiften in de zin van artikel 27e van de AWR al dan niet heeft gedaan.
De rechtbank overweegt daarbij dat uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een aanmerkelijk belang wordt gehouden door degene voor wiens rekening en risico de aandelen worden gehouden, oftewel bij degene bij wie het economisch belang ligt.
55. De rechtbank stelt vast dat eiser is betrokken geweest bij drie elkaar opvolgende buitenlandstructuren, te weten: de structuur met [naam fonds 1] aan het hoofd, de structuur met [ltd. 1] aan het hoofd en de structuur met de naam ‘Heerenaccoord’, ook wel de [ltd. 4] -structuur. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat eiser zich heeft gepresenteerd als UBO van zowel [bv C] als van [bv E]
56. De rechtbank is van oordeel dat verweerder erin is geslaagd aannemelijk te maken dat eiser in de in geschil zijnde jaren een aanmerkelijk belang hield in [bv C] en in [bv E] De relevante feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, wijzen op de aanwezigheid daarvan, waarbij de rechtbank ook feiten en omstandigheden van andere jaren heeft meegewogen, omdat deze licht werpen op de feitelijke toestand in de onderhavige in geschil zijnde jaren.
57. Anders dan eiser betoogt, impliceert het gebruik van de term UBO dat eiser economisch gerechtigde is van de aandelen in bedoelde vennootschappen. Uit de feiten, waaronder het advies van [naam 5] van 4 december 2014 (zie overweging 36, letter Q) volgt dat de door [bv B] . gedane dividenduitkering aan eiser in rechtstreeks verband staat met de aflossing van leningen van [bv C] en [bv E] Op basis hiervan is het vermoeden gerechtvaardigd dat de door eiser genoten voordelen (die in elk geval ook zichtbaar tot uiting zijn gekomen in de eerder genoemde dividenduitkering door [bv B] .) feitelijk afkomstig zijn uit gelden van [bv C] en van [bv E] Eiser heeft dit met zijn loutere ontkenning ook niet ontzenuwd. Dat eiser formeel geen zeggenschap meer zou hebben in genoemde vennootschappen acht de rechtbank daarbij niet relevant. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat eiser (met gebruikmaking van zijn adviseurs) bemoeienis heeft behouden met genoemde vennootschappen, terwijl deze vennootschappen formeel waren ondergebracht in elkaar opvolgende buitenlandstructuren. Verweerder heeft aan de hand van de overgelegde e-mails afkomstig uit het derdenonderzoek bij de [vereniging 2] (zie overweging 36, letter R) aannemelijk gemaakt dat het eiser is geweest die zich destijds heeft gepresenteerd en gedragen als eigenaar en verkoper van de aandelen in [bv C] , en daar ook het financiële belang bij had. Dit wordt mede-ondersteund door het gegeven dat eiser een deel van de door [bv F] verschuldigde koopsom voor de aandelen in [bv C] heeft gefinancierd. Er is daarom aanleiding te veronderstellen dat eiser de economisch gerechtigde is van de aandelen in [bv C] en in [bv E] . Nu de primaire stelling van verweerder slaagt, behoeft zijn subsidiaire stelling (er is sprake van een soort-aanmerkelijk belang) geen behandeling meer. Al hetgeen eiser heeft aangevoerd aangaande [ltd. 1] maakt dit oordeel niet anders, nu de aandelen in [bv C] en in [bv E] in ieder geval in economische zin niet tot de [ltd. 1] -structuur behoorden.
58. De conclusie luidt dat verweerder met de normale bewijslastverdeling aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de in geschil zijnde jaren houder was van een (middellijk) aanmerkelijk belang in zowel [bv C] als in [bv E] Het gelijk wat dit punt betreft is dus aan verweerder. De rechtbank komt niet toe aan de beantwoording van de vraag of eiser de vereiste aangiften heeft gedaan en of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
59. Ter zitting heeft eiser desgevraagd aangegeven dat indien sprake is van een (middellijk) aanmerkelijk belang in genoemde vennootschappen de TBS-regeling van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 van toepassing is op de apothekerswinkel en op de vordering op [bv E]
60. Eiser is van mening dat de navorderingsaanslagen niet in stand kunnen blijven omdat verweerder de voortvarendheidseis heeft geschonden. Daarnaast beschikt verweerder niet over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, althans eiser meent dat er sprake is van een ambtelijk verzuim dat navordering verhindert. Volgens eiser is verweerder sinds 2012 (of uiterlijk 2014) bekend met het bestaan van de ' [ltd. 1] '- en [naam 18] -structuur'. Tenslotte is eiser van mening dat van kwade trouw, in die zin dat hij verweerder opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, of heeft onthouden, geen sprake is.
61. Verweerder stelt zich – zakelijk samengevat – op het standpunt dat de voortvarendheidseis niet geldt omdat hij geen gebruik heeft gemaakt van de verlengde navorderingstermijn van het vierde lid van artikel 16 van de AWR (navordering over in het buitenland opgekomen inkomsten). Verder is verweerder van mening dat hij beschikt over een nieuw feit, daaruit bestaande dat hij er onbekend mee was dat eiser zijn aandelen in [bv C] (in economische zin) had behouden tot 27 november 2015, de datum van overdracht van die aandelen aan [bv F] Verweerder stelt in reactie op de stelling van eiser dat sprake is van een ambtelijk verzuim, dat hij kon volstaan met het raadplegen van het inkomstenbelastingdossier van eiser. Dit dossier gaf geen aanleiding ook andere (digitale) dossiers te raadplegen. Voor het geval (toch) sprake is van een ambtelijk verzuim, is verweerder van mening dat eiser te kwader trouw is, zodat om die reden navordering mogelijk is. Volgens verweerder heeft eiser namelijk met gebruikmaking van zijn adviseurs een constructie met buitenlandse entiteiten in het leven geroepen welke zijn middellijk gehouden aanmerkelijk belang in [bv C] en in [bv E] diende te verhullen.
62. In artikel 16, eerste lid, van de AWR is bepaald dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behalve wanneer de belastingplichtige aangaande dit feit te kwader trouw is.
63. Een belastingplichtige is te kwader trouw, indien hij de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Daarvan is sprake indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat een onjuiste aangifte zou worden gedaan, en dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De bewijslast voor de feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van kwade trouw, rust op de inspecteur. Toerekening van de kwade trouw van degene die namens de belastingplichtige aangifte heeft gedaan, aan belastingplichtige, is mogelijk.
64. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiser dat de voortvarendheidseis is geschonden geen hout snijdt. Eiser doelt, naar de rechtbank hem begrijpt, op de zogenoemde Passenheimjurisprudentieover de toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR. De onderhavige navorderingsaanslagen zijn echter opgelegd binnen de reguliere navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de AWR. Uit de tekst noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling is af te leiden dat in een geval waarin de inspecteur een navorderingsaanslag oplegt binnen de daarin gestelde termijn, maar niet zo voortvarend als mogelijk is, dit tot verval van de navorderingsbevoegdheid leidt.
65. De vraag of verweerder over een nieuw feit beschikt en de vraag of sprake is van een navordering verhinderend ambtelijk verzuim zal de rechtbank om redenen van proceseconomie niet behandelen. De rechtbank voegt hieraan toe dat zij het betoog van eiser inhoudende dat verweerder zou hebben gehandeld in strijd met de op hem rustende ‘waarheidsplicht’ ziet in het licht van de discussie of al dan niet sprake is van een ambtelijk verzuim. Vanwege het navolgende oordeel gaat de rechtbank ook daar verder niet op in.
66. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser namelijk te kwader trouw. Eiser heeft met hulp van zijn adviseur(s) elkaar in de tijd opvolgende constructies in het leven geroepen die geen ander doel dienden dan het versluieren van eisers belangen in [bv C] , en in [bv E]Daarbij geldt dat [naam 5] , die naar het oordeel van de rechtbank een werkzaam aandeel heeft gehad in het verwezenlijken van de structuur, en de aangiften van eiser heeft verzorgd, expliciet aan verweerder te kennen heeft gegeven dat eiser direct noch indirect aandelen in [bv C] en/of [bv E] houdt (zie overweging 37, letter A), terwijl dit wel zo is. Anders dan eiser meent is toerekening van die kwade trouw van de adviseur aan eiser wel mogelijk.Omdat sprake is van kwade trouw is niet meer van belang of verweerder bij het opleggen van de primitieve aanslagen reeds bekend was of bekend had kunnen zijn met de van belang zijnde feiten.
67. De conclusie luidt dat navordering over alle in geschil zijnde jaren mogelijk is.
Houden de door verweerder gemaakte correcties stand?
68. Eiser heeft de TBS-correcties inhoudelijk niet betwist. Deze houden naar het oordeel van de rechtbank dan ook stand.
69. Ter zitting heeft de rechtbank partijen voorgehouden dat indien de TBS-regeling van toepassing is, de rendementsgrondslag van box III verminderd dient te worden met de waarde van het pand (de apothekerswinkel) en de daarop rustende schuld(en). Ter zitting hebben partijen in verband hiermee de volgende bedragen vastgesteld, waarbij de rechtbank zich aansluit:
Jaar Pand Schuld Vermindering rendementsgrondslag
2012 € 791.000 € 530.768 € 260.232
2013 € 770.000 € 550.000 € 220.000
2014 € 770.000 € 571.652 € 198.348
2015 € 757.000 € 530.203 € 226.797
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de rendementsgrondslag van box III verder verminderd dient te worden met de in box III aangegeven waarden van de vordering van eiser op Pinatubo Nederland B.V, omdat deze eveneens onder de TBS-regeling in box I vallen. Het gaat blijkens de overgelegde jaarrekeningen van [bv E] en de aangiften IB/PVV van eiser om de volgende bedragen, die leiden tot de volgende verminderingen:
Jaar Bedrag vordering Totale vermindering rendementsgrondslag
2012 € 772.230 € 1.032.462 (€ 772.230 + € 260.232)
2013 € 953.264 € 1.173.264 (€ 953.264 + € 220.000)
2014 € 1.065.007 € 1.263.355 (€ 1.065.007 + € 198.348)
2015 € 1.093.762€ 1.320.559 (€ 1.093.762 + € 226.797)
Dit betekent dat de door eiser en zijn echtgenote aangegeven rendementsgrondslag moet worden verminderd tot de volgende bedragen:
Jaar Aangegeven Vermindering Nieuw
2012 € 1.168.156 € 1.032.462 € 135.694
2013 € 1.242.937 € 1.173.264 € 69.673
2014 € 1.261.313 € 1.263.355 nihil
2015 € 1.380.134 € 1.320.559 € 59.575
Blijkens de aangiften IB/PVV over de in geschil zijnde jaren hebben eiser en zijn echtgenote de aangegeven rendementsgrondslag tussen hen beide verdeeld. Eiser heeft aan zichzelf toegerekend:
Jaar Toegerekend deel rendementsgrondslag Vermindering
2012 € 1.016.668 € 1.032.462
2013 € 1.088.998 € 1.173.264
2014 € 819.801 € 1.261.313
2015 € 742.242 € 1.320.559
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van eiser dient naar het oordeel van de rechtbank voor alle in geschil zijnde jaren op nihil te worden vastgesteld, aangezien de hierboven vermelde verminderingen telkens meer bedragen dan het aandeel in de rendementsgrondslag dat eiser aan zichzelf heeft toegerekend. De bij eiser niet in aanmerking genomen delen van de verminderingen zullen naar het oordeel van de rechtbank bij de echtgenote van eiser in aanmerking dienen te worden genomen, en leiden dus bij haar tot een vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
70. Ter zitting heeft verweerder aangegeven zich voor wat betreft 2012 op interne compensatie te beroepen, in die zin dat de vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen zoveel als mogelijk dient weg te vallen tegen het alsnog in box I belasten van de rente op de vordering van eiser op [bv E] Blijkens de overgelegde jaarrekening 2012 van [bv E] gaat het om een bedrag aan rente van € 22.992. Rekening houdend met de 12% TBS-vrijstelling van artikel 3.99b van de Wet IB 2001 (wettekst 2012) is dit € 20.232. Hierbij hoort een bedrag aan belastingheffing in box I van € 10.520. De vermindering in box III bedraagt € 12.200 (€ 1.016.668 * 4% * 30%). Het voorgaande brengt mee dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2012, ondanks het beroep op interne compensatie te hoog is vastgesteld. De interne compensatie beperkt echter de te verlenen vermindering die voortvloeit uit punt 69. Als uitvloeisel hiervan zal de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser daarom vaststellen op € 181.168 (€ 160.936 plus € 20.232).
71. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de stelling van eiser inzake het ontbreken van een fiscaal genietingstijdstip geen hout snijdt. Anders dan voor bijvoorbeeld loon uit dienstbetrekking het geval is, is voor wat betreft TBS-inkomsten geen sprake van een specifieke wettelijke bepaling waarin een genietingstijdstip vereist wordt.
72. Eiser is van mening dat de belastingrente dient te worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn, alsmede vanwege ambtelijk verzuim.
73. Verweerder is van mening dat de belastingrente begrepen in de navorderingsaanslagen terecht en juist is berekend aan de hand van het wettelijk systeem.
74. De rechtbank is van oordeel dat er geen redenen zijn die ertoe dwingen van de wettelijke regeling inzake belastingrenteaf te wijken. Voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn is in een afzonderlijke regeling voorzien, en die regeling is naar het oordeel van de rechtbank uitputtend. Nog daargelaten de vraag of van enig ambtelijk verzuim sprake is, ziet de rechtbank niet in waarom de eventuele aanwezigheid van een ambtelijk verzuim zou moeten leiden tot een zelfstandige toets of de in rekening gebrachte belastingrente dient te worden verminderd. De rechtbank zal de belastingrentebeschikkingen nog wel verminderen overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslagen.
Is sprake van strijd met het ne bis in idem c.q. una via beginsel?
75. Eiser is van mening dat sprake is van strijd met het ne bis in idem c.q. una via beginsel.
76. Naar het oordeel van de rechtbank treft deze stelling geen doel omdat eiser deze stelling niet onderbouwd heeft. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
Is eiser ten onrechte de cautie onthouden?
77. Eiser is van mening dat hem ten onrechte de cautie is onthouden. Op 1 mei 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder enerzijds en eiser en zijn (toenmalig) adviseur anderzijds. Eiser stelt dat er aanwijzingen zijn dat alvorens het gesprek werd aangegaan, bij verweerder reeds het vermoeden bestond van de aanwezigheid van boetegerelateerde feiten, en de Belastingdienst reeds op de hoogte was van een strafrechtelijk onderzoek naar bepaalde buitenlandstructuren. In dat kader diende dat gesprek feitelijk te worden aangemerkt als een ‘verhoor’ in de zin van artikel 6 van het EVRM, en had aan eiser, en aan zijn adviseur, de cautie gegeven moeten worden.
77. Verweerder is van mening dat op 1 mei 2017 nog geen enkele aanwijzing bestond voor het aanwezig zijn van boetegerelateerde feiten. Op 1 mei 2017 heeft een inleidend gesprek in het kader van een regulier boekenonderzoek onder eiser en onder [bv C] plaatsgevonden. Er was geen reden de cautie te geven.
79. De rechtbank stelt vast dat verweerder een verslag van het gesprek heeft overgelegd. Gelet op de inhoud van het verslag, zoals hierboven weergegeven onder overweging 24 is de rechtbank van oordeel dat er op 1 mei 2017 geen aanleiding was eiser de cautie te geven. De motivering van eiser inhoudende dat er op die datum aanwijzingen bestonden dat er bij verweerder een vermoeden bestond van boetegerelateerde feiten is daarvoor te vaag.
Is sprake van schending van één of meer van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
80. Eiser meent dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
81. De rechtbank wijst het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel en op het gelijkheidsbeginsel af omdat dit niet is gemotiveerd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat van een schending van het motiverings- en van het zorgvuldigheidsbeginsel geen sprake is. Verweerder heeft juist uitgebreid gemotiveerd waarom hij tot navordering is overgegaan, en heeft de feiten waarop die navordering berust juist zorgvuldig onderzocht. Van schending van het evenredigheidsbeginsel is daarom ook geen sprake. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat aan eiser, gelet op zijn kwade trouw bij indiening van de aangiften, geen gerechtvaardigd beroep toekomt op het rechtszekerheidsbeginsel.
Zijn de door verweerder opgelegde boetes terecht opgelegd?
82. Verweerder heeft boetebeschikkingen aan eiser afgegeven voor de volgende jaren en de hierna genoemde bedragen.
Jaar Bedrag Datum aankondiging boete
2013 € 46.049 1 oktober 2019
2014 € 68.130 10 september 2020
2015 € 199.907 2 maart 2021
De boetebeschikkingen zijn gebaseerd op artikel 67e van de AWR. Verweerder heeft op grond van strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in paragraaf 8, achtste lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst de maximale boete van 100% van de niet betaalde belasting aan eiser opgelegd.
83. Verweerder is van mening dat eiser listig heeft gehandeld doordat hij middels buitenlandconstructies enerzijds de identiteit van de bezitter van de juridische eigendom van de aandelen in [bv E] en in [bv C] , steeds verder aan het
waarnemingsvermogen heeft onttrokken, terwijl eiser anderzijds het economisch belang bij deze vennootschappen heeft behouden, en zich daarvan terdege bewust moet zijn geweest.
84. Eiser is van mening dat sprake is van een pleitbaar standpunt. De buitenlandstructuren als de onderhavige werden als legaal en toelaatbaar beschouwd. Bovendien ontbreekt de bewustheid aan de zijde van eiser, die afging op het advies van zijn adviseurs.
85. De rechtbank overweegt als volgt. In zijn arrest van 8 april 2022heeft de Hoge Raad het volgende overwogen (r.o. 3.2. onder weglating van voetnoten):
“(…) Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel `van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel
6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond (…)”
Verweerder dient naar het oordeel van de rechtbank dus overtuigend aan te tonen dat eiser wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Daarbij geldt dat toerekening van de opzet of de grove schuld van een ander dan de belastingplichtige aan de belastingplichtige in beginsel niet mogelijk is.Indien sprake is van een pleitbaar standpunt, kan geen boete worden opgelegd.
86. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Verweerder heeft met zoveel woorden aangegeven dat eiser een leek is op fiscaal gebied en dat hij zich van A tot Z heeft laten bijstaan door zijn adviseurs. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aangetoond dat eiser ook zelf bij het doen van de aangiften over de in geschil zijnde jaren wetenschap had van de ontoelaatbaarheid van de buitenlandstructuren waarvan eiser zich heeft bediend. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat het eiser zelf is geweest die wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven en dat eiser die kans bewust heeft aanvaard. Het gelijk inzake de boetebeschikkingen is aan eiser. De rechtbank zal de boetebeschikkingen daarom vernietigen.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
87. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. Aangezien de vier zaken waarop deze uitspraak ziet betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld, zal de rechtbank éénmaal een vergoeding toekennen voor de overschrijding van de redelijke termijn in alle vier de zaken, waarbij zij voor de berekening van de hoogte van die vergoeding uitgaat van de datum van ontvangst door verweerder van het eerste ingediende bezwaarschrift.
88. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
89. Verweerder heeft het eerst ingediende bezwaarschrift van eiser ontvangen op
6 maart 2019. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 27 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet aanleiding om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar, omdat de gemachtigde in elk geval in de zaken 20/6810 en 20/6811 meermaals om uitstel van de zitting heeft verzocht. De zaken met nummers AWB 22/383 en 22/386 stonden voor het eerst op de zitting van 18 januari 2023 gepland. De rechtbank zal de redelijke termijn daarom met 3 maanden verlengen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 27 minus 3 is 24 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat vier keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 2.000 (vier keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van verweerder in de zaken met nummers 20/6810 en 20/6811 dateert van 11 november 2020. Dit is 15 maanden langer dan zes maanden. Verweerder moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van 15 maanden gedeeld door 24 maanden keer € 2.000 is (afgerond) € 1.250. De Staat moet de rest betalen, dus € 750. De rechtbank zal verweerder en de Staat veroordelen om deze bedragen aan eiser te betalen.